Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1017]
| |
Wetenschapsbeleid
| |
[pagina 1018]
| |
Wetenschap en de overheidVanaf het eerste ontluiken van de ‘ars nova’ zijn er verlichte bewindvoerders geweest die de nieuwe wetenschap onder hun hoede hebben genomen en als mecenas zijn opgetreden van geleerden en hun samenspraak hebben voorzien van een koninklijke zegel. Zo ontstonden in 1662 en 1666 de koninklijke academies van Londen en Parijs, en daarna in heel wat landen waaronder de Oostenrijkse Nederlanden onder Maria Theresia in 1772. Deze academies zijn echter geen onderzoeksorganisaties maar geleerde genootschappen. De bemoeienis van de overheid beperkt zich in het beste geval tot welwillende patronage. De bloei van deze genootschappen buiten de universiteiten wijst ook op een conservatisme in dat midden. Experimentele en praktisch gerichte kennis werd nogal neerbuigend behandeldGa naar eindnoot2. Het is in Pruisen, aangeslagen door de nederlaag toegebracht in de slag van Jena door Napoleon, dat op initiatief van de vorst de Frederik-Willem Universiteit in Berlijn wordt opgericht in 1809. De principes die de toenmalige minister voor cultuur en onderwijs, Wilhelm von Humboldt, bij deze gelegenheid vestigde hebben niet alleen het verdere Duitse universiteitssysteem bepaald. Het succes van dit model heeft als voorbeeld gediend voor een hervorming van de universiteiten in de rest van Europa en bij de oprichting van de grote Amerikaanse universiteiten. Het Humboldt-model kent drie uitgangspunten. Ten eerste, de eenheid van onderwijs en onderzoek, ook te begrijpen als een ‘universitas magistrorum et scholarium’. Ten tweede, de academische vrijheid in dienstbaarheid. Voor Humboldt geldt deze vrijheid niet alleen voor de docenten maar evenzeer voor de studenten. Ten derde, de universaliteit van het kennen, waarbij de filosofie de integratie bewerkt van al het gespecialiseerde weten, de voorrang van vorming op opleidingGa naar eindnoot3. Deze principes zijn belangrijk op zich, maar nog belangrijker is dat een financierende overheid hierdoor de eigenheid van een universiteit erkent en aanvaardt. Hierdoor wordt de weg geopend om de universiteit haar eigen plaats te geven in de instituties van de moderne staat, met een subtiel evenwicht tussen staatsbemoeienis en autonomie. De opkomende moderne staten, het revolutionaire Frankrijk, de jonge Verenigde Staten, het imperialistische Verenigd Koninkrijk, hebben niet gewacht op de universitaire hervorming om de nieuwe wetenschap ten dienste te stellen van de staat. De 19e eeuw is de periode van de oprichting van nationale wetenschappelijke instellingen die ingeschakeld worden om de steeds omvattender wordende beleidsambities technocratisch te ondersteunen. De gentleman-wereld van de academies was hiervoor niet het geschikte middel, zelfs niet in Frankrijk waar nochtans de Académie Royale nauw betrokken was bij de technocratische hervormingen van de laatste decennia van het Ancien RégimeGa naar eindnoot4. Samen met de corporaties werd de academie tijdens de Franse Revolutie afgeschaft, om echter enkele jaren nadien te herrijzen maar dan ingeschakeld in het geheel van de grandes écoles die het Franse intellectuele | |
[pagina 1019]
| |
landschap tot vandaag blijven beheersen. Nationale wetenschappelijke instellingen worden opgericht in diverse beleidsdomeinen en wetenschappen: landbouw en bodemkunde, weerkunde en astronomie, metrologie en statistiek. Bij het begin van deze eeuw zijn aldus de verschillende organisatievormen voorhanden die de overheid kan gebruiken om de wetenschap te mobiliseren: de adviserende academicus, de wisselwerking met de onderzoeksuniversiteiten en de wetenschappelijke ambtenarij. Tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog is deze mobilisering gering geweest. De