Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1065]
| |||||||||
Filosoof en woordvoerder van Charta '77
| |||||||||
Het leven van een vorserJan Patočka werd in 1907 geboren te Turnov, een stadje in het oosten van Bohemen (nu Tsjechoslowakije, toen nog behorend tot de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie). Aan de Praagse Karel-universiteit studeert hij naast filosofie literatuur, geschiedenis, klassieke en Slavische filologie. Die keuze is niet toevallig: van meet af aan verbindt Patočka een interesse voor de universele geschiedenis van de wijsbegeerte (hij kent uitstekend Grieks en Latijn) | |||||||||
[pagina 1066]
| |||||||||
met een gevoeligheid voor de eigenheid van de Tsjechoslowaakse geschiedenis en cultuur. Vooral Emmanuel Ràdl, Aristoteles-kenner en leerling van Thomas Masaryk, laat op Patočka een grote indruk na. In 1929 komt hij voor het eerst in contact met de fenomenologie. Dat jaar brengt hij door aan de Parijse Sorbonne, waar hij via bemiddeling van Alexander Koyré Edmund Husserl ontmoet. Hij beluistert er enthousiast Husserls lezingen, die later als de Cartesianische Meditationen worden uitgegeven. In 1931 promoveert Patočka aan zijn Praagse Alma Mater met een proefschrift over een duidelijk Husserliaans onderwerp, Het concept evidentie en zijn betekenis voor de epistemologie. Hij wordt in hetzelfde jaar aangezocht als redacteur van het tijdschrift Ceska mysl en geeft twee jaren filosofie aan een Praags gymnasium. In 1933 kan hij met een beurs van de Humboldt-stichting voor één jaar naar Duitsland. Na een kort verblijf in Berlijn waar hij Nicolai Hartmann en Werner Jaeger ontmoet, gaat hij in de zomer naar Freiburg waar hij vooral via Eugen Fink en Ludwig Landgrebe in de fenomenologische kring rond Husserl wordt binnengeleid. Terug in Praag, wordt Patočka secretaris van de Praagse filosofische kring, een vereniging die een uitwisseling van filosofische ideeën beoogt tussen denkers van de meest uiteenlopende scholen. Tevens wordt het project gestart om de manuscripten van Husserl uit te geven en ze te beschermen tegen de Nazi's. Met de hulp van Patočka zal de Leuvense hoogleraar Van Breda tussen 1938 en 1939 erin slagen de nalatenschap van Husserl te redden en ze naar Leuven over te brengen, waar het Husserl-archief wordt opgericht. Intussen draagt Patočka zijn ‘Habilitationsschrift’ (dat later onder de Franse titel Le monde naturel comme problème philosophique zal verschijnen) op aan Husserl, die in 1938 sterft. De perioden van vrijheid waarin Patočka filosofie kan doceren lopen precies gelijk met die in Tsjechoslowakije zelf. Na de verdediging van zijn ‘Habilitationsschrift’ in 1936 wordt hij aan de Karel-universiteit benoemd. In maart 1939 vallen de Duitse troepen Praag binnen en wordt de Praagse universiteit gesloten. Pas in 1945 herneemt Patočka zijn professoraat aan de universiteit. Vier jaar later wordt hij weer uit zijn ambt gezet door het nieuwe communistische bewind. Gedurende twee jaar werkt hij dan aan het Masarykinstituut, dat in 1951 wordt opgeheven. Vervolgens verleent Patočka zijn medewerking aan het J.A. Komensky-archief van het pedagogisch instituut. In 1958 keert hij als bibliothecaris naar het filosofisch instituut terug, waar hij zijn studie over Komensky/Comenius voortzet en zich daarnaast voornamelijk bezighoudt met de geschiedenis van de wetenschappen en de filosofie. In 1960 verschijnt een vertaling van Hegels Phänomenologie des Geistes, vier jaar later publiceert hij een monografie over Aristoteles. Pas vanaf 1965 mag hij weer aan de universiteit doceren, een periode waarin hij zich opnieuw op de studie van de fenomenologie concentreert. Meer | |||||||||
[pagina 1067]
| |||||||||
