Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1036]
| |
ForumEen rivier zonder beddingWat heeft een mens zo al nodig om te bestaan? Een bedding is een mogelijk antwoord. Anderen graven die voor hem. Iedereen is kind van. Mensen graven die gekregen bedding verder uit, verbreden of verdiepen ze, veranderen de loop ervan, laten ze dichtslibben. Een huid, ook die heeft een mens nodig. De huid houdt organen, spieren, bloed- en zenuwbanen samen en blijft zelf haast onopgemerkt. De huid valt pas dan op als ze ontbreekt, in brandwondencentra b.v. Of als er een teveel aan is: in hagiografieën kan men lezen hoe toekomstige heiligen, nadat ze de wereldse genoegens vaarwel gezegd hebben, zodanig vasten dat ze hun buikvel als gordel kunnen gebruiken zoals Franciscus Borgia s.j.! Een plek waar hij zichzelf kan zijn, ook dat heeft een mens nodig. ‘(...) ik heb / altijd gewild dat ik dat was, een lege / plek voor iemand, om te blijven’ is een zowat gecanoniseerd vers van Rutger Kopland. Iemand moet een plek zijn voor een ander om zelf vollediger te kunnen worden. Een plek is iets heel concreets, wie ze verliest heeft geen grond meer onder de voeten. Men wordt een asielzoeker. Al dan niet erkend.
Wat heeft een dichter nodig om over zijn bestaan te schrijven? Een bedding, de taal. Hij heeft die niet zelf gemaakt. Voorgevormd in de grammatica en in woordenboeken wacht ze op hem. Zonder de bedding van de taal kan geen dichter spreken over zijn en ons bestaan. Een gedicht zonder woorden is een vrouw zonder mond. Dichters exploreren de bedding van de taal, verbreden en verdiepen ze, behoeden ze voor dichtslibbing en vervuiling, laten er hun leven in stromen en overstromen. De huid van het gedicht is de vorm die de woorden samenhoudt. Als ze ontbreekt lijken de woorden weg te lopen, de dichter stamelt, ‘maar mij het is blijkbaar is wanhopig / zo woordenloos geboren slechts / in een stem te sterven’, zo hakkelend spreekt Lucebert over de schoonheid van een meisje. Het is de prijs die de dichter betaalt als hij de huid van de oude taal volledig afstroopt om vanuit een oorsprong die een nulpunt is een nieuwe werkelijkheid te spellen. Sommige gedichten zijn alleen maar epidermis. Plezierdichters, die de rederijkers van nu zijn, laten hun verzen lekker bruinen in de zonnebank van hun taal. Ze oogt mooi, zo'n poëzie van louter vel.
I lie wil geenszins zeggen dat ik laai
Al is een zaal hetzelfde als ein Saal
Gedanken zijn, schon frei, niet altijd fraai
Ein Ei zal nooit een aai zijn, noch an eye
Dus let vooral bij 't schrijven op uw taal
Drs. P
Een dichter heeft altijd een plek nodig, een stortplaats voor zijn woorden, een grond om luchtkastelen op te bouwen, een achtergrond waartegen de plons van een vlok gehoord kan worden. In het gedicht ‘een rivier zonder bedding’ uit de cyclus De plons van een vlok, exploreert Lidy van Marissing de | |
[pagina 1037]
| |
waarheid van de topos dat een geheel méér is dan de som van de delen en dat het een niet zonder het ander kan: een rivier kan niet zonder zijn bedding en omgekeerd kunnen golven niet zonder een zee. Zij expliciteert een stelling die de lezer intuïtief bewezen weet: neem een essentieel bestanddeel van iets weg en je houdt iets over dat niet kan bestaan. Eigenlijk doet Lidy van Marissing in dit gedicht hetzelfde wat een lerares wiskunde in het vak meetkunde doet: bewijzen wat iedereen zo kan zien, dat twee driehoeken congruent zijn b.v. Maar waarom? De dichteres gebruikt ook definities, maar ze ontneemt ze hun stelligheid door geregeld vraagtekens te plaatsen achter het gezegde. En in de vierde en middenste strofe, die als een scharnier functioneert in het gedicht, loopt het commentaar op haar stellingen zelfs uit op een regelrechte aporie: ‘(...) bij gebrek aan / beter weten wij geen raad’. Dat is mijn leraars wiskunde nooit overkomen. Het gedicht is een pleidooi voor geheelheid. Een romploze vogel is geen vogel. Tijden zonder geschiedenis, zoiets kan niet bestaan. Een denken op korte termijn en zonder overzicht van het geheel is rampzalig. Reductie van de natuur en de mens tot één functie of één bestemming leidt tot calamiteiten en absurditeiten. Lidy van Marissing probeert dat besef bij de lezer over te brengen door een litanie-achtige opsomming van gehelen zonder delen of delen zonder geheel. En in de versregels tussen haakjes van de voorlaatste strofe kiest ze voor een ludieke betoogtrant: wat hou je over als je van gazon de zon wegneemt? Niet veel meer dan de imperatief: ga! Wie alleen vertrouwt op zijn zo nodig rationeel en analytisch denkvermogen om het universum te omvatten, dreigt wel eens een soort weg te bewandelen naar een einde dat zelf geen einde heeft.
