Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1106]
| |
Actuele relevantie van een vroegmodern debat
| |
[pagina 1107]
| |
verluidt had aartshertog Albert (1598-1621) zijn traktaat steeds binnen handbereik: zijn beleid moest steunen op de wapenen van Oostenrijk en de wijsheid van Lessius. Lessius ging op Coberghers verzoek in. Hij stelde een verdediging op die hij in 1621 in de vorm van een appendix aan zijn traktaat Over rechtvaardigheid en recht toevoegde. Hoe pakte Lessius die verdediging aan? Wat was de rol van zijn geschrift in het 17e eeuwse debat over de Bergen? En wat heeft dat debat ons vandaag nog te vertellen? | |
Een tijdeloos probleem?Tachtig jaar geleden publiceerde de Leuvense rechtsgeleerde, historicus en economist Victor Brants (1856-1917) twee bijdragen over het economische en politieke denken van Lessius. Daarmee legde hij de basis voor het modern wetenschappelijke onderzoek van diens economische ethiek. Maar zijn belangstelling was niet louter academisch. Trouw aan het personalisme van de Leuvense universiteit stelde hij zich tot doel de ethische principes van het thomisme te actualiseren door ze op de gewijzigde economische en sociale omstandigheden van zijn tijd toe te passenGa naar eindnoot3. Lessius had destijds hetzelfde gedaan en was dus een lichtend voorbeeld. Bij zijn poging tot actualisering had Brants in het bijzonder oog voor de middenstander - de kleine ambachtsman en landbouwer - en de liquiditeitsproblemen waarmee die te kampen had. Op zoek naar krediet raakte hij vaak verstrikt in de netten van het grootkapitaal. Het beeld dat Brants van de nieuwe woekeraars ophangt, is niet minder aangrijpend dan dat van Cobergher: ‘Een man is wat krap bij kas, men haalt hem ertoe over een gemakkelijke lening aan te gaan: de voorwaarden zijn zacht, in elk geval schappelijk. De man laat zich verleiden, hij verliest de vervaldag uit het oog. Graag staat men hem een verlenging toe. De lening wordt wat zwaarder, doch nauwelijks. Dat gaat zo door, telkens worden de voorwaarden wat strenger - tot op de dag dat men plotseling tot executie overgaat. Dan snoert men de strop strak aan, want men ziet de kans schoon bij een liquidatie een goede slag te slaan. Ofwel drijft men de vorderingen op, de commissies voor verleende diensten, de gevoerde onderhandelingen, de onkosten - zolang men maar sap uit de citroen kan knijpen. Dan weigert men plots verder krediet, onverschillig, zonder wroeging - een regelrechte ramp. Hoeveel mensen hebben niet in deze jammerlijke omstandigheden moeten worstelen, hoevelen zijn niet het fatale pad opgegaan... en hebben er álles bij ingeschoten’Ga naar eindnoot4. Tegen deze achtergrond valt Brants' interesse voor de Bergen beter te begrijpen. Zij waren voor hem een historisch bepaald antwoord op een steeds weerkerend en daarom immer actueel probleem, een antwoord dat nog model kon staan of althans nog kon inspireren bij het uitdenken van nieuwe antwoor- | |
[pagina 1108]
| |
den, zoals mutualiteiten, coöperaties e.d. De financiële problemen waarmee de middenstander ten tijde van Brants geconfronteerd werd, bestaan tot op vandaag de dag. Vooral in de Derde Wereld zijn ze bijzonder acuut. Mensen willen wat ondernemen, maar hebben daarvoor kapitaal nodig, en dat moeten ze noodgedwongen lenen bij gehaaide woekeraars - ‘loan sharks’ zoals een Margajja, die met onderkoelde humor is beschreven door de Indiase auteur K.R. Narajan. Wie bij Margajja een lening aanging, tekende meteen zijn doodvonnis. ‘Velen waren gek en ongelukkig geworden, maar Margajja maakte zich nooit druk om hen en zag hen nooit meer terug. “Zo gaat het nu eenmaal”, zei hij. “Ze moeten maar zorgen dat ze hun schulden betalen en hun huizen terugkrijgen. Ze vergeten dat ze mij zelf om hulp zijn komen vragen”. Men kwam enkel onder druk bij