| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Historisch overzicht van de wijsbegeerte
Samenstellers van cursussen ten behoeve van kandidaatsstudenten zijn graag geziene gasten aan de tafels van uitgevers. Uitgeverijen weten zich immers verzekerd van een jaarlijks terugkerende afzetgroep en het hoeft dan ook niet te verwonderen dat kandidatuurcursussen regelmatig in boekvorm verschijnen.
Vooral de laatste jaren zet die tendens zich sterk door met betrekking tot cursussen wijsbegeerte. Mede omdat wijsbegeerte in het curriculum van het middelbaar onderwijs in Vlaanderen geen plaats heeft, wordt zo'n ‘handboek’ dan als een eerste introductie voor niet-filosofen voorgesteld. Maar juist omdat filosofie geen humaniora-vak is heb je hier, in tegenstelling met bijvoorbeeld literatuuronderwijs, nauwelijks een didactische traditie. Het gevolg is dat de opbouw van de meeste cursussen zich situeert tussen twee uitersten: enerzijds de uitwerking van een specifieke, uitdagende problematiek (b.v. A. Burms & H. De Dijn, De rationaliteit en haar grenzen, Van Gorcum, Assen / Peeters, Leuven, 1986) zonder historische achtergrond, anderzijds een historisch overzicht van de belangrijkste wijsgerige stromingen en hun vertegenwoordigers.
Robert Van Driessche, die inleiding in de filosofie doceert aan de economiefaculteit van de KU Leuven, heeft duidelijk gekozen voor de tweede optie. In zijn ‘handboek’ geeft hij een historisch-chronologisch overzicht van de wijsbegeerte en de ethiek via een voorstelling van de ideeën van de coryfeeën. Telkens is er een algemene situering, een biografisch gedeelte (vaak met een afbeelding van de betreffende auteur), een uiteenzetting van de essentie van hun leer en, afsluitend, een kritische beoordeling.
Het voordeel van deze aanpak is dat de geïnteresseerde lezer heel wat informatie krijgt voorgeschoteld. Meestal gebeurt dat op een verhelderende en behoorlijk toegankelijke manier, doordat de auteur zich beperkt tot de grote lijnen (uitzondering gemaakt voor Kant, die uitvoerig en op bepaalde punten zeer gedetailleerd wordt voorgesteld, soms ten koste van de duidelijkheid). Het onvermijdelijke nadeel van deze aanpak is zijn schools karakter.
Al biedt dit overzicht de mogelijkheid tot een zeker inzicht in de wijsgerige problematiek, de vraag blijft of daarmee ook de gevoeligheid voor het eigene van de wijsgerige vraagstelling wordt aangescherpt. Vooral in het tweede gedeelte (negentiende en twintigste eeuw) wordt een trits van namen en figuren in kort bestek voorgesteld, maar de centrale problematiek die het hedendaagse denken beheerst komt nauwelijks op de voorgrond. Even vaag is de slotbeschouwing van dit boek: ‘De filosofie mag thans geen verstek laten gaan. (...) Dit geldt des te meer nu, met de sterk verbleekte invloed van alle vaststaande waarheden. (...) Als één van de hoofdopgaven zien we het met volle inzet van alle denkkracht zoeken naar nieuwe “leidende beelden” (Jaspers) over de mens en zijn verhouding tot de natuur, de medemensen, de wereldsamenleving en de Transcendentie’ (pp. 313-314). Welke die leidende beelden dan moeten zijn, daarover blijven we in het ongewisse.
□ Guido Vanheeswijck
R. Van Driessche, Historisch overzicht van de wijsbegeerte en de ethiek. Algemene inleiding en eerste deel: Van de Oudheid tot en met Kant, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1991, 215 pp. R. Van Driessche & R. Van Roy, Historisch overzicht van de wijsbegeerte en de ethiek. Tweede deel: de negentiende en twintigste eeuw. Garant, Leuven/Apeldoorn, 1992, 318 pp.
| |
Julia Kristeva
Julia Kristeva is een geval en een niveau apart (zie ook Streven, juli-augustus 1992, p. 909). Steeds opnieuw ontcijfert deze Bulgaarse hoogleraar linguïstiek van de Sorbonne psychologische verschijnselen, en sinds kort kan de Nederlandstalige lezer haar zoektocht vol- | |
| |
gen: na De vreemdeling in onszelf verscheen het acht jaar oude Liefdesgeschiedenissen. Een essay over verleiding en erotiek.
In deze bezinning over erotische aantrekkingskracht evoceert ze aan de hand van semiotische en structuralistische patronen (die ze echter ver overstijgt) universele emoties; ze situeert ze in even universele maar concrete uitingen (de blik, het gebaar, de metafoor) en verbindt ze met historische of mythologische figuren (Freud, Narcissus, Bernardus van Clairvaux, Thomas van Aquino, Don Juan, Romeo en Julia, Baudelaire en vele anderen). Deze beoefenaars, interpretatoren of theoretici van de liefde zijn in het westerse cultuurpatroon ontdaan van hun concrete bestaanssituatie en uitgegroeid tot archetypen van de eros of zijn interpretatie. Kristeva geeft hun weer concreetheid, maar dan wel de hare: via een inleiding (‘Lofrede op de liefde’) met een overzicht van de liefdesvormen verbindt ze deze vormen met haar personages en past hen zo in een hoogst eigenzinnige, zeer omvattende eigen geschiedenis van de liefde in. Deze historisering van dit zo rijke affectieve palet wordt door haar synthetisch vermogen dan toch weer een filosofie met fenomenologische onderbouw: de verschijnselen worden opgenomen in een stramien met een eigen logica, in een discours met zijn eigen redelijkheid.