een rivier zonder bedding
is een mens zonder huid
een plek zonder grond?
een straat zonder weg of
een straat zonder stoepen
een kamer zonder muren?
(een struik zonder takken
is geen struik maar
een stad zonder huizen en hoeken)
oceaan zonder kusten of
een einderloze hemel?
(een andere keer wel takken
maar geen stronk, geen kruin
dus weer geen struik:
golven zonder een zee
wolken zonder de lucht
uren zonder dag of week
tijden zonder geschiedenis)
zoiets?
kan niet bestaan
wat eraan schort, wat ontbreekt
breekt ons op - nu een teveel
dan een tekort bij gebrek aan
beter weten wij geen raad
een gevel zonder raam
is een deur zonder knop
een vrouw zonder mond
dat ontbrak er nog aan
een kraan zonder pomp
is een neus zonder hond
die romploze vogel
is toch geen vogel maar
korte verwilderde wiekslag
twee vleugels die verloren zijn
fladderen dwars omlaag
tot in een meer zonder oevers
op golven zonder water?
een gazon zonder gras
(een andere keer zonder zon
maar een gazon zonder zon
is niet veel meer
dan een bevel tot vertrek: ga -)
een bodemloze put
is geen put maar
een soort weg naar een einde
dat zelf geen einde heeft
| |
[pagina 1038]
| |
Lidy van Marissing is al meer dan twintig jaar actief bezig als schrijfster van montageproza of ‘totaalproza’. Zij wordt vaak in één adem genoemd met Sybren Polet, samensteller in 1978 van Ander proza, een bloemlezing experimenteel Nederlands proza, J.F. Vogelaar, dit jaar nog genomineerd voor de AKO-prijs met zijn roman De dood als meisje van acht en de op 28 mei overleden Daniël Robberechts. Dat ander proza vraagt om lezers die anders zijn, voor wie literatuur in wezen revolutionair, kritisch, riskant is en dus heel wat anders dan ontspanning, zoethoudertje, wensvervulling. De plons van een vlok is Lidy van Marissings eerste dichtbundel. Op de achterflap staat als in- of uitleiding: ‘Voor Lidy van Marissing kan de moderne poëzie een van de steeds zeldzamer wordende kristallisatiepunten zijn binnen de voortrazende en alles uithollende reproduktiemachine; een van de weinige plekken waar nog iets kan “gebeuren” doordat je het met je eigen ogen ziet en met je eigen hersens meemaakt’ en doordat je bereid ben om te luisteren en de plons van een vlok te registreren.