hem lenen en wanneer men nergens anders terecht kon. Margajja was de enige bij wie je zo geld kon lenen. Hij maakte de minste drukte over de formaliteiten, maar hij berekende op zoveel subtiele manieren rente en stelde die zo gewiekst samen, dat het min of meer was afgelopen met iemand zodra hij zijn schuldbekentenissen tekende. Hij had geen schijn van kans meer om zijn eigendom terug te krijgen, vooral als hij een paar jaar liet verstrijken’Ga naar eindnoot5. Een oplossing voor dit navrante probleem ligt voor de hand en wordt intussen al in de praktijk gebracht: goedkope kredietverschaffing via ‘dorpsbanken’. Volgens R. Beutels kunnen die ‘dorpsbanken’ zonder veel moeilijkheden de structuur van de Zuidnederlandse Bergen overnemen. ‘Waarlijk, gezien onze know-how lijkt de formule van de ‘Openbare Kas van Lening’ (...) wel een bankprodukt, geschikt om in de vorm van een netwerk naar ontwikkelingslanden te worden uitgevoerd’, zo schrijft deze vurige bewonderaar van LessiusGa naar eindnoot6. | |
Een voorbijgestreefd debat?Bergen van Barmhartigheid als een immer actuele - of althans immer te actualiseren - oplossing voor een immer actueel woekerprobleem. Deze voorstelling van zaken is aantrekkelijk en lijkt een geschikt uitgangspunt om de relevantie van Lessius' geschrift in het licht te stellen. Was ook zijn betoog over de Bergen niet ingegeven door een oprechte zorg om het woekerprobleem - en dus een deel van het armoedeprobleem - van zijn tijd te helpen oplossen? Ondubbelzinnig schreef hij in zijn traktaat Over rechtvaardigheid en recht: ‘Men zou de woekeraars moeten elimineren, die het overal voor het zeggen hebben en het gewone volk uitzuigen, en her en der in de steden zou men dergelijke Bergen moeten oprichten. Dat is niet alleen hoogst wenselijk, maar dient ook metterdaad te worden nagestreefd. (...) (Alzo) zou paal en perk worden gesteld aan woeker, een zonde die door God en mens verafschuwd wordt’ (WW, pp. 50-51)Ga naar eindnoot7. | |
[pagina 1109]
| |
Deze voorstelling van zaken is erg aantrekkelijk, maar raakt m.i. toch de kern van het 17e eeuwse debat niet. De voorstelling gaat er immers ten onrechte van uit dat het woekerprobleem eeuwenlang constant is gebleven. De econoom en ethicus van nu vinden allicht dat onbemiddelde mensen meer gebaat zijn met goedkoop krediet dan met woekerleningen, en zoeken vervolgens naar adequate middelen om zo'n goedkoop krediet te verlenen. Een formule als de Bergen lijkt hun daarbij model te kunnen staan. Ook Lessius en zijn tijdgenoten beschouwden woeker als een maatschappelijke kwaal, maar zij definieerden dat begrip anders dan wij en discussieerden dus ook over iets anders. Woeker was in hun ogen niet zomaar een buitensporige intrest uit lening. Elke intrest - hoog of laag - die op grond van een lening werd gevorderd, was woeker. ‘Er is sprake van woeker, wanneer men krachtens en op grond van lening een som int’, aldus Lessius. De kernvraag van het debat was dan of de Zuidnederlandse Bergen, die intrest aanrekenden, zich schuldig maakten aan woeker of niet. Bergen die gratis leenden, waren perfect in overeenstemming met de kerkelijke intrestleer en verdienden zonder twijfel het etiket ‘liefdadig’ of ‘barmhartig’, maar door hun wankele financiële basis liepen zij het risico om binnen de kortste keren bankroet te gaan. De Zuidnederlandse Bergen rekenden wél een matige intrest aan. Volgens Lessius waren zij minder ‘liefdadig’, maar maakten zij zich niet schuldig aan woeker: zij mochten zich schadeloos stellen voor de onkosten die zij bij het lenen hadden gemaakt, en daar hoorden volgens hem ook de bekostiging van de gebouwen en de vergoeding van de kapitaalverstrekkers toe. Een alternatief was er trouwens niet. Men zou er volgens Lessius weliswaar aan kunnen denken om de infrastructuur van de Bergen