Dit discours is adembenemend, hoogstaand, verrijkend voor iedereen die deze hoge vlucht wil volgen, en toch hoogst persoonlijk. Kristeva beklemtoont dat door haar uiteenzetting (ook typografisch inventief) af te wisselen met associatieve teksten waarin liefde en erotiek literair-zintuiglijk worden behandeld. Twee of meer tekstsoorten staan er tegenover elkaar, vullen elkaar aan, verduidelijken of verdiepen elkaar in hun schijnbare tegenstelling; het boek wordt verwarrend, labyrintisch, tegenstrijdig als de liefde zelf. Liefdesgeschiedenissen is een echt avontuur.
□ Jaak De Maere
Julia Kristeva, Liefdesgeschiedenissen. Een essay over verleiding en erotiek, Contact, Amsterdam, 1991, 448 pp., BEF 995.
| |
Metafysiek en engagement
Het personalisme als metafysische theorie met een sterke impact op de ethiek biedt in de debatten over gemeenschap en economie een belangrijk houvast. Centraal staat de waardigheid van de menselijke persoon. De persoon wordt gezien als relationeel en intersubjectief. De persoon leeft in een gemeenschap en staat open op de transcendentie. Ethisch en maatschappelijk handelen dient gericht te zijn op de bevordering van de persoonswaarde.
Het solidarisme of ontologisch personalisme van H. Pesch introduceerde de ethische vraag in het economische domein. Pesch had een belangrijke invloed op het kerkelijke sociale denken o.a. via zijn leerling von Nell-Breuning, de auteur van Quadragesimo anno. In een historische analyse wordt aangetoond dat de actuele betekenis van de kerkelijke sociale leer eerder ligt in een theologischethische reflectie dan in het ontwerp van een politiek-economische doctrine. Een overzicht van het personalisme aan de KU Leuven sluithet eerste deel af.
De hoogbloei van het personalisme moet worden geplaatst in het Franse katholieke denken. De artikelen over Maritain, Mounier en Lebret nemen een centrale plaats in. Hun politiek en sociaal-economisch denken heeft niet alleen diepe sporen nagelaten in de wijsbegeerte, maar heeft vooral het christelijkmaatschappelijk handelen diepgaand beïnvloed.
De actuele betekenis van het personalisme komt o.a. tot uiting in ‘het humanisme van de andere mens’ van Levinas. Het personalisme is geen zelfontplooiingsdenken maar een promotie van de waardigheid van de andere mens. In het communautarische denken (MacIntyre, Sandel, Walzer) impliceert het herdenken van de relatie tussen persoon en gemeenschap een kritische instelling t.o.v. van het liberalisme. Oppositiebewegingen in Polen zijn een voorbeeld van de kritiek op het communisme.
De betekenis van het personalisme voor de economie blijkt onder meer uit de renaissance van de mediterrane denktraditie (bijbel, Griekenland, islam) met haar aandacht voor de relatie tussen maatschappijwetenschap, ethiek en religie. Ook Schumachers pleidooi voor een economie op mensenmaat krijgt aandacht. Het boek wordt afgerond met een kritische reflectie op enkele thema's voor een personalistische economie.
De auteurs hebben met dit boek een standaardwerk afgeleverd: een gedegen voorstelling van het personalisme, toegespitst op een van zijn wezenlijke componenten, namelijk de fundamentele relatie tussen de persoon en de maatschappij, zoals die in politiek en
| |
| |
economie wordt beleefd. Voor ethici, politici en economen is dit aanbevolen lectuur.
□ Luc Anckaert
L. Bouckaert & G. Bouckaert (eds.), Metafysiek en engagement Een personalistische visie op gemeenschap en economie, Acco, Leuven / Amersfoort, 326 pp., BEF 790.
| |
Godsdienst
Hooglied
De hoeveelheid zwaar wetenschappelijke publikaties die sedert jaar en dag over het zo intrigerende bijbels geschriftje Hooglied zijn en worden geschreven benemen je af en toe danig de lust om weer eens te proberen de tekst onbevangen te lezen, alsof je de dichtregels voor de eerste maal ziet. Het sobere, maar heldere commentaar van de Leidse emeritus hoogleraar Mulder zadelt de lezers niet op met allerhande onnodige informatie, maar laat door middel van een eigen vertaling uit het Hebreeuws de tekst zelf z'n werk doen. Het resultaat is een - uiteraard persoonlijk gekleurde - uitleg die fris en helder overkomt. Mulder gaat er, mijns inziens terecht, van uit dat het Hooglied een van oorsprong profaan werk is dat alleen met behulp van de allegorische exegese in de canon van het Oude Testament terecht is kunnen komen. Aan niemand wordt het recht ontzegd het ‘lied der liederen’ in die overdrachtelijke betekenis uit te leggen. Als er maar wél ruimte en begrip blijft voor hen die het Hooglied letterlijk, d.w.z. als een ‘gewoon liefdeslied’, willen lezen.
□ Panc Beentjes
Dr. M.J. Mulder, Hooglied. Een praktische bijbelverklaring, Kok, Kampen, 1991, 77 pp., f 18,50.
| |
Inleiding op het N.T.
Peter Schmidt, professor aan het bisschoppelijk seminarie van Gent, publiceerde in 1990 de uitstekende studie Woord van God - Boek van mensen, dat inmiddels reeds een tweede druk heeft beleefd (zie Streven, april 1991, p. 657). Behandelde hij daarin op een bijzonder pakkende en didactisch aansprekende wijze de vier Evangeliën en Handelingen, in een onlangs verschenen vervolgdeel passeren alle Brieven van het Nieuwe Testament alsmede het boek Openbaring de revue. Zo is een compleet overzicht ontstaan van alle geschriften van het Nieuwe Testament. Men kan in dit tweede en afsluitende deel grofweg drie gedeelten onderscheiden. De hoofdaandacht gaat uit naar Paulus, wiens brieven van groot belang zijn voor de vorming van het christelijk geloof. Om de dertien brieven van Paulus in een verantwoord kader te kunnen plaatsen heeft Schmidt de presentatie van de afzonderlijke brieven laten voorafgaan door twee forse hoofdstukken (pp. 11-93) waarin leven en leer van de apostel uitvoerig - en met nauwelijks onderdrukte bewondering - worden gepresenteerd. Het zijn tegelijk veruit de beste hoofdstukken van dit deel, waarvan de rest een wat uitvoerig aangekleed encyclopedisch karakter draagt. Het boek is niet op dezelfde wijze als het eerste deel een werkboek voor bijbelgroepen geworden. Het literair genre ‘brief’ leent zich daar niet zo gemakkelijk toe. Desondanks is het een goed boek, met name door de begrijpelijke stijl waarin het is geschreven en de vele literatuur die erin is verwerkt en geciteerd.