□ Joris Gerits Lidy van Marissing, De plons van een vlok, Van Gennep, Amsterdam, 1991. | |
Een ruime kijk op het rechtHet nieuwe boek van Jan Gijssels, gewoon hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA), is een merkwaardig boekGa naar eindnoot1. Het biedt een inleiding tot het recht vanuit een algemeen perspectief. De benadering vanuit de context waarin het recht functioneert maakt het boek toegankelijk voor een ruim publiek. Het boek beslaat tien hoofdstukken. Er loopt een lijn van het meer juridische naar het algemene. De eerste drie hoofdstukken zijn uitgesproken juridisch: het begrip recht, de rechtsorden, de sleutelbegrippen. In hoofdstukken IV, VI en VII worden twee staatsfilosofieën (liberalisme, socialisme), twee gezagsvormen (autocratie en democratie) en drie staatsvormen (eenheidsstaat, federatie en confederatie) behandeld. In hoofdstuk VIII worden de functies en de machten besproken. De scheiding der machten en hun onvermijdelijke samenwerking worden er helder uiteengezet. Er wordt op gewezen dat er meerdere functies te onderscheiden zijn zoals o.a. de begrotingsfunctie, de controlefunctie, de adviesfunctie en de externe relaties. Het ruim perspectief heeft niet tot gevolg dat het recht zelf ‘gerelativeerd’ wordt. Integendeel, het is maar al te duidelijk hoe sterk recht en samenleving elkaar beïnvloeden (Hoofdstukken IX en X). Het boek weerlegt magistraal de veel verspreide misvatting dat recht ‘statisch’ is en geen rekening zou houden met maatschappelijke evoluties of met andere maatschappij-wetenschappen. Integendeel: ‘Recht is steeds evolutief’ (p. 270). Het recht is een uitdrukking van fundamentele waarden, die in een samenleving belangrijk worden geacht, al kan het even duren voor nieuwe waarden op coherente wijze een plaats krijgen in de rechtsorde. Het opzet in een beperkt aantal bladzijden een hele reeks grondbegrippen van het publiek recht, van de rechtstheorie en zelfs van het privaatrecht te verklaren tegen een achtergrond van algemene maatschappelijke evolutie is een riskante maar boeiende onderneming. De bondige stellingen maken de lectuur levendig. Soms zijn zij zeer overtuigend. Bijvoorbeeld de uitermate heldere kritiek op het referendum en de volksraadpleging (pp. 188-190) kon mij ervan overtuigen dat die weinig perspectief bieden, | |
[pagina 1039]
| |
(in België althans). Het privaatrecht wordt herhaaldelijk op passende wijze bij de uiteenzetting betrokken. Het boek bevat een rijke bron aan definities van juridische begrippen. Daardoor is het ook interessant voor onderzoekers en praktijkjuristen. Zij zullen dankbaar gebruik maken van een uitgebreide index achteraan het boek om bruikbare en eenvoudige definities te vinden. Bijzonder verhelderend is ook de aandacht die de auteur besteedt aan de verhouding tussen de ‘beschikking’ en de ‘rechtsnorm’ (pp. 113-122). De toepassing (of uitvoering) is immers niet een zuiver ondergeschikt gebeuren maar brengt juist de regel tot leven. Het verband met de machtsuitoefening is manifest. De uitvoerder wordt ‘leider’ (executive) (pp. 26 en 239). Dit verklaart de sterke rol van de ‘uitvoerende macht’ binnen elke organisatie. De bondige krachtige penseeltrekken waarmee deze rechtsgeleerde de rechtsfiguren en instellingen schetst, maken de grote sterkte uit van het boek maar bieden soms weinig ruimte voor gepaste nuanceringen. Zo is de kritiek op het feit dat er in België nog geen strafrechtelijke verantwoordelijkheid is van rechtspersonen (verenigingen en vennootschappen) m.i. iets te streng geformuleerd (p. 82). Zoals de auteur zelf stelt is vooral de functionaliteit van het recht belangrijk. De waarde van het recht ligt wel in de efficiëntie waarmee het juridische instrumentarium en de juridische techniek worden ingezet (p. 269). En daar wringt het schoentje. Al lijkt deze