bepaald tracht hij de betekenis van Husserls fenomenologisch project voor de hedendaagse wijsbegeerte toe te lichten. De geleidelijke afstandname, die zich dan ten opzichte van het Husserliaanse project begint te manifesteren, zal uiteindelijk in een heel eigen en oorspronkelijk denken uitmonden. In deze periode krijgt hij voor het eerst internationale erkenning in de vorm van een eredoctoraat aan de universiteit van Aken. In 1968, onder het Dubček-bewind van de ‘Praagse Lente’, wordt hij tot gewoon hoogleraar aan de wijsgerige faculteit benoemd. Slechts enkele maanden, tot aan de Russische inval, kan hij blijven doceren. Patočka betrekt daarna twee kamers op een kelderverdieping, waar hij druk bijgewoonde privé-seminaries blijft geven en van waaruit zijn manuscripten in Samizdat (clandestien) worden verspreid. In de jaren '70 krijgt hij toestemming om een aantal wijsgerige lezingen in het buitenland (o.m. te Leuven, Keulen, Wenen en Varna) te geven. In die periode komen zijn twee meest oorspronkelijke geschriften, Platon et l'Europe en Essais hérétiques, in de vorm van collegenotities, tot stand. De mogelijkheid tot publikatie wordt hem echter niet verleendGa naar eindnoot1. Naar aanleiding van het proces tegen de popgroep Plastic People, dat de directe aanleiding vormt tot het ontstaan van de vrijheidsbeweging Charta '77, belandt Patočka (eigenlijk voor het eerst in zijn leven op een rechtstreekse manier) midden in de politieke strijd. Drie maanden later sterft hij. | |||||||||
De filosofie van Jan PatočkaOp kerstavond 1935 geeft Edmund Husserl in zijn huis te Kappel aan zijn jonge leerling Jan Patočka een lezenaar als geschenk, die hijzelf in 1878 te Leipzig van zijn vriend en mentor, Tomas Masaryk, had gekregen. In Erinnerungen an Husserl, een bijdrage in het Festschrift dat aan Husserl is gewijd, schrijft Patočka jaren later: ‘En het was op die manier dat ik de erfgenaam van een traditie werd’. | |||||||||
Dubbele traditieHet denken van Jan Patočka hoort thuis in een dubbele traditie. Enerzijds ligt het verankerd in de Tsjechische geschiedenis. Zo thematiseert hij reeds in zijn eerste geschriften het gedachtengoed van Tomas Masaryk (1850-1937). In het oeuvre van Masaryk, die na de val van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, de eerste president van de nieuwe Tsjechische republiek wordt, staat, zoals bij de latere Husserl, het besef van de crisis van de (Europese) rationaliteit centraal. Tot op het einde van zijn leven blijft Patočka gebiologeerd door Masaryks denken: in 1977 wijdt hij aan hem nog twee uitgebreide studies. Daarnaast ontpopt Patočka zich als de grote kenner van het werk van de Moravische Renaissance-denker Jan Komensky/Comenius (1592-1670). Komensky, tijdgenoot en tegenhanger van Descartes, is vooral als pedagoog | |||||||||
[pagina 1068]
| |||||||||
bekend gebleven. Patočka's interesse gaat echter allereerst uit naar zijn filosofisch oeuvre. Meer bepaald onderzoekt hij daarin het concept van rationaliteit dat Komensky als alternatief voor het dominante rationalisme van Descartes uitwerkt. Anderzijds heeft het denken van Patočka zijn wortels in de hoofdzakelijk Duits georiënteerde fenomenologie. Zowel in de jaren '30 (zijn Habilitationsschrift) als in de jaren '70 schrijft hij technisch-wijsgerige bijdragen over de fenomenologische methode. Daarom beschouwt men Patočka vaak als de interpretator bij uitstek van de dialoog tussen Edmund Husserl en Martin Heidegger. Nu is het samengaan van beide inspiratiebronnen niet toevallig. Er is wel eens op gezinspeeld dat Patočka zich, wegens politieke druk, in de jaren '50-'60 gedwongen voelde om een ‘ongevaarlijk’ historisch onderwerp als het denken van Komensky uit te spitten (daarnaast mocht hij ook studies over Hegel en Aristoteles publiceren en werkte hij aan een boek over Masaryk) en dat die historische studies helemaal los moeten worden gezien van zijn eigen creatieve reflectie over Husserls en Heideggers denken. Bij nader inzien is die visie echter onhoudbaar. Niet alleen is er de hechte band tussen Masaryk en Husserl; er is vooral de gemeenschappelijke thematiek: in de fenomenologie en bij figuren als