□ Panc Beentjes
Peter Schmidt, In vrijheid, trouw en hoop. Inleiding tot Paulus, de Katholieke Brieven en de Apocalyps, Altiora, Averbode / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1992, 270 pp., 795 BEF / f 44,50.
| |
Aandacht voor Johannes
Met uitzondering van een paar studies (Maria de Groot, Messiaanse Ikonen, Kampen, 1988; Jan Nieuwenhuis, Groeten van Johannes, Delft, 1987; H. Ridderbos, Het evangelie naar Johannes I, Kampen, 1987; Sj. van Tilborg, Johannes, Boxtel, 1988) is het de afgelopen jaren opvallend stil geweest rondom het vierde evangelie. Wanneer de tekenen niet bedriegen, is daarin verandering aan het komen, hetgeen m.i. duidelijk samenhangt met de toenemende aandacht die valt waar te nemen voor alles wat met mystiek en spiritualiteit samenhangt.
Herman Servotte, priester van het aartsbisdom Mechelen-Brussel en hoogleraar he- | |
| |
dendaagse Engelse literatuur te Leuven, doet verslag van een wel heel bijzonder interpretatieproces. Hij heeft zich namelijk ten doel gesteld het evangelie volgens Johannes zó te lezen alsof het een boek is dat zojuist van de persen is gerold en waarover dus nog geen (al dan niet geleerde) commentaren en artikelen zijn geschreven. Hij gaat er van uit dat de letter van de tekst, d.w.z. zijn woordgebruik, zijn stijlfiguren, zijn tijdsaanduidingen, zijn vertelperspectief, de organisatie van het verhaal, de boodschap draagt. Servottes boek is dus geïnspireerd door de methoden van de literatuurwetenschap, het eigen vakgebied van de professor. Dit betekent echter geenszins dat het boek geschreven is voor specialisten. Integendeel, ieder die bereid is nauwkeurig te lezen kan deze publikatie met vrucht bestuderen. En dan zou het goed zijn erop te letten of Servotte inderdaad kan doorgaan voor de ‘eerste lezer’ van het pasverschenen evangelie, of dat hij tóch nog teveel commentaren en artikelen een woordje heeft (willen) laten meespreken in zijn eigen benadering.
Wie de tekst van het Johannesevangelie niet in zijn oorspronkelijke, Griekse versie kan of wil lezen, en dat zal vele lezers betreffen, kan voor een heel erg letterlijke vertaling terecht bij Ernst Marijnissen. In een weergave die op gespannen voet verkeert met de leesbaarheid, heeft hij zoveel mogelijk nuances van de Griekse evangelietekst in het Nederlands laten doorklinken. Mij dunkt dat het boekje voor strikte studiedoeleinden zeker bruikbaar is; als louter voorleestekst zou ik het ronduit afraden.
Wanneer men eens zou willen achterhalen welke directe invloeden er reeds tijdens de eerste generaties christenen zijn uitgegaan van het Johannesevangelie, zou men de Eerste Johannesbrief eens aan een nader onderzoekje moeten onderwerpen. Het zal een uitermate geschikt voorbeeld blijken te zijn. Begin en einde van deze brief zijn namelijk in hoge mate bepaald door respectievelijk de proloog (Joh. 1,1-18) en het slot (Joh. 20,31) van het vierde evangelie. De brief zou wel eens bedoeld kunnen zijn geweest als leeshulp bij het evangelie van Johannes. De in Bonn werkzame franciscaanse hoogleraar Klauck heeft in een werkelijk prachtig en evenwichtig commentaar die eerste Johannesbrief op de voet gevolgd en daarbij met name grote aandacht besteed aan de Wirkungsgeschichte van elke passage, d.w.z. de doorwerking van een bijbeltekst in theologie, kerkgeschiedenis, literatuur en cultuur. Een echte aanwinst voor deze oecumenische commentaarreeks!
□ Panc Beentjes
Herman Servotte, Johannes literair De geest van de letter in het vierde evangelie, Altiora, Averbode / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1992, 119 pp., BEF 390.
Het Woord volgens Johannes, vertaald door Ernst Marijnissen, Gooi en Sticht, Baarn, 1992, 79 pp., f 16 / BEF 320.
Hans-Josef Klauck, Der erste Johannesbrief (in de serie: Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, Band XXIII/1), Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn, 1991, XI + 363 pp.
| |
Mens & maatschappij
KZ A 5148
Regine Beer, in de nazi-terminologie een half-joodse, werd in september 1943 opgepakt en in de Dossinkazerne (Mechelen) opgesloten. Acht maand later ging ze per beestenwagon naar Auschwitz-Birkenau. Toen de oorlog voorbij was kon ze aanvankelijk niet over haar kampervaring spreken. Ze gaf les, huwde, werd moeder. Eind jaren zeventig brak ze door het ijs en begon aan een onverdroten tocht door honderden Vlaamse scholen om jongeren aan te zetten tot waakzaamheid en anti-racisme. Ze heeft haar verhaal nu geboekstaafd. Haar boek zal ongetwijfeld nog heel wat jongeren motiveren. En dat, meen ik te weten, is wat Regine nastreefde.