strafrechtelijke verantwoordelijkheid logisch, toch rijzen er praktische bezwaren. Niet geheel ten onrechte vreest men dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon afbreuk zal doen aan de individuele verantwoordelijkheid van de natuurlijke personen die als orgaan optreden. Alleen wordt het hoog tijd voor hervormingen, waarbij zeker de motivering in het strafvervolgingsbeleid van de parketten moet worden ingevoerd. Zonder een grondige bezinning over de rol en de efficiëntie van het strafrecht wordt de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon wellicht een gemakkelijkheidsoplossing. Bijzonder innoverend is de consequente uitwerking van het onderscheid en het verband tussen de drie rechtsorden (Hoofdstuk II). De auteur onderscheidt de statelijke rechtsorde, de substatelijke rechtsorde en de bovenstatelijke rechtsorde. De laagste rechtsorde is de meest oorspronkelijke rechtsorde waaruit de hogere rechtsorden groeien. Het recht is niet iets van de staat alleen. De opvatting dat vooral de delegatie van bevoegdheden vanuit de lagere rechtsorde de legitimatie uitmaakt van een hogere rechtsorde, brengt een frisse nieuwe verflaag aan op het ‘contrat social’ van J.J. Rousseau. In een tijdperk waarin het dirigisme en de centrale planning duidelijk op hun retour zijn, is de uiteenzetting, (ik zou haast zeggen de lofrede) over de creativiteit van de burgers bij de contracten gepast. Ieder ervaren praktijkjurist erkent de bijna onbegrensde creativiteit bij contracten en het vrij handelsverkeer als de grondslagen van de welvaart in onze contreien. Burgers die afspraken maken en uitvoeren of die samenwerkingsverbanden opzetten, zijn voortdurend met recht bezig. De ondergang van de marxistische regimes is inderdaad te wijten aan de miskenning van de mensenrechten en van de creativiteit van de substatelijke rechtsorde. Tussen de verschillende rechtsorden - de substatelijke, de statelijke en de bovenstatelijk - bestaat er niettemin een hiërarchie (p. 10). Hoe interessant deze beschrijving ook is, toch blijft er een paradox, die wellicht onvermijdelijk is. Want hoe kan men spreken van een gelijkwaardigheid tussen de rechtsorden als uiteindelijk de hogere rechtsorde hiërarchisch hoger staat en daardoor uiteindelijk, zo zij dit zou willen, de lagere rechtsorde kan verdrukken (cfr. pp. 58 en 208)? | |
[pagina 1040]
| |
De spanning tussen de primauteit van de hogere rechtsorde, ondanks de legitimatie van onderuit, wordt bevestigd in het Protocol en het Verdrag van Maastricht (over de Europese politieke unie) waarin de subsidiariteit van het Europees recht wordt geponeerd. Dit terwijl het geldig tot stand gekomen gemeenschapsrecht toch primeert op het nationale recht. Weliswaar erkent men het bestaan van natuurlijke rechten die de mens bezat vóór het ontstaan van de staat en nog altijd bezit. Maar de natuurlijke rechten moeten nog altijd door het positieve recht van de staatsorde bevestigd worden. De bovenstatelijke rechtsorde is nog in volle ontplooiing. Weliswaar is er het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, maar dit verdrag is slechts van kracht in Europa. Kon het wel anders? Pas sedert 1989 bestaat de meerderheid van de leden van de Verenigde Naties uit democratische staten. Onze visie op de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt niet gedeeld door de staten waarin de meerderheid van de mensheid woont. Kan er wel ooit sprake zijn van een echte universele rechtsorde, aangezien de auteur zelf erkent dat onze conceptie van recht afhankelijk is van westerse waarden? Kan men dan stellen dat de rechtsorden in staten die de natuurlijke rechten miskennen, geen rechtsorde uitmaken? Toch sluiten wij met deze landen, in wisselende mate (afhankelijk van het humeur van de publieke opinie) verdragen en samenwerkingsakkoorden. M.a.w. zelfs ‘slecht’ recht belet niet dat er sprake kan zijn van een rechtsorde. Gijssels heeft niettemin gelijk waar hij herhaaldelijk stelt dat de staat steeds meer een bedreiging vormt voor de autonomie van de substatelijke rechtsorden. Daarmee zit hij meteen op een van de meest gevoelige zenuwknopen van het recht: het evenwicht tussen dwingende rechtsregels en vrijheid van de burgers. De steeds grotere rol van de staat is evident. Hiervoor is ook een goede verklaring. Historisch gezien was de zwakte van de staat de oorzaak van ‘onvrijheid’ van zwakkere sociale groepen. Deze feitelijke onvrijheid maakte het onmogelijk reëel van de liberale grondrechten te genieten. De sterke statelijke rechtsorde kan een instrument zijn om de burgers te beschermen tegen uitbuiting en misbruik van machtsposities van andere burgers, groepen of regio's. De waardering voor de substatelijke rechtsorde moet derhalve genuanceerd worden, ook al moet men toegeven dat ze soms in verdrukking komt. In het hoofdstuk over de grondrechten tekent de auteur bondig het onderscheid tussen het liberaal grondrechtsysteem en de sociale, economische en culturele grondrechten. Ook hier gaat zijn stelling tegen de opname van sociale, economische en culturele grondrechten in de Belgische grondwet voor mij iets te ver: ‘... een grondwet is een wet en geen politiek programma en evenmin een intentieverklaring. Grondrechten moeten opeisbaar zijn, anders verstoort men de interne coherentie van de Belgische grondwet’ (p. 174). De stelling dat de grondwet geen programma mag zijn, maar slechts subjectieve rechten toekent, kan ik niet ongenuanceerd beamen. In niet geringe mate bevat de grondwet instructienormen voor de wetgever. De grondwetgever dacht vooral aan het scheppen van directe subjectieve rechten tegenover de uitvoerende en de rechterlijke macht (cfr. p. 255). Herhaaldelijk bepaalt de grondwet dat de wetgever nog moet tussenkomen om grondrechten te specifiëren. Bestaat er krachtens de Belgische grondwet wel een substantieel recht op onschendbaarheid van woning als de wetgever vrij is de modaliteiten uit te voerenGa naar eindnoot2? Waarin bestaat het verschil tussen artikel 10 van de grondwet en een andere mogelijke bepaling die als volgt zou luiden: ‘De burgers hebben recht op werkloosheidsuitkeringen. De wet bepaalt de algemene modaliteiten waarin | |
[pagina 1041]
| |
het recht kan uitgeoefend worden’? Er bestaat een merkwaardige parallel tussen standaardwerken over fundamentele vrijheden die vooral de beperkingen beschrijven en de sociale wetgeving, die begint met een recht toe te kennen om dit vervolgens in tientallen artikelen weer te beperken en te nuanceren. De band tussen sommige fundamentele vrijheden en subjectieve rechten is niet altijd even duidelijkGa naar eindnoot3. De sociaal-economische grondrechten zijn eerder een probleem voor de wetgever, die deze rechten als instrument van ‘social engineering’ wil gebruiken. Het sociale recht zoekt nog steeds een evenwicht tussen ‘beleid’ en ‘recht’Ga naar eindnoot4. Teveel schept de wetgever ‘gunsten’ die hij uiterlijk wil aandienen als ‘rechten’. De spanning tussen principiële rechten en de beperkingen in de praktijk is grootGa naar eindnoot5. Toch berust het meningsverschil ook op een verschil in waardenbeleving. Terecht onderstreept de auteur het grote belang van de liberale grondrechten, die de vrijheid van de burger tegenover de staat garanderen. Deze vrijheid is evolutief en zal steeds moeten ingevuld worden door concrete wetten en door het ‘beleid van de rechter’. Maar ik kan moeilijk aanvaarden dat een fundamentele solidariteitsplicht van de burgers van een staat tegenover zwakkere burgers minder essentieel is, ook al moet deze solidariteitsplicht nog ingevuld worden door concrete wetten en gaat het vooral om instructienormen. Juist dit