Komensky/Comenius en Masaryk staat het probleem van de authenticiteit en de identiteit van het menselijk bestaan centraal. Het antwoord dat Patočka in de jaren '70 (vooral uitgewerkt in Essais Hérétiques) op dat probleem zal geven is schatplichtig aan het denken van Komensky en Masaryk: een authentiek bestaan vereist onvermijdelijk een offer. Het leven zelf van zijn Tsjechische voorbeelden is trouwens een belichaming van die offervaardigheid: zowel Komensky als Masaryk werden in hun compromisloze zoektocht naar authenticiteit met verbanning, censuur en gevangenschap geconfronteerd. Vanuit diezelfde gevoeligheid voor authenticiteit voelde de jonge Patočka zich in de jaren '30 aangetrokken tot Husserl, die vanwege zijn joodse afkomst meer en meer geïsoleerd raakte. | |||||||||
Geschiedenis van de wijsbegeerteHet waren echter niet alleen persoonlijke affiniteiten die Patočka met Husserl verbonden. Er was tevens sprake van een gemeenschappelijke visie op de geschiedenis van het westerse denken. Voor Patočka is een historische benadering van de wijsbegeerte van primordiaal belang. Het probleem van de menselijke authenticiteit hangt immers nauw samen met de metafysischtheoretische vraag naar de zin van het bestaan en met de praktische vraag naar de concretisering van die zin. Patočka wil daarom nagaan hoe beide vragen in de geschiedenis van de westerse filosofie zijn beantwoord. Aan het begin van de westerse wijsbegeerte plaatst Patočka niet zozeer een filosofisch systeem als wel een zeer specifieke vraag: de zgn. Socratische | |||||||||
[pagina 1069]
| |||||||||
vraag. Socrates (en in zijn spoor Plato) vertrekken van de vraag naar de grondslag van de morele betekenis van de mens en van de kosmische orde waarbinnen hij is gesitueerd. De breuklijn die de 16e eeuw in het Europese geestesleven aanbrengt is, zo meent Patočka, niet door een nieuwe probleemstelling veroorzaakt: de oude vraag blijft, maar het vermogen om zich nog te herkennen in de oude antwoorden ebt geleidelijk weg. In de klassieke wijsbegeerte (oudheid en middeleeuwen) kan men de Socratische vraag in termen van een objectieve gegevenheid beantwoorden. Door de teloorgang van het religieuze basisvertrouwen, de mechanisering van het wereldbeeld en de reductie van het redelijk vermogen tot een vorm van technische rationaliteit wordt de betekenis van objectiviteit gaandeweg herleid tot die van een kwantificeerbare, louter causale orde, waarop begrippen als doelgerichtheid en waardevolheid niet langer van toepassing zijn. Zoekt men toch nog naar een ankerplaats voor de morele betekenis van het menselijk en kosmisch gebeuren, dan dient men die in de subjectiviteit te zoeken. Deze zoektocht domineert het moderne denken (Descartes, Kant) tot en met het oeuvre van Edmund Husserl. Husserl onderkent weliswaar de moeilijkheden, inherent aan een dergelijk project. Maar ook in zijn postuum uitgegeven Die Krisis der Europäischen Wissenschaften heeft hij de hoop nog niet opgegeven om de filosofie op een strenge, onweerlegbare basis van de subjectiviteit te gronden. Hij spreekt daarin van een ‘intersubjectieve’ subjectiviteit, de zgn, leefwereld. Dit centrale thema van de latere Husserl kiest Patočka als uitgangspunt voor zijn Habilitationsschrift, Le monde naturel comme problème philosophique. | |||||||||
Asubjectieve fenomenologieGaandeweg neemt Patočka echter afstand van zijn leermeester. De nieuwe funderende wetenschap, waarmee Husserl de crisis van de Europese wetenschappen bestrijdt blijft, aldus Patočka, nog te zeer in de ban van een Cartesiaanse subjectiviteitsopvatting. Wat bij Husserl teveel op de achtergrond blijft, zo schrijft hij in Cartesianism and Phenomenology (1976, opgenomen in E. Kohak, Jan Patočka. Philosophy and Selected Writings), is de erkenning van de onherleidbare autonomie van een werkelijkheid die voorafgaat aan de menselijke subjectiviteit. De dialectische spanning tussen de inzichtelijkheid van de werkelijkheid enerzijds en haar autonomie anderzijds wordt bij hem niet voldoende verhelderd. Het is daarom niet verwonderlijk dat Patočka in het denken van Martin Heidegger, die andere leerling van Husserl, een nieuwe inspiratiebron vindt. Voor Heidegger vereist de crisis niet zozeer een nieuwe als wel een oeroude wetenschap, met name de ontologie: de vraag naar het zijn. Heidegger legt in dit verband sterk de nadruk op het onderscheid tussen het zijn en de | |||||||||