via een extra belasting op bier, wijn of andere produkten te bekostigen. Maar hij moet zelf ook wel hebben ingezien dat zo'n indirecte belasting op levensmiddelen psychologisch te gevoelig lag om in alle ernst te worden doorgevoerd. Verder was het in principe ook mogelijk om naar Italiaans voorbeeld ‘gratis Bergen’ op te richten - Bergen dus waarvan de kapitaalvoorraad louter uit gratis giften bestond en die daarom geen intrest hoefden aan te rekenen om de kapitaalverstrekkers te vergoeden. Maar dat plan wimpelde Lessius als onrealistisch af. Zwoer men bij intrestloze leningen, dan zou men de Bergen in het failliet storten en de mensen opnieuw in de armen van de private woekeraars drijven: ‘Het standpunt van de tegenpartij komt erop neer dat men elke poging om zo'n Berg op te richten fnuikt en de woekeraars weer introduceert. Want de gratis giften zijn gering en volstaan niet om zelfs maar een gebouw voor de Berg aan te schaffen, laat staan om steun te verlenen aan de behoeftigen’ (WW, p. 113). Lessius had gelijk: de kerkelijke intrestleer voorzag inderdaad dat men een vergoeding mocht vragen voor ‘geleden schade’ (damnum emergens). Dat was één van de geldigde ‘titels’ of rechtsgronden die de theologen reeds in de middeleeuwen aanvaarden en die het intrestverbod wel niet uitschakelden, | |
[pagina 1110]
| |
maar zijn draagwijdte toch inperkten. Lessius ging een stap verder in dezelfde richting: hij paste de rechtsgrond voor het eerst toe op Bergen die qua opzet verrassend veel trekken van een moderne bank vertoonden. Vooreerst mocht de Berg volgens hem gefinancierd worden met privé-kapitaal. Daarin lag voor hem onmiskenbaar een groot maatschappelijk voordeel: ‘De Bergen zouden de gemeenschap (...) velerlei voordelen bieden. (...) Inwoners die geld in overvloed hebben zouden dat geld veilig en met vrucht kunnen beleggen door op de Berg gevestigde renten te kopen: dergelijke renten brengen veel op en houden geen enkel risico in. Zo zou er nooit gebrek zijn aan mensen die geld in overvloed bijeenbrengen’ (WW, p. 51). Verder mocht de Berg ook aan handelaars en ambachtslui krediet verschaffen. In principe waren de Bergen weliswaar bedoeld voor armen, maar het begrip ‘arm’ diende met de nodige vrijheid te worden geïnterpreteerd, zoals Laurentius Beyerlinck (1578-1627) correct opmerkte: ‘Bergen van Barmhartigheid zijn op de eerste plaats opgericht om de armen en behoeftigen door liefdadigheid te ondersteunen. Het gaat dan zowel om lieden die in uiterste armoe verkeren, als om mensen die hier en nu over te weinig fortuin beschikken om hun status hoog te houden, of om hun handelszaken te verrichten en hun functies te vervullen. Beide groepen ontvangen tegen de matige onkost van 6 à 10% contant en gereed geld, de eerste voor levensonderhoud, de tweede voor andere dringende behoeften’ (WW, p. 117). Beyerlinck meende dat de Bergen zelfs voor de adel moesten worden opengesteld. Want die zou zonder geleend geld haar opzichtige leefstijl - en dus haar reputatie - niet langer kunnen behouden, en was een sterke adel niet de basis van elke gezonde maatschappelijke orde? Kortom: de Zuidnederlandse Bergen stonden open voor álle mensen. Lessius' toepassing van de rechtstitel damnum emergens op de Zuidnederlandse Bergen hield een erkenning van het publieke bankwezen in, maar rechtvaardigde impliciet ook de private pandlener. Want als een publieke leenbank intrest mocht vorderen om haar kapitaalverschaffers te vergoeden, waarom zou een lombard dat dan niet mogen? In zijn traktaat Over rechtvaardigheid en recht ziet Lessius daar in elk geval geen graten in. ‘Ook een privaat persoon mag een dergelijke Berg oprichten, zelfs als hij het kapitaal tegen rente heeft opgenomen, en hij mag van de ontleners zoveel vorderen als nodig is om zich schadeloos te stellen, zelfs