Als ooggetuigeverslag is het een tegenvaller. Anders dan de ooggetuige denkt (p. 107) getuigt ze niet alleen over wat ze gezien heeft. Ze vermengt haar ervaring met gebeurtenissen en feiten (zelfs over andere kampen) die pas achteraf gekend werden. Haar eigen verhaal zit bijna onontwarbaar verstrikt in een wirwar van andere ervaringsverhalen. Bevindingen en cijfers van geschiedkundigen neemt ze zonder bronverwijzing over. Mogelijk heeft dit alles te maken met haar, al met al, vrij magere persoonlijke herinneringen aan het kamp. Over de Dossinkazerne meldt ze nog ervaringsfeiten, maar over het leven dat ze in Birkenau heeft doorworsteld, elke onmogelijke dag opnieuw, verneemt de lezer bijzonder
| |
| |
weinig. Haar herinneringen nemen weer toe - merkwaardig of begrijpelijk genoeg - als ze verhaalt over haar terugtocht.
De auteur vermoedt dat haar waarnemingen verkleurd zijn, dat er gaten in haar geheugen zitten (p. 107). Dat is niet erg, wel integendeel. Vertekeningen in de waarneming, de wijze waarop bepaalde gebeurtenissen geselecteerd en gepresenteerd worden, de wijze waarop verschillende ooggetuigen dat in verschillende periodes doen, met andere woorden de mogelijkheid aan mentaliteitsgeschiedenis te doen, dát maakt ooggetuigenverslagen tot onvervangbare en ook historisch belangrijke bronnen. Beers pedagogisch-politieke keuze heeft dit grotendeels onmogelijk gemaakt. Als specialist in de materie kan ik dat alleen betreuren, als vriend alleen bewonderen.
Het is een oprecht en eerlijk boek, niet idealiserend. Het is vlot geschreven (onder redactie van Paul De Keulenaer) maar soms wat te nadrukkelijk en betuttelend. Enkele kleine onjuistheden over jodenuitroeiing en kampen hadden makkelijk vermeden of verklaard kunnen worden.
Een bijdrage van Etienne Verhoeyen over politieke gevangenen en jodenvervolging weerspiegelt ongewild de pijnlijke realiteit die Regine Beer tijdens en na haar gevangenschap te vaak te wachten stond. Als vrijzinnige Vlaamse jodin werd en wordt ze niet helemaal aanvaard door sommige joodse lotgenoten, als slachtoffer van de ‘niet-politieke’ jodenvernietiging werd en wordt ze verschillend behandeld door sommige politieke gevangenen.
□ Gie Van Den Berghe
Regine Beer, KZ A 5148. EPO, Berchem, 1992, 143 pp., BEF 550.
| |
Cultureel Europa
Uitgangspunt van dit essay van Eugène Van Itterbeek is de vraag of er wel kan worden gesproken van een culturele Europese identiteit en waarin die identiteit dan wel bestaat. Wie vanuit een cultureel standpunt naar Europa kijkt, wordt immers eerder gefrappeerd door haar pluraliteit dan door haar identiteit. Welke structuren (politiek-economisch-cultureel) zijn dan de meest geëigende om die Europese culturele verscheidenheid tot haar recht te laten komen binnen een ééngemaakt Europa? Duidelijke antwoorden op die vraag geeft Van Itterbeek niet. Zijn bedoeling lijkt veeleer een aantal thema's aan te raken, als uitnodiging voor verdere reflectie.
Zo wijst Van Itterbeek, stichter en bezieler van de Europese poëzie-festivals, op het gevaar van de bureaucratisering van het Europese cultuurbeleid, dat veel te weinig vanuit een federalistische kijk wordt gevoerd en het belang van de regio in haar besluitvorming miskent: ‘het gaat erover het Europese culturele beleid uit het culturele getto van de Europese hoofdsteden te halen’ (p. 69). Met betrekking tot de specifiek Vlaamse situatie, wijst hij een dubbele tendens aan: allereerst de vervreemding tussen de kunstenaar (literator) en het volk. Voor de Vlaamse beweging die van oorsprong een literaire of taalbeweging is geweest is die evolutie dubbel bedenkelijk (‘de drie grote culturele “fondsen” in Vlaanderen dragen nog steeds de naam van een letterkundige’ (p. 66)). Vervolgens: het cultuurpact heeft de verzuiling en daarmee de culturele intolerantie in de hand gewerkt (p. 76).
Maar de centrale vraag is: wat moeten we onder cultuur verstaan? Van Itterbeek wijst op de kloof tussen de ‘oude’ (klassieke) cultuur en de ‘nieuwe’ (hedendaagse cultuur) en op het door die vervreemding ontstane vacuüm, dat ‘op een vrij agressieve wijze wordt bezet door een totaal gecommercialiseerde, antivolkse en verslavende consumptiecultuur’ (p. 94). Het culturele beleid in Europa heeft de opdracht die kloof te dichten. Hoe dat moet gebeuren, blijft in het ongewisse. Wel is er de suggestie ‘dat een dialoog tussen kunstenaars en intellectuelen uit Oost en West zeer verhelderend kan werken voor het verwerven van scherpere inzichten in het toekomstig maatschappelijk functioneren van de artistieke en literaire activiteit’ (p. 109).
□ Guido Vanheeswijck
E. Van Itterbeek, Europa. Huis van cultuur, Leuvense Cahiers, nr. 107, Leuvense Schrijversaktie, 1992, 111 pp.
| |
Die hoeft nooit meer wat te leren
Eén van de belangrijkste sociale omwentelingen van de 20e eeuw is de democratisering van het onderwijs. Kinderen uit arbeidersmilieus konden - en mochten - gaan studeren aan een hogeschool of een universiteit. Voor de jaren '50 was studeren alleen maar wegge- | |
| |
legd voor kinderen uit meer begoede milieus of kinderen die b.v. door de kerk financieel gesteund werden. Vanaf de jaren '50 kwam er een systeem tot stand van studiebeurzen en goedkope studieleningen. In het boek Die hoeft nooit meer wat te leren - de neerslag van een proefschrift aan de Universiteit van Amsterdam - doen zeven (Nederlandse) academici ‘met laaggeschoolde ouders’ hun levensverhaal. Het zijn verhalen over een wereld van verschil tussen de studiesfeer en de thuisomgeving. De lezer ontdekt in de zeven levensverhalen een aantal overeenkomsten: het ontzag voor de universitaire wereld, de ambivalente gevoelens t.o. de studentenwereld, de achterstand in sociaal en cultureel kapitaal en de knagende onwennigheid bij het betreden van de carrièreladder na het afstuderen.