[pagina 1070]
| |||||||||
zijnden, een onderscheid dat hij omschrijft als ‘ontologische differentie’. Die ontologische differentie is, in Patočka's ogen, de consequente uitvoering van wat impliciet in het Husserliaanse project ligt verborgen. Maar ook ten opzichte van Heidegger blijft er een afstand. In zijn laatste geschriften, Platon et l'Europe en Essais Hérétiques sur la philosophie de l'histoire, manifesteert die afstand zich heel duidelijk. Allereerst is er het onderscheid met betrekking tot de betekenis van het woord ‘waarheid’. Bij Heidegger blijft de relatie tussen waarheid als alètheia (de onverborgenheid van het zijn) enerzijds en het tijdgebonden karakter van de waarheid anderzijds onduidelijk. Het autonome karakter van een transcendente zijnswaarheid dreigt daardoor, aldus Patočka, te verdwijnen. Voor hem is de ‘poging om in de waarheid te leven’ altijd ingegeven door een besef van intellectuele en ethische verantwoordelijkheid ten opzichte van een werkelijkheid (‘een horizon’) die ons overstijgt en daardoor de tijdgebonden waarheidsaanspraken voortdurend uitdaagt en bekritiseert. Vooral door de klemtoon op de fundamenteel ethische betekenis van de ‘absolute horizon’ onderscheidt hij zich van Heidegger. Patočka spreekt in deze context van een asubjectieve fenomenologie. Daarmee bedoelt hij dat elke poging om via de menselijke (inter)subjectiviteit de zin van het bestaan en de betekenis van het zijn op het spoor te komen ontoereikend is. Maar tegelijkertijd wijst Patočka met die term ook op de onmogelijkheid van een terugkeer naar het objectivisme (in dat opzicht blijft hij een leerling van Husserl). De ‘absolute horizon’ is m.a.w. niet reduceerbaar tot een objectieve of subjectieve gegevenheid. Slechts binnen het kader van deze asubjectieve fenomenologie krijgen de door Patočka gehanteerde begrippen strijd en offer hun specifieke betekenis. Vooral in Essais Hérétiques sur la philosophie de l'histoire omschrijft hij, ontgoocheld door de normalisering die na 1968 in zijn land wordt doorgevoerd, de 20e eeuw als ‘dé eeuw van strijd’. In die context heeft het offer het laatste woord. Het woord ‘offer’ heeft voor hem allereerst een negatieve connotatie: het is neen zeggen tegen de leugen die zich als waarheid maskeert, tegen de onderdrukking die zich als gerechtigheid aandient. Maar tegelijkertijd is het besef van een gapende afgrond tussen de vigerende normen en de waarheid die we te erkennen hebben, een oproep tot een daadwerkelijke offerbereidheid en trouw, tegen alle berekeningen in. | |||||||||
EuropaVoor Patočka is verantwoordelijkheid altijd en wezenlijk een gesitueerde verantwoordelijkheid. Dat inzicht deelt hij met hedendaagse ‘postmodernisten’. Maar tegenover hun eenzijdige nadruk op de ‘contextualiteit’ van alle waarden stelt hij dat deze gesitueerde verantwoordelijkheid slechts kan worden volgehouden vanuit een ‘poging om in een transcendente waarheid te leven’. Vanaf | |||||||||
[pagina 1071]
| |||||||||