als die in dat geval 8 à 10% intrest moeten betalen. Want hij heeft met zijn activiteit enkel en alleen hun voordeel op het oog en neemt om zo te zeggen hun zaken op profitabele wijze waar; precies daarom mag hij zoveel vorderen als nodig is om zichzelf schadeloos te stellen’ (WW, pp. 49-50). In de Appendix lijkt hij dat standpunt te verlaten en bakent hij de Bergen en de private leentafels op het eerste gezicht scherp van elkaar af. ‘Naar verluidt verklaren de woekeraars momenteel bereid te zijn leningen te verstrekken tegen 15%; dat is de vergoeding die de Berg aanvankelijk vroeg. Maar dat | |
[pagina 1111]
| |
is van geen tel. Want misschien zijn ze daar in het begin wel toe bereid om het succes van de Berg te dwarsbomen, maar zullen ze na verloop van tijd de gevraagde taks weer opdrijven tot woekerrente, zodra ze dat opportuun vinden’ (WW, p. 112). Misschien heeft Lessius wel gelijk. Maar de grens die hij trekt is gebaseerd op een subjectieve inschatting van het toekomstig gedrag van de lombarden, en dat is weinig overtuigend. Wil Lessius consequent blijven met zichzelf, dan moet hij principieel erkennen dat een private pandlener of ‘woekeraar’ net als een Berg geld mag uitlenen tegen 15% en bijgevolg geen woekeraar meer is, zolang hij zich aan dat intrestniveau houdt. ‘Als een woekeraar net zoveel vorderde als nodig is om zich schadeloos te stellen, zou hij geen woekeraar meer zijn en zou hij volstrekt niet onrechtvaardig handelen. Want niemand is ertoe gehouden tot eigen schade te lenen; billijkheidshalve is dat hoegenaamd niet vereist’ (WW, p. 100). Met zijn impliciete erkenning van de professionele pandlening ondermijnt Lessius verder het kerkelijke intrestverbod, dat oorspronkelijk en op de eerste plaats tegen professionele geldleners gericht was. Meer en meer zal de opvatting veld winnen dat een matige intrest altijd geoorloofd is, en dat alleen overdreven intrest als woeker moet worden bestempeld. Lessius' inbreng in het debat over de Bergen draagt er zo mede toe bij dat dit debat na verloop van tijd als ‘historisch’, voorbijgestreefd zal kunnen worden afgesloten. Die stap zal uiteindelijk door Alphonsus van Liguori (1696-1787) worden gezet. Hij definieert woeker als ‘intrest die geïnd wordt zonder enige titel die opbrengst rechtvaardigt’. ‘At this point “usury“ has taken on the modern sense of “excessive interest”’, aldus A.R. Jonsen en S. ToulminGa naar eindnoot8. | |
Ethiek en opportuniteitLessius stond een kredietinstelling voor ogen die zowel investeerders als ontleners baat bracht. De instelling zou er volgens hem niet minder weldadig of caritatief om zijn. ‘Het is onjuist te stellen dat men de instelling geen Berg van Barmhartigheid zou mogen heten. Want het verstrekken van leningen is een werk van barmhartigheid, ook al vraagt men een vergoeding: door andermans noden te verhelpen verricht men in de ware zin van het woord liefdadig werk’ (WW, p. 85). Financieel rendement en maatschappelijk surplus, eigenbelang en altruïsme hoeven mekaar niet uit te sluiten. Op dit punt vertoont Lessius' pleidooi voor de Bergen een raakpunt met actuele beschouwingen omtrent ethisch financieren. Via alternatieve kredietcircuits als het Krekelsparen ondersteunt de kleine spaarder van nu kleinschalige, sociaal verantwoorde projecten, zonder van een normale opbrengst van zijn spaargeld te moeten afzien. In zekere zin verdient hij aan de hulp die hij biedt. Hij denkt aan zichzelf én aan de anderGa naar eindnoot9. Maar bestaat niet het gevaar dat hij soms meer aan zichzelf dan aan de ander denkt? In hoeverre mag men überhaupt verdienen aan geboden hulp? | |
[pagina 1112]
| |