legaliseren van wat goed wordt geacht is de rol van het recht. Met ideeen alleen wordt geen gemeenschap gevormd of hervormd (p. VIII). Zoals de auteur terecht zegt, handhaaft ons staatssysteem een subtiel en precair evenwicht tussen een liberale staat en een verzorgingsstaat. Denken we niet teveel dat onze samenleving door tegengestelde maatschappijvisies verscheurd wordt, terwijl deze tegenstelling eerder uitdrukking is van het zoeken naar het delicate evenwicht tussen twee even noodzakelijke en fundamentele opdrachten van een samenleving: de vrijheid én de solidariteit van de burgers organiseren? Verder in het boek stelt de auteur immers zelf dat de twee soorten grondrechten wel combineerbaar zijn, voor zover de ene de andere niet zou verdrukken (pp. 294-295). De tekortkoming van onze grondwet op dit vlak is helemaal niet erg. Op Europees vlak worden immers geleidelijk fundamentele sociale grondrechten verankerd. Het Belgische rechtsbestel wordt achterhaald door een snellere ontwikkeling op Europees niveau. De aandacht die de schrijver besteedt aan de bovenstatelijke rechtsorde wijst erop dat de Belgische rechtsorde niet meer ‘an sich’ begrepen of beschreven kan worden. Bijzonder lezenswaardig zijn tenslotte de beschouwingen over de plaats van de jurist en het recht in de maatschappij. De samenleving beschouwt de jurist soms als een ‘hinderlijk’ technicus en ziet niet altijd de middelijke functie van rechtsregels tussen waarden en maatschappelijke organisatie. Wie echter de samenhang miskent tussen recht en samenleving, wie de onderlinge samenhang van de rechtsregels miskent, schept ‘onrecht’, ook al dienen de regels zich formeel aan als ‘rechtsregels’. Dat is de grondidee van het boek.
□ Daniel Cuypers | |
[pagina 1042]
| |
De sublimatie van KafkaHet succes van Sex, Lies and Videotape stelde Steven Soderbergh in staat een droom te verwezenlijken, hij draaide Kafka. Deze film schat hij heel wat hoger in dan zijn eerste langspeelfilm en veel recensenten treden hem daarin bij. De in Kafka aangesneden thema's en hun verwerking zijn nochtans minder uitzonderlijk en minder diepgaand uitgewerkt dan die in Sex, lies and videotape. In Kafka gaat het om droom en werkelijkheid, individu en massa, onderlinge relaties en de wijze waarop dit alles op elkaar inwerkt, met klemtonen op eenzaamheid en vervreemding. De uitbeelding van de werkelijkheid als een grijs bestaan in een totalitaire staat is natuurlijk niet nieuw. Maar Soderbergh doet ze wel weer tot de verbeelding spreken. Als bediende bij een ziekteverzekeringsmaatschappij (zowel in het werkelijke als in het verbeelde leven) beleeft Kafka een aliënerende werkelijkheid, mensen worden als dossiers afgevoerd. Alleen de fantasie biedt tijdelijk soelaas. Die illegale weg begint in Kafka op het kerkhof, onder een grafsteen (verwijzingen naar dood en hiernamaals) en mondt via een mensenhoge dossierlade uit in het Slot, de tot werkelijkheid geworden verbeelding. Het deel over de grijze werkelijkheid werd in zwart wit gefilmd, traag en relatief saai. De gerealiseerde droom, de fantasiebeleving van de kunstenaar, is in kleur, snel en beklemmend, met een spannende achtervolging op een uitvergrote hersenschors, zetel van het individu. De als kritiek verhulde lofrede op het individu en de als lofrede gemaskeerde afkeuring van de massa kunnen, na de vele door Kafka's oeuvre geïnspireerde films, na 1984, Brasil, Shadows and fog..., nog bezwaarlijk origineel genoemd worden. De boutade dat de massa gemakkelijker te controleren is dan het individu omdat zij een doel heeft, het komplot om de eigenheid van het individu en de fysiologie van menselijke gevoelens klinisch-wetenschappelijk bloot te leggen, het blijft wel de verbeelding prikkelen, de vluchtweg uit de realiteit activeren. Dat geldt ook voor de promotie die verzekeringsagent