technologische ontwikkelingen van de industriële revolutie in de voorgaande eeuwen zijn grotendeels de vrucht van de eigen empirische inventiviteit van de entrepreneur en geen toepassing van het nieuwe wetenGa naar eindnoot5. De behoeften van de totale oorlogvoering brengen de overheden ertoe zich tot de wetenschap te richten. In 1914 wordt in de Verenigde Staten het Office of Scientific Research and Development opgericht, de voorloper van de National Science Foundation. Het Verenigd Koninkrijk richt in 1915 een Department of Scientific and Industrial Research op en Frankrijk zijn Direction des Inventions. Noodgedwongen nemen deze instellingen een werkstijl aan die past voor hun dringende opdracht: het financieren van welomschreven projecten bij die instanties die er gereed voor zijn: de universiteiten, de bestaande nationale laboratoria, privé onderzoeksinstellingen. Projectfinanciering, in tegenstelling tot institutionele financiering, zal de dominante vorm van onderzoeksfinanciering blijven, zeker in landen zoals de Verenigde Staten. De Tweede Wereldoorlog heeft op dramatische wijze het belang van wetenschappelijk onderzoek voor de technologie van de oorlogvoering bewezen. De Eerste Wereldoorlog was de ‘triomf’ van de scheikunde. De Tweede Wereldoorlog betekende de doorbraak van de fysica, met de ontwikkeling van de nucleaire wapens. Na de Eerste Wereldoorlog heeft het beleid nog een zekere ‘demobilisering’ van de wetenschap doorgevoerd. De ondersteuning van het wetenschappelijk onderzoek werd in de handen gegeven van de wetenschappers zelf door de oprichting van nationale fondsen die via een peerreview-systeem onderzoeksgelden verdeelden. Zo onstond in België in 1928 het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO) als een privé instelling. Na de Tweede Wereldoorlog echter werd de wetenschap te belangrijk geacht voor de economische ontwikkeling om nog verder de welwillende onaandacht van de overheid te mogen genieten. De behoefte aan een wetenschapsbeleid was geboren. | |
Wetenschapsbeleid in BelgieBelgië heeft onder impuls van Theo Lefèvre als een van de eerste landen binnen de OESO coördinerende structuren opgezet en een specifieke ministeriële bevoegdheid voor wetenschapsbeleid gecreëerd. In 1959 werd de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid (NRWB) opgericht met als mandaat | |
[pagina 1020]
| |
een bijzonder ministercomité voor wetenschapsbeleid te adviseren voor de programmatie van de onderzoeksinspanningen. Deze adviezen moeten steunen op een analyse van de onderzoeksbehoeften van het land en een continue inventarisatie van het wetenschappelijk potentieel. Het secretariaat van deze raad is uitgegroeid tot een zelfstandige administratie binnen de Diensten van de Eerste Minister: de Diensten voor de Programmatie van het Wetenschapsbeleid (DPWB). Deze Diensten vormen geen klassiek ministerie en dit niet alleen wegens de beperkte omvang van zijn kader. De budgetten voor onderzoek in de verschillende vakministeries (vnl. economische zaken, volksgezondheid, onderwijs) werden niet overgeheveld. Wel werd aan de DPWB en zijn bijzonder ministercomité de bevoegdheid gegeven om een horizontale wetenschapsbegroting vast te leggen die de relevante posten binnen de verschillende ‘verticale’ begrotingen van de vakministeries omvat. Een beperkte eigen begroting van wetenschapsbeleid maakt het mogelijk specifieke impulsen te geven. Deze originele organisatiestructuur heeft een bijzondere stimulans gegeven aan het onderzoek, maar is toch maar zeer ten dele geslaagd in zijn opzet. Zo is de integratie van fundamenteel en toegepast onderzoek mislukt. Niet alleen door de expliciet gewilde en zelfs versterkte autonomie van het NFWO, maar vooral door het feit dat het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (IWONL)Ga