Die vraag dringt zich in een andere context onvermijdelijk op, met name i.v.m. de ‘ontwikkelingshulp’ die het Westen in de vorm van leningen tegen intrest aan Derde Wereld-landen verstrekt. In dit verband durft een moraaltheoloog als Dietmar Mieth ervoor pleiten opnieuw een intrestverbod in te voeren - een ‘zeitgemässes Schuldzinsverbot: das Verbot, an “Hilfe” zu verdienen’Ga naar eindnoot10. Is liefdadigheid die gepaard gaat met de nodige dosis ‘baatzucht’ nog wel echt liefdadig? De vraag stelde zich reeds in het 17e eeuwse debat over de Zuidnederlandse Bergen. De tegenstanders van deze instellingen beantwoordden haar ronduit negatief. Zij vonden dat de Bergen van Barmhartigheid niet strookten met de christelijke eis tot barmhartigheid ofte naastenliefde, en wilden de instelling dan ook niet goedkeuren. Lessius gaf in zijn verdedigingsgeschrift hun bezwaren getrouw weer: ‘Het is niet ernstig te beweren dat zo'n Berg de naam ‘barmhartig’ verdient omdat hij bereid is - weliswaar tegen betaling - een lening te verstrekken aan al wie daarom verzoekt. Tegen betaling leent ook een woekeraar graag uit aan al wie daarom vraagt’ (WW, p. 111). De tegenpartij constateerde een onoverbrugbare kloof tussen ideaal (barmhartigheid) en realiteit (Bergen van Barmhartigheid), en berustte daarin: liever geen barmhartigheid dan een geperverteerde vorm ervan, liever geen Bergen dan Bergen die intrest vorderen: ‘Als de naastenliefde van de mensen zozeer verkilt dat men bij gebrek aan gratis geldelijke giften geen Bergen van Barmhartigheid in de ware zin van het woord kan oprichten, dan is dat nog geen geldige reden om de onaantastbare woekerleer van de Heilige Geest en de Kerk omver te gooien of te perverteren’ (WW, p. 135). Lessius weigerde zich bij dit verdict neer te leggen. Een evenwichtige afweging van het gewenste en het mogelijke deed hem besluiten dat de Bergen niet ideaal, maar wel onontbeerlijk nuttig waren. Hij probeerde bijbelse inspiratie en moderne institutie met elkaar te verzoenen, het wenselijke op het haalbare af te stemmen. Zijn houding getuigt van een realiteitszin die de ‘beginselhelden’ van de tegenpartij zelf onmogelijk konden billijken. | |
De terugkeer naar het bijzondereLessius' ruime standpunt inzake economische ethiek in het algemeen en de Zuidnederlandse Bergen in het bijzonder, werd ingegeven door een houding of methode die in de vroegmoderne tijd wijd verbreid was en die sinds kort weer volop in de belangstelling staat, ja zelfs aan een revival lijkt toe te zijn. Zij kan kort en bondig als casuïstiek worden omschreven. Lessius werden twee zeer concrete vraagstukken voorgelegd: (1) ‘Mag men op gezag van de vorst in een stad ten voordele van de gemeenschap een Berg van Barmhartigheid oprichten waarin van de beleners niet alleen voor de vergoeding van de bedienden de strikt vereiste som wordt gevorderd, maar ook voor de jaarlijkse afbetaling van de renten, waartegen de Berg zijn kapitaal heeft aangetrokken?’ (2) ‘Mag men een Berg oprichten waarin van de beleners | |
[pagina 1113]
| |
niet alleen voor het loon van de bedienden en de rentebetaling, maar ook voor de op- en inrichting van een gebouw de vereiste som wordt gevorderd?’ Het was nu Lessius' taak als theoloog om de algemene beginselen van de kerkelijke intrestleer op deze twee casussen toe te passen. Daarbij moest hij rekening houden met de concrete omstandigheden, waarin het ‘geval’ zich voordeed - omstandigheden die van plaats tot plaats konden verschillen en van tijd tot tijd veranderen. Die verschillen en veranderingen hadden immers een onmiddellijke weerslag op de beoordeling van het concrete geval. Zo was het intrestverbod ontstaan binnen de subsistentie-economie van de bijbelse oudheid en de vroege middeleeuwen, en die was niet te vergelijken met het sterk ontwikkelde handelskapitalisme van Lessius' tijd. Het verbod had in beide periodes andere effecten en diende dus ook anders te worden beoordeeld. Verder waren de Zuidelijke Nederlanden