Kafka krijgt omdat hij te veel eenzaat is, een promotie die eigenlijk zijn beste vriend toekwam, iemand ‘die meer op hem leek dan hijzelf’ en in feite daarom werd gedood. Soderbergh verwerkt vele metaforen tot een soms huiveringwekkend geheel. Glazen koepels (hemel, heelal) dienen als vensters op andermans werkelijkheid waaraan men voorbij ziet. De anarchisten die de droom (het Slot, de Macht) willen dynamiteren om de werkelijkheid met alle geweld te realiseren, vergaderen rond een koepel, in het Slot stoft een werkman zorgvuldig een koepel af en Kafka zelf wordt achtervolgd op de koepel van de tot telescoop uitgegroeide microscoop die in de hersenen van het individu priemt. Kafka eindigt wat teleurstellend op een zedenles. De gedroomde wereld, die van machthebbers die over dood en leven beslissen, beleeft men beter niet. Fantasieën zijn maar werkzaam zolang ze niet verwerkelijkt worden. Dromen helpt niet, niemand ontkomt aan de werkelijkheid. In een brief aan zijn vader besluit Kafka dat het beter is die | |
[pagina 1043]
| |
waarheid te kennen dan in onwetendheid te leven. Hij kan niet meer ontkennen dat hij deel uitmaakt van zijn omgeving. Of, zoals hij eerder in de film al stelde: wie een dubbel leven leidt, wordt gek. Sex, Lies and Videotape was ongewoner, verrassender. De als psychologische praatkomedie wat onderschatte film bood mijns inziens een goed uitgewerkte en inspirerende hypothese omtrent ideaalbeeld en seksualiteit als obstakels tussen de geslachten. Het verhaal werd opgebouwd rond Graham, een seksueel impotente man die de Verenigde Staten afreist om vrouwen op beeldband vast te leggen terwijl ze praten over hun seksuele en erotische gevoelens en fantasieën. Graham slaagt vrij moeiteloos in zijn opzet, vele dames voldoen belangeloos aan de vraag van de vreemde man. Sommigen zetten hun meest intieme erotisch-seksuele fantasieën zelfs in daden om terwijl de camera zoemt. Ook Ann, een in haar huwelijk frigide vrouw, doet dat, zij het na enige aarzeling. Graham dankt zijn ongewoon succes bij de vrouwen aan zijn openlijk geëtaleerde impotentie. Zijn aseksualiteit ontmant hem, maakt hem ongevaarlijk, seksueel neutraal, daardoor eerlijk, interessant en betrouwbaar. Bij wederkerigheid werkt deze deseksualisering als een onweerstaanbare aantrekkingskracht. Graham en Ann kunnen, ondanks en juist door hun hevige angst en starre defensiemechanismen, niet aan elkaar weerstaan. Ze moeten elkaar niets wijsmaken, er valt niets te duchten of te veroveren, ze kunnen elkaar als mens (niet-man, niet-vrouw) ontdekken en - suggereert de film - elkaar uiteindelijk ‘redden’ door opnieuw relatiebekwaam, potent te worden. Een te romantisch slot, de prijs die voor potentie moet worden betaald is de mogelijkheid van ontrouw (potentie elders) en leugen. Er worden ook twee vormen van sublimatie aan de orde gesteld. Ann theoretiseert haar probleem, ze redeneert het weg, het belang van seks wordt overdreven. Graham rationaliseert niet, hij probeert zijn ideaalbeeld van de vrouw als bovenaards, aseksueel wezen - het beeld dat ook Ann over zichzelf ophangt - te ontluisteren door zoveel mogelijk vrouwen in hun blootje te zetten. Hij gebruikt zijn aseksualiteit als lokaas, stimulans en waarborg om ze tot een seksuele ‘biecht’ te verleiden. De verzameling videobanden met ‘biechtende’ vrouwen biedt evenwel slechts tijdelijk soelaas. De realiteit vermag niets tegen het op jonge leeftijd tot stand gekomen ideaalbeeld. Daar wordt hij pas van bevrijd als een jeugdvriend (de echtgenoot van Ann) hem vertelt dat hij geneukt heeft met Grahams eerste, sterk geïdealiseerde vriendin (‘ze was helemaal geen heilige, ze kon goed zwijgen’). Dat maakt het Graham mogelijk zijn verzameling, zijn sublimatie, te vernietigen. Een geluk dat Soderbergh dat niet kan!
□ Gie Van Den Berghe |
|