Toch zijn er enkele bedenkingen te maken bij deze studie. Ten eerste is het aantal van zeven respondenten te klein om algemene studieresultaten te geven. Ten tweede gaat het hier om afgestudeerde - geslaagde - academici en komen de mislukte studenten van toen niet aan het woord. Ten derde is niemand van de respondenten afkomstig uit een ‘structureel arm gezin’. De ouders waren weliswaar laaggeschoold maar hielden vast aan de idee ‘vooruit te komen in het leven’.
□ Erik De Smet
Jan Brands, ‘Die hoeft nooit meer wat te leren’. Levensverhalen van academici met laaggeschoolde ouders, SUN, Nijmegen, 1992, 352 pp., f 39,50.
| |
Geschiedenis
Bartolomé de Las Casas
Wie in een kort bestek enig inzicht wil krijgen in de complexiteit van de conquista kan ik deze monografie van Bartolomé de las Casas aanbevelen. Twee dominicanen stellen hierin met groeiende bewondering maar met grote soberheid hun uitzonderlijke medebroeder voor: ‘Als aalmoezenier en encomendero was hij een onderdrukker van de indianen, als religieus en bisschop hun verdediger’ (p. 95). Beknopter en exacter kan men het lange leven van Las Casas (1484-1566) nauwelijks schetsen. Zijn leven is het verhaal van een voortdurende bekering met als keerpunt een dag in 1512 waarop een dominicaan de jonge priester-encomendero de absolutie weigert en hem laat verstaan dat ‘alleen een radicale “uittocht” uit het systeem hem de kerkelijke absolutie kan bezorgen’ (p. 45). In 1522 treedt Las Casas in bij de dominicanen die enkele decennia voordien zelf een collectieve bekering hadden meegemaakt. Toch blijven de tegenstellingen bestaan binnen, maar vooral buiten de orde, tussen kroon, tiara en koloniaal bestuur.
Het was Las Casas lange tijd te doen om ‘de hervorming van het Spaanse koloniale systeem’ (p. 93), hierin was hij een man van zijn tijd, maar op 't eind van zijn leven doorbrak hij ook dat systeem en pleitte hij ervoor de indianen ‘terug te voeren naar hun oorspronkelijke vrijheid’ (p. 94). Niet te verwonderen dat de auteurs in een afsluitend hoofdstuk Las Casas voorstellen als bevrijdingstheoloog en strijder voor de mensenrechten.
Als Nawoord is er een bijdrage van Gustavo Gutiérrez over Las Casas als model van een evangelisatie in gerechtigheid en liefde. Kaarten, een chronologisch overzicht, een literatuurlijst en een personenregister maken van dit werkje een uiterst overzichtelijk tijdsdocument.
□ Hugo Roeffaers
Thomas Eggensperger & Ulrich Engel, Bartolomé de las Casas. Bisschop - politicus - Dominicaan. Kok, Kampen / Altiora, Averbode, 1992, 126 pp.
| |
De ogen van het monster
Maxime Steinberg is dé specialist wat betreft vervolging en wegvoering door de nazi's van de joden uit België. In De ogen van het monster analyseert hij het dagboek dat SS-arts J.P. Kremer gedurende een drietal maanden, eind 1942, in Auschwitz bijhield. Kremer, professor anatomie en doctor in de filosofie, hield zorgvuldig nota van het lekkers dat hij in Auschwitz te eten kreeg en van de ‘speciale acties’ (selecties en vergassingen) die hij als kamparts bijwoonde.
Holocaust-ontkenners hebben de doorzichtige geheimtaal die Kremer in zijn nota's gebruikt letterlijk genomen om de draagwijdte van zijn dagboek te niet te doen. Steinberg
| |
| |
koppelt het dagboek aan ander onbetwijfelbaar bronnenmateriaal over de konvooien die deze kamparts heeft geannoteerd. Daaruit volgt zonder de minste twijfel dat bijna 7000 mensen uit die konvooien spoorloos zijn verdwenen in Auschwitz. Kremers notities zijn het laatste spoor van deze in rook opgegane mensen.
Steinberg wijst er terecht op dat mythische voorstellingen over de holocaust en het aantal slachtoffers - het verschil tussen collectieve herinnering, herdenking en geschiedschrijving - ervoor hebben gezorgd dat de historische waarde van het dagboek van Kremer, een onomstotelijk bewijs van de massamoord op 7000 mensen in minder dan drie maand tijd, niet ten volle werd gevat.
Het boek staat boordevol betrouwbare gegevens en informatie. Die werden bovendien vertaald in vele overzichtelijke diagrammen over wegvoering en sterftecijfers van joden uit België, Nederland en Frankrijk. Het is een ware goudmijn voor historici. De rest van het boek is jammer genoeg minder geschikt voor een groot publiek. De loodzware denk- en schrijfstijl van de auteur maken vele redeneringen ondoorgrondelijk voor niet-specialisten. De auteur veronderstelt daarenboven al te veel als gekend en ontwikkelt te veel gedachtengangen door elkaar. De vertaler heeft verdienstelijk werk geleverd (enkele ongebruikelijke zegswijzen en gallicismen niet te na gesproken), maar de kans het boek toegankelijker te maken werd niet benut.