ook niet te vergelijken met Italië: dat ‘gratis Bergen’ ginder een groot succes kenden, garandeerde nog niet dat de structuur van deze Bergen onveranderd op onze streken kon worden overgeplant. Wie aandacht schonk aan de omstandigheden, schonk meteen ook aandacht aan wat opportuun was en wat niet, wat maatschappelijk nuttig was of niet. Ook Lessius deed dat. Daarmee verlaagde hij het debat niet tot het niveau van een ordinair opportunisme, maar trok hij de discussie integendeel breed open. Traditioneel werd het debat over de Bergen (en dat over intrest en woeker in het algemeen) gevoerd binnen de grenzen van de ruilrechtvaardigheid. Bij een contract moesten beide partijen gelijk worden beloond en belast: tussen prestatie en tegenprestatie moest er een evenwicht of gelijkheid bestaan. Zoals gezegd, beantwoordden de Zuidnederlandse Bergen volgens Lessius aan dit principe. De Bergen ontvingen niet meer dan ze aan de ontleners gaven, want zij mochten zich schadeloos stellen voor gemaakte onkosten; en de ontleners betaalden niet meer terug dan ze in de vorm van krediet hadden gekregen, want in ruil voor het voordeel dat zij van de Bergen genoten, moesten ze ook bijdragen in de lasten van de instelling. Maar daarnaast bestudeerde Lessius de Bergen ook in het licht van de algemene rechtvaardigheid (iustitia generalis). Hierin week hij niet alleen af van zijn rigoristische tegenstanders, maar ging hij ook veel verder dan de meeste andere laatscholastieke theologen. De algemene rechtvaardigheid beschouwt niet de relatie van contractant tot contractant op zich (pars ad partem), maar die van de individuele burger tot de gemeenschap (pars ad totum). Zij weegt m.a.w. het ethisch gehalte van een handeling of instelling af aan haar nut of nadeel voor het algemeen belang, het bonum commune. En dat de Zuidnederlandse Bergen het algemeen belang dienden, stond voor Lessius als een paal boven water. Uitvoerig somt hij de vele maatschappelijke voordelen van de Bergen op. De teneur is dat men Bergen bezwaarlijk niet kon oprichten; oprichting drong zich eenvoudigweg op. Het schermen met het ‘algemeen belang’ levert allicht geen doorslaggevende argumenten, geen ‘zekere’, onomstotelijke bewijzen op, maar dat stoort | |
[pagina 1114]
| |
Lessius hoegenaamd niet. Juist omdat de ethiek voortdurend rekening moet houden met de concrete omstandigheden en die omstandigheden voortdurend aan verandering onderhevig zijn, kan de moraaltheoloog in het beste geval slechts waarschijnlijke, ‘probabele’ argumenten aanvoeren. Deze idee vormde de basis van het morele denken van de jezuïeten en werd al in 1554 scherp verwoord door Jacobus Lainez, de latere generaal-overste van de orde: ‘Handelsovereenkomsten zijn een materie die betrekking heeft op de moraal en die daarom geen absolute zekerheid, maar slechts een zekere mate van probabiliteit toelaat. Want de minste wijziging in de omstandigheden dwingt er de theoloog toe zijn oordeel over heel de zaak te herzien’Ga naar eindnoot11. Wanneer men niet zeker weet of een handeling geoorloofd is, mag men haar volgens de ‘probabilist’ toch verrichten, als men maar een probabele reden kan aanvoeren dat ze niet verboden is (en dit zelfs als er een meer waarschijnlijke reden zou bestaan dat ze wél verboden is). Zeker waar het algemeen belang op het spel staat, mag men zich rustig op probabele argumenten verlaten, vindt Lessius: ‘Aangezien we toch voor het algemeen welzijn geboren zijn, zie ik niet in waarom men ter ondersteuning van dat algemeen welzijn geen gebruik zou mogen maken van een waarschijnlijk oordeel, wanneer in tijden van grote moeilijkheden andere, meer aangewezen middelen ter ondersteuning ontbreken’ (WW, pp. 55-56). Bergen van Barmhartigheid zijn geoorloofd en liefdadig. Die stelling wordt door Lessius met probabele argumenten