de jaren '70 brengt Patočka een onderscheid aan tussen drie fundamentele bewegingen in het menselijk bestaan: een eerste beweging is die van zelfbehoud, een tweede die van zelfontplooiing, een derde die van zelftranscendentie. De beweging naar zelftranscendentie is onlosmakelijk verbonden met de ‘poging om in de waarheid te leven’. De zoektocht naar waarheid acht Patočka kenmerkend voor de Europese beschaving. In Platon et l'Europe omschrijft hij die zoektocht als ‘de zorg voor de ziel’. Wat de Europese beschaving bij uitstek karakteriseert is haar opvatting over het menselijk (individueel en sociaal) bestaan als een verticale beweging naar een ideaal van waarheid, gerechtigheid, goedheid en schoonheid. Nu draagt een dergelijk ideaal een dubbel gevaar in zich: ofwel wordt het gelijkgesteld met een concrete en tijdgebonden invulling ervan, en vervolgens gedogmatiseerd en geïmmuniseerd voor welke tegenevidentie dan ook. Ofwel wordt het, juist omwille van zijn onbereikbaarheid, als een begoocheling afgedaan en vergeten. De geschiedenis van het westerse geestesleven laat zien dat de Europese beschaving vaak in de valkuil van het dogmatisme is getrapt. In de eeuw van de techniek, zo meent Patočka, is de valkuil die van het ééndimensionaal technologisch denken, van de verleiding om te voldoen aan de eisen van een voorthollende consumptie. | |||||||||
Meta-fysicaIn dit verband introduceert Patočka het onderscheid tussen metafysica en metafysica. De Europese traditie heeft, om de Socratische vraag te beantwoorden, vanaf Plato al te vaak haar toevlucht gezocht in de constructie van afgeronde, metafysische systemen. De mislukking van een dergelijk project heeft in de moderne tijd gaandeweg tot de afwijzing van metafysische antwoorden geleid en in deze eeuw tot de teloorgang van de metafysische vraag. Patočka meent echter dat men niet kan ontkomen aan de metafysische vraag en dat men altijd naar een antwoord op die vraag zal moeten zoeken. De poging om niet alleen de metafysische vraag maar tegelijkertijd het besef van de voorlopigheid van elk antwoord levendig te houden, noemt hij meta-fysica. Petr Rezek, één van Patočka's leerlingen, typeert hem treffend als een ‘fenomenoloog die metafysicus wilde zijn’. In een centrale tekst uit 1953 omschrijft Patočka die meta-fysische houding als een negatief Platonisme: ‘Negatief Platonisme geeft mensen de mogelijkheid zich toe te vertrouwen aan een waarheid die niet relatief is, ook al kan ze niet positief in inhoudelijke termen worden geformuleerd. Het laat zien hoeveel waarheid er steekt in de eeuwige metafysische strijd van de mens naar het eeuwige en boventijdelijke. Ook al vertrekt het negatief Platonisme van de intrinsieke historische bepaaldheid van de mens, het blijft voortdurend strijd voeren tegen een relativisme van waarden en normen’ (uit Negative Platonism: | |||||||||
[pagina 1072]
| |||||||||
Reflections concerning the Rise, Scope, and the Demise of Metaphysics - and Whether Philosophy Can Survive It (1955) in E. Kohak, Jan Patočka. Philosophy and Selected Writings). Het ideaal van het Goede en Ware is als een ‘anhypotheton’Ga naar eindnoot2, dat nooit concreet kan worden ingevuld, maar altijd als criterium fungeert van waaruit elke concrete invulling telkens opnieuw op de korrel moet worden genomen. | |||||||||
InvloedOmwille van het publikatieverbod is de invloed van Patočka's technischwijsgerige geschriften lange tijd vrij gering geweest. Nu zijn betekenis voor Charta '77 gaandeweg duidelijk wordt en zijn werk in het Frans, Duits en Engels verschijnt, begint ook de receptie van zijn werk duidelijkere vormen aan te nemen. Naast Levinas en Merleau-Ponty krijgt Patočka met zijn asubjectieve fenomenologie een heel eigen plaats in de fenomenologische traditie sedert Husserl. In bredere kring heeft zijn oeuvre een heel directe invloed uitgeoefend. Vooral het werk van de huidige Tsjechoslowaakse president, Vačlav Havel, kan men lezen als een gepopulariseerde uitwerking van Patočka's gedachtengoed. Geïnspireerd door de laatste geschriften van Patočka, schrijft Havel in 1978 een essay over Charta ‘77 dat hij aan hem opdraagt. De titel van dit essay ontleent hij trouwens aan een centrale uitspraak van Patočka: Poging om in de waarheid te leven. Ook in zijn Brieven aan Olga, in zijn redevoeringen als president en in zijn denken over Europa is de invloed van Patočka manifestGa naar eindnoot3. Havel beschouwt