□ Gie Van Den Berghe
Maxime Steinberg, De ogen van het monster. Volkerenmoord dag in dag uit, Hadewijch, Antwerpen/Baarn, 1992, 181 pp., BEF 890.
| |
Boekdrukkunst
De 16e eeuwse abt Johannes Trithemius had weinig op met de uitvinding van Johann Gutenberg en gaf gedrukte teksten hoogstens 200 jaar overlevingskans. Hoezeer hij zich vergiste bewijzen de ontelbare uitgaven die tot op de dag van vandaag van de persen rollen, zij het dat het drukprocedé in de loop der eeuwen ingrijpende wijzigingen heeft ondergaan. Meer en meer wordt duidelijk, hoezeer het gedrukte boek het leven veranderd en beïnvloed heeft. Over de geschiedenis van de boekhandel in het land, waar de boekdrukkunst haar oorsprong vond, is onlangs een degelijk overzicht verschenen van de hand van een gekwalificeerd auteur, die op basis van een degelijke kennis van het materiaal een fascinerend beeld schetst. Aanvankelijk was er voor het (gedrukte) boek slechts een beperkt afzetgebied, omdat slechts 2% van de totale bevolking alfabeet was en er dus slechts 60.000 mensen in Midden-Europa potentiële lezers en afnemers waren. Maar waren de geleerden verzadigd, het volk allerminst, en zeker tijdens de opkomende reformatie mocht drukwerk - in toenemende mate in de volkstaal, en niet meer in het Latijn - zich in een warme belangstelling verheugen. De 17e eeuw was een periode van boekenmarkten en ruilhandel, hetgeen een grootschalige internationalisering van de boekhandel ten gevolge had. Tussen 1625 en 1735 maakten religieuze en theologische werken 40% van de markt uit, maar vanaf 1800 is het ontstaan van een belletristische leescultuur aanwijsbaar. Rond 1700 is er een netwerk van 100.000 lezers in Duitsland. In 1688 verscheen aldaar het eerste tijdschrift. Parallel aan de snelle toename van de boekproduktie in de 18e eeuw is de verdwijning van het Latijn als de taal der geleerden te constateren en blijkt ook de theologie door de literatuur overvleugeld als belangrijkste interessegebied. Sindsdien wordt de rol van de uitgever steeds belangrijker. De auteur spreekt verder over de onderdrukking van de geest in het Derde Rijk, over de uitgeverijen
in ballingschap, en over de hedendaagse concurrentie met de media. In twaalf hoofdstukken spreekt Wittmann telkens per periode over de persoon en situatie van de schrijver, over de produktie en verspreiding van het boek, maar ook over het leespubliek.
Dit is een publikatie die een schat aan gegevens bevat op talloze gebieden en via gedetailleerde bibliografie, tijdtabel en naamregister talloze mogelijkheden voor nader onderzoek biedt. Een studie die tot voorbeeld kan dienen voor een soortgelijke publikatie over de geschiedenis van de boekhandel in de Nederlanden, welke tot op heden ontbreekt. Het doet overigens vreemd aan, dat op de omslag het interieur van een Amsterdamse boekhandel uit de 18e eeuw te zien is.
□ Paul Begheyn
Reinhard Wittmann, Geschichte des deutschen Buchhandels. Ein Überblick, Verlag C.H. Beek, München, 1991, 438 pp., DM 48.
| |
| |
| |
Literatuur
Huwelijksleven
In de jaren 1928-1929 schreef de van origine Russisch-joodse schrijver en dichter David Vogel (o 1891) in Parijs en Tel Aviv een boek dat door zijn diepgang en door de ontworteling van de hoofdpersoon, Rudolf Gurdweill, bij vlagen herinneringen wakker roept aan het werk van Franz Kafka en Thomas Mann. In 1930 werd het boek in Tel Aviv in het Hebreeuws gepubliceerd (Chajjee nissoe' iem). Zo is te verklaren hoe deze roman, hoewel hij zich afspeelt in het Wenen van na de Eerste Wereldoorlog, van meet af aan ver buiten de aandacht van de Europese literatuur is komen te staan, terwijl hij voor de zionistische pioniers nu niet direct een thematiek beschreef die hen erg zal hebben aangespoord deze monumentale roman ter hand te nemen. Het is het meesterlijk vertelde verhaal van een merkwaardige, ja onmogelijke liefdesgeschiedenis tussen de armoedige joodse intellectueel Rudolf Gurdweill en de wrede barones Thea van Takow. De stad Wenen zou men de derde hoofdpersoon van de roman kunnen noemen; Vogel laat zijn lezers meedwalen op de lange wandelingen van Gurdweill.
In een tijd waarin het moderne Hebreeuws zich nog lang niet ten volle had ontwikkeld weet David Vogel op meesterlijke wijze de ongekende mogelijkheden van deze taal te hanteren. Geen wonder dat men hem daarom in Israël allengs ging beschouwen als een vernieuwer van het literaire idioom. Dat inzicht is sedert 1988 ook in Europa doorgebroken met het verschijnen van Huwelijksleven in Engeland, Amerika, Frankrijk, Spanje, Duitsland en Italië. Het werk van een even belangrijk als onbekend schrijver is op deze wijze gelukkig voor vergetelheid behoed.
□ Panc Beentjes
David Vogel, Huwelijksleven, Meulenhoff, Amsterdam, 1992, 479 pp., f 49,50 / BEF 990.
| |
Schrijven in de politieke tijd
Met de ‘politieke tijd’ bedoelt hispanist Peter Venmans - in navolging van Carlos Fuentes - ruwweg de periode van de koude oorlog tot aan de val van de Berlijnse Muur. Tegen de achtergrond van deze afgesloten periode gaat Venmans bij een vijftal schrijvers na hoe hun verhouding tussen auteurschap en politiek er in die ‘politieke tijd’ heeft uitgezien. De keuze voor de vijf - Semprún, Vargas Llosa, Borges, Cortázar en Vázquez Montalbán - lijkt voornamelijk te zijn ingegeven door het feit dat zij allen Spaans schrijven, al is dat zelfs met Semprún niet helemaal het geval. Verder zijn de verschillen groot: tussen Spanjaarden en Latijnsamerikanen, tussen (ex-) communisten (Semprún en Montalbán) en apolitieken (Borges), en tussen hen die allereerst gedreven worden door de literatuur (Cortázar, Borges) of juist door de politieke werkelijkheid (Semprún).