geadstrueerd. En die argumenten volstaan volgens hem om het debat ten voordele van de Bergen te beslissen, temeer daar het belang van de gemeenschap in hoge mate van de oprichting van deze Bergen afhangt en haalbare alternatieven niet voorhanden zijn. Op basis van een dergelijke redenering weet Lessius een controversiële instelling te rechtvaardigen en draagt hij bij tot de realisering ervan. Zijn beginselvaste opponenten hebben op zijn argumenten geen pasklaar antwoord. Zij kunnen slechts zweren bij de steriele strengheid van hun ideaal, en ondertussen Lessius' argumenten als probabel bestempelen en van de hand wijzen. Zo raakt het debat over de Bergen verstrikt in een strijd tussen rigoristen en probabilisten. Het debat verandert van karakter: de inzet is niet langer de Bergen zelf, maar de fundamenten waarop de moraaltheologie (zeg maar: de ethiek) behoort te berusten. Die strijd zal in de loop van de 17e en de 18e eeuw in volle hevigheid woeden, maar is in feite nog altijd aan de gang. In moderne termen vertaald reflecteert het conflict de keuze tussen een meer principe-georiënteerde en een meer situatie-gevoelige aanpak. De principe-georiënteerde methode kan leiden tot ‘Prinzipienreiterei’ die blind blijft voor de concrete situaties waarin een moreel probleem zich voordoet. Een situationele benadering houdt dan weer het gevaar in dat de fundamentele ethische principes vervagen door de vele uitzonderingen die bij de toepassing ervan worden toegestaan. Van Willigenburg vat het probleem treffend samen: | |
[pagina 1115]
| |
‘Een situationele benadering leent zich gemakkelijk tot misbruik (als een excuus voor laxisme), doordat zij de klemtoon legt op het detail en de eigenheid van het morele geval. De vraag is evenwel of het opleggen van rigide regels en principes daartegen de meest adequate remedie biedt. Hoe voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van een methode voor ethische besluitvorming die een simpele “ja of nee”-houding afwijst en opteert voor oordeelkundige onderscheiding?’Ga naar eindnoot12 Lessius probeerde die vraag in zijn tijd reeds te beantwoorden. In de praktijk streefde hij een gulden middenweg na. Telkens men hem een moreel probleem voorlegde, onderzocht hij de concrete context waarin het geval zich voordeed. Met dat doel voor ogen ging hij b.v. de Antwerpse beurspraktijk van nabij bestuderen. Maar die situationele aanpak maakte hem niet blind voor de fundamentele principes waarop het ethische oordeel uiteindelijk behoorde te berusten. Ook in het debat over de Bergen wist Lessius beide aspecten met elkaar te verzoenen. Zoals gezegd, hield hij ernstig rekening met de concrete maatschappelijke situatie waarin deze instellingen functioneerden; in feite belichtte hij zo het probleem vanuit het principe van de algemene rechtvaardigheid. Ook een situationele ethiek blijkt dus op principes te berusten. De ‘casus-methode’ bracht Lessius tot zijn vaak gedurfde - volgens sommigen: revolutionaire - standpunten inzake economische ethiek. Deze methode mag zich momenteel in een hernieuwde belangstelling verheugen. Zoals de theoloog uit de 16e-17e eeuw wil ook de filosoof van vandaag (opnieuw) met zin voor relativiteit en met een gezonde dosis gezond verstand de praktische ethische problemen van alle dag aanpakken. In zijn bekende boek Kosmopolis. Verborgen agenda van de Moderne Tijd (Kampen/Kapellen, 1990) wijst Stephen Toulmin nadrukkelijk op deze opvallende parallel tussen het vroegmoderne en hedendaagse denken. Wie met hem de waarde van de 17e eeuwse ‘casus-methode’ en haar relevantie voor de hedendaagse toegepaste ethiek erkent, zal met belangstelling het debat over de Bergen volgen en grondiger kennis willen maken met één van de meest briljante beoefenaars van deze methode, de Vlaamse jezuïet Leonardus Lessius. |
|