zich als de erfgenaam van een welbepaalde traditie die door Jan Patočka, met zijn studies over Komensky en Masaryk, in kaart is gebracht. In zijn eerste toespraak als president, op 1 januari 1990, plaatste hij dit besef sterk in reliëf: ‘Mijn belangrijkste voorganger, Tomas Masaryk, begon zijn eerste rede met een citaat van de pedagoog/filosoof Comenius: “Ik heb de vaste overtuiging dat u, Tsjechisch volk, het regeren ooit weer in eigen handen zult krijgen”. Sta mij toe dat ik mijn eerste rede eindig met een parafrase op die uitspraak: “Uw regering, landgenoten, is tot u teruggekeerd”’. | |||||||||
West versus OostAls woordvoerder van Charta '77 heeft Patočka een centrale rol gespeeld in de Tsjechoslowaakse dissidentenbeweging. Zijn ideeëngoed lag mede aan de basis van de ‘fluwelen revolutie’ in 1989 en zijn denken over de culturele identiteit van Europa is nauw verwant met het ideeëngoed van hedendaagse toonaangevende Centraal- en Oosteuropese denkers (zoals de Polen Leszek Kolakowski en Tadeusz Mazowiecki en de Tsjech Ladislav Hejdanek). In dit verband tekent er zich in het hedendaagse denken een tegenstelling af tussen | |||||||||
[pagina 1073]
| |||||||||
beide delen van Europa. Niet toevallig hebben zowel het oeuvre van Derrida als dat van Patočka als vertrekpunt de fenomenologie van Husserl. Beide denkers beseffen gaandeweg de onmogelijkheid van het Husserliaanse project. Maar hun alternatief is verschillend. De onmogelijkheid van een begronding in de (inter)menselijke subjectiviteit brengt Derrida (en in zijn spoor een groot aantal denkers) tot de deconstructie van elke fundering. Patočka daarentegen benadrukt de openheid op een transcendente horizon. In zijn reactie tegen een louter technische rationaliteit, die het Europese geestesleven in de laatste eeuwen gaandeweg meer is gaan beheersen, weigert hij mee te doen aan de deconstructie van de verlichtingsidealen. In plaats van de verworvenheden van de Europese beschaving te ontkennen en ze vanuit een epistemologisch nihilisme te deconstrueren, tracht hij haar principes juist door te denken en zo door te stoten tot de grenzen van een rationaliteit, die haar oorsprong en haar voleinding vindt in een spiritualiteit die haar overstijgt. Opvallend is dan ook dat in het werk van Patočka en van andere Oosteuropse auteurs, in tegenstelling tot westerse denkers, het begrip ‘waarheid’ centraal staat. Daarenboven is er een duidelijk verschil tussen de ethiek die bij Patočka onlosmakelijk verbonden is met de poging ‘om in de waarheid te leven’ en de zgn. narratieve ethiek, zoals die vandaag in het Westen opgang maakt. Ook voor Patočka is verantwoordelijkheid altijd en wezenlijk een gesitueerde verantwoordelijkheid. Vanuit die verantwoordelijkheid hebben Patočka en Havel de mogelijkheid om te emigreren afgewezen: als Tsjech beschouwden zij het als hun taak in Tsjechoslowakije te blijven. Maar Patočka's voortdurende nadruk (vooral in zijn laatste werken) op het negatieve, strijdbare karakter van deze ethische inzet ('neen zeggen tegen de leugen’) staat haaks op het bijna louter beamende karakter van een narratieve, zich in de traditie inschrijvende ethiek. In een geïnstitutionaliseerd ethos dreigt het onderscheid tussen ‘zijn’ en ‘moeten’ te vervagen. Als Tsjechische dissident kende Patočka maar al te goed het gevoel van schaamte over de eensgezindheid waarmee een verhaal (zij het van fascistische of communistische makelij) werd aangehangen. Het blijft de taak van de ethiek de discrepantie tussen ‘zijn’ en ‘moeten’ aan te wijzen. Daarom moet de ethicus er zorg voor dragen dat zijn woorden blijven verwijzen naar een kern in de mens waaraan geen verraad kan worden gepleegd. Patočka's leven en werk bestond erin dit weerwoord in alle omstandigheden te vrijwaren en het in daden om te zetten. | |||||||||
[pagina 1074]
| |||||||||
Een representatieve keuze uit de werken van PatočkaDuits
| |||||||||
Frans
| |||||||||
Engels
|
|