De volgorde die Venmans in zijn boek aanhoudt lijkt niet willekeurig te zijn. Hij begint met Semprún, die hij neerzet als een klassiek politiek schrijver die - zo suggereert Venmans - ook nu nog niet afkerig is van enige draaikonterij als dat in zijn politieke kraam te pas komt. Hij eindigt met Vázquez Montalbán, die hij neerzet als ‘kynisch’ schrijver die de politieke tijd definitief heeft overwonnen en zich heeft toegewend tot de moderne zedenschets. Op dat laatste is wel wat af te dingen, gezien de felle columns die de schrijver in het dagblad El País pleegt te publiceren, waarbij hij zich uitdrukkelijk op marxistische stokpaarden beroept.
Tussen beiden in plaatst Venmans de half-politicus Vargas Llosa, het ‘raadsel’ Borges en de weinig minder raadselachtige Cortázar, die - zo meent Venmans terecht - zijn literaire zoektochten nooit wezenlijk door politieke stellingnamen heeft laten beïnvloeden. Ten aanzien van Borges is hij daar niet zo zeker van. Terecht schrijft hij hem een conservatieve (beter dan rechts-liberale) inslag toe, maar hij verzuimt daarbij helaas te verwijzen naar het epistemologisch scepticisme dat daaraan bij Borges ten grondslag lijkt te liggen, ook al blijkt Venmans eerder voor dat filosofisch scepticisme wel oog te hebben.
De vijf portretten die Venmans bijeen bracht steken niet zeer diep, maar bieden wel een aardige kennismaking met een vijftal auteurs vanuit een specifieke invalshoek, die zelfs bij de meer bekenden onder hen het nodige aan hun publieke imago toevoegt.
□ Ger Groot
Peter Venmans, Schrijven in de politieke tijd, Kok Agora, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 153 pp., BEF 525.
| |
| |
| |
Een havik onder delft
Het is opmerkelijk hoe Maarten 't Hart er steeds weer in slaagt de literaire gemoederen in beweging te brengen. Vorig jaar verscheen hij in travestie op het Boekenbal, dit jaar wilde Hugo Brandt Corstius (alias Battus, alias Piet Grijs) hem bij die gelegenheid in duel zien gaan met Vrij Nederland-criticus Carel Peeters, 't Harts aartsrivaal. Alleen, zo schreef Brandt Corstius in NRC Handelsblad: ‘wie goed kan schieten hoeft nog geen gelijk te hebben’. In deze nieuwe bundel, die meer dan zestig korte polemische artikelen en kritische beschouwingen bevat, schiet 't Hart geregeld met scherp. Over Carel Peeters merkt hij bijvoorbeeld op dat ‘het toch verbazingwekkend is dat er in zo'n klein ventje ruimte is voor zo ontzaggelijk veel dwaze ideeën’ (p. 180). Eerder stelt hij dat sport levensgevaarlijk is want ‘ons organisme is in de loop van de evolutie uitgeselecteerd op handelingen als het verwijderen van haarluizen, het plukken van vruchten, het schudden van handen, zoenen, spreken, zingen en misschien nog wandelen, maar niet op zulke dwaasheden als tafeltennis of wielrennen of zaalhandbal’ (p. 117). Op p. 57 luidt het in een totaal andere context heel provocerend: ‘Het enige menselijke trekje in Jezus is dat hij van wijn hield’. Het is duidelijk dat zelfs de meest verknochte fans 't Harts gelijk af en toe in vraag zullen stellen. Maar ik geloof niet dat hij dat gelijk ook voortdurend nastreeft. Nee, hij is er in de eerste plaats op uit om zijn publiek te amuseren en dat doet hij op magistrale wijze. Tenminste voor wie, zoals ik, nu en dan geamuseerd wíl worden, niet op een boutade meer of minder kijkt en waardering kan opbrengen voor 't Harts gecultiveerde Droogstoppelhumor.
□ E. van der Aa
Maarten 't Hart, Een havik onder Delft. Polemische paukeslagen, Arbeiderspers, Amsterdam, 1992, 253 pp., BEF 699.
| |
Gemoedsrust
Rome, 55 na Christus. Ennaeus Serenus, een jonge man die iets later chef van de Romeinse brandweer wordt - hij zal sterven twee jaar vóór de grote brand van Rome in 64 - voelt zich niet goed in zijn vel. Hij heeft zich door Seneca laten bekeren tot de Stoa en hij meent dat hij reeds goed gevorderd is op de weg naar de wijsheid, maar toch is hij niet gelukkig. Zijn ziel wordt nog steeds heen en weer geslingerd tussen goed en kwaad, tussen soberheid en zucht naar luxe. Hij heeft zich in het politieke leven geworpen op de manier die de Stoa voorschrijft, d.w.z. om zijn vrienden, kennissen, medeburgers en uiteindelijk alle mensen te dienen (p. 71), maar bij tegenslag wil hij niet liever dan zich opsluiten tussen de vier muren van zijn studeerkamer. Hij hunkert naar de gemoedsrust die de Stoa hem beloofde, maar hij voelt zich in een wankel evenwicht balanceren op de rand van de afgrond.
Seneca, Serenus' geestelijke raadsman neemt deze klacht ernstig op. Hij voelt dat zijn bekeerling bekoord wordt om de secte te verlaten en hij antwoordt op diens open brief in een tekst van 16 hoofdstukjes. Veel meer dan een herhaling van de bekende stoïcijnse principes kan hij nochtans niet bieden. Hij vertelt dus nogmaals hoe wij ons moeten verhouden tot de dood, het lot, de rijkdom, een politieke carrière, de wetenschap en de kunsten. Bovendien herinnert Seneca eraan dat de Stoa al generaties lang op zoek is naar wijzen. Geen van de stoïcijnse medicijnen voor ‘le mal de vivre’ is sterk genoeg om zoiets ‘broos’ als de gemoedsrust te garanderen. Het zelfvertrouwen, het relativeringsvermogen en de zelfbeheersing, al deze eigenschappen die bijdragen tot de gemoedsrust, zijn uiteindelijk niets anders dan giften van de natuur en als dusdanig altijd aleatoir. De stoïcijnse levenswijze leidt nooit tot definitieve resultaten. Zoals vele hedendaagse psychotherapieën impliceert zij een eindeloos ‘werken aan zichzelf’. Precies de juiste verhouding tussen activiteit en passiviteit is het grote onderwerp van deze tekst.
Waarom ik uw aandacht wil trekken op juist deze Franse vertaling van één der kleinere werken van Seneca? Het antwoord zou heel eenvoudig kunnen zijn: omdat wij onze klassiekers niet vaak genoeg kunnen lezen en herlezen. Maar in dit geval zijn er twee bijkomende redenen. Op de eerste plaats verschijnt dit boekje in een goedkope reeks met bijzonder mooie teksten van Aristoteles, Boëthius, Montaigne, Pessoa, Schnitzler, Simmel en anderen in de Petite Bibliothèque bij Rivages Poche. Nu zelfs in Vlaanderen nauwelijks nog Franse boeken in de boekhandels te vinden zijn, is een dergelijk signalement allicht niet overbodig.
| |
| |
Op de tweede plaats wordt het hier besproken werkje ingeleid door Paul Veyne, ooit de jongste professor aan het Collège de France en auteur van het magistrale Le Pain et le cirque, een uitgebreide studie over het antieke evergetisme. Het inleidende essay is minstens zo lang als de tekst van Seneca zelf, maar zoals al wat Veyne schrijft, is ook dit magistraal. Over het verschil tussen het stoïcisme en het moderne individualisme, tussen de antieke en de hedendaagse opvattingen van politiek en economie, over de verhouding tussen ‘geluk’ en deugdzaamheid, over diverse noties van onsterfelijkheid: telkens schotelt Veyne de lezer de meest adembenemende hypothesen voor. De opvattingen van Veyne en Hadot (Exercices spirituels et philosophie antique, Paris, 1987) over de antieke wijsbegeerte als levenswijze vormen overigens de rechtstreekse inspiratiebron van Le souci de soi, het derde deel van M. Foucaults Histoire de la Sexualité. De hier gesignaleerde teksten van Veyne en Seneca zijn een toegankelijke inleiding tot en illustratie bij het latere werk van deze hedendaagse ‘meesterdenker’.
□ Toon Vandevelde
Seneque, De la tranquillité de l'âme (précédé d'un essai de Paul Veyne), Editions Rivages (Petite Bibliothèque Rivages Poche), Paris, 1988.
| |
Ode aan het vergankelijke
Wie ooit De elzenkoning, Vrijdag of Gaspard, Melchior en Balthazar heeft gelezen, kan moeilijk een nieuw boek van Michel Tournier in de boekenwinkel zien liggen zonder het te kopen. Maar net als bij Kundera begint men gaandeweg het schrijfprocédé te kennen en dat leidt al eens tot irritatie. Beide auteurs hebben overigens gemeen dat zij geen geheim maken van hun werkwijze. Kundera heeft die uitgebreid uitgelegd in L'art du roman. Tournier vertelt ons hier in het eerste verhaal hoe de rest van het boek ineensteekt. Le médianoche amoureux is inderdaad een verhalenbundel die wordt gepresenteerd als ‘un romancadre’.
Het eerste verhaal vertelt over een koppel dat wil uiteengaan en dat al zijn vrienden uitnodigt op een groot feest. Op het einde zullen zij hun beslissing meedelen aan de gasten. Er vormt zich echter een groep genodigden die om beurt een verhaal vertellen. De eerste vertellingen zijn eerder somber van toonaard. De laatste worden steeds meer fantasievol. Hun onweerstaanbare charme brengt uiteindelijk de gastheer en -vrouw opnieuw samen. De dagelijkse herhaling van de gewone handelingen des levens leek hen een sleur geworden, maar krijgt door het feest en vooral door het laatste verhaal een heel nieuwe betekenis.
De verschillende verhalen in dit boek - twintig in totaal - zijn ongelijk in lengte en in kwaliteit. Er zitten enkele onbenullige niemendalletjes tussen en ook enkele al te gemaakte quasi-filosofische bespiegelingen. In het begin zijn het klassieke novellen met een eigen plot, naar het einde toe lieftallige sprookjes. De bekende thema's uit het werk van Tournier komen terug: de drie koningen, de pedofilie, het verschil man/vrouw, de kwestie van de representatie, het beeld en de herhaling. Sommige passages zijn al te moraliserend of belerend. Andere zijn van een onvergetelijke schoonheid en zeggingskracht. Onvergetelijk is vooral de foto, afgedrukt op de omslag van het boek: twee vreemde, naakte, zandkleurige menselijke figuren die in een glooiing van het strand bij de Mont-Saint-Michel liggen. Elke dag maakt een kunstenaar zo'n zandsculpturen van een ‘unheimlich’ aandoend naturalisme. Zij zijn bestemd om door de golven van de oceaan te worden uitgewist. Door de fotografie kunnen deze beelden gereproduceerd en bewaard blijven. Met zijn boek heeft Tournier meer gedaan. Hij heeft een monument ter her-denking van het voorbijgaande geschreven, een ode aan de kunst van het broze en het vergankelijke.
□ Toon Vandevelde
M. Tournier, Le médianoche amoureux, Gallimard, Parijs, 1989. Nederlandse vertaling: Het nachtelijke liefdesmaal, Meulenhoff, Amsterdam, 1991.
|
|