naar eindnoot6 aan de controle van de NRWB en aan de integratie in de DPWB ontsnapte. De raad zelf heeft veel van zijn slagkracht verloren door de verzelfstandiging van zijn secretariaat tot DPWB. De raad, verstoken van onderbouw en gehypothekeerd door zijn ‘representatieve’ samenstelling, is niet bij machte gezaghebbend te adviseren. Daarenboven heeft de besparingsdruk ertoe geleid dat de bijzondere behandeling van de horizontale begroting door een afzonderlijk ministercomité werd afgebouwd. Ook deze posten werden onderworpen aan een kritische voorbehandeling vanwege de inspecteurs van begroting. Het gelukkige toeval dat een aantal malen dezelfde minister de bevoegdheid voor begroting en wetenschapsbeleid verenigde, heeft het effect hiervan wel enigszins gemilderd. De hervorming van 1959 heeft weinig coördinatie opgeleverd, ze heeft integendeel een nieuw kanaal van onderzoeksfinanciering gecreëerd naast de reeds bestaande. Voor één van de twee prioriteiten die de decennia na de Tweede Wereldoorlog hebben beheerst, is de DPWB er in geslaagd de sleutelrol te spelen, nl. voor de ruimtevaart. De andere prioriteit, het exploiteren van de nucleaire cyclus, heeft aanleiding gegeven tot het laatste grote institutionele avontuur, het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol. Op de vooravond van de federalisering beschikt België aldus over een aantal structuren en instellingen die in beperkte mate gecoördineerd optreden en elk de sporen dragen van het tijdsklimaat waarin zij zijn ontstaan. Er zijn de klassieke academies voor wetenschappen met een rijk verleden en weinig toekomst. Er zijn een aantal sluimerende nationale wetenschappelijke instellin- | |
[pagina 1021]
| |
gen die daarom niet minder waardevolle 19e eeuwse wetenschap bedrijven: de collectievorming. Er zijn de fondsen, als privé-mecenaat ontstaan maar nu volledig gesubsidieerd, werkend in wetenschappelijke autonomie. Er is de meer sturende DPWB die impulsen geeft en nog altijd de ambitie koestert het geheel te coördineren. Men mag daarbij niet uit het oog verliezen dat het wetenschapsbeleid al lang de nationale dimensie overstijgt. De wetenschap zelf heeft van in het begin een internationale dialoog gevoerd, en met de tijd zijn de internationale netwerken en publikaties, vooral dan binnen elke discipline, het eigenlijke forum van de wetenschapper geworden. Dit belette nationale staten echter niet een eigen beleid te voeren dat soms zeer competitief was ingesteld: een van de meest effectieve en van oudsher gehanteerde technieken om geld los te krijgen van de overheid is wijzen op de ‘achterstand’ van het eigen onderzoek ten opzichte van de concurrentieGa naar eindnoot7. Een eigenlijk internationaal beleid is in beperkte mate tot stand gekomen binnen de UNESCO en de WGO. Het is vooral op het niveau van de EEG dat aan een internationaal onderzoeksbeleid wordt gewerkt via de techniek van de opeenvolgende kaderprogramma's. Daarnaast zijn er een aantal multinationale initiatieven waaraan België participeert zoals het CERN te Genève of het ESA te Parijs. Zulke instanties voeren een eigen beleid dat grotendeels aan de nationale aandacht ontsnapt. | |
De federalisering van wetenschapsbeleidDe bevoegdheidsoverdracht die op het einde van 1988 werd doorgevoerd heeft het wetenschapsbeleid niet onberoerd gelaten. Het principe in de wet is dat de bevoegdheid voor onderzoek in een bepaalde sector de beleidsbevoegdheid voor de sector volgt. Zo werden de gemeenschappen bevoegd voor het fundamenteel onderzoek aan de universiteiten in het kielzog van de overdracht van de onderwijsbevoegdheid. Dit houdt in dat niet alleen de rechtstreekse financiering van het onderzoek aan de universiteiten zoals begrepen in de basisfinanciering door de gemeenschappen wordt opgenomen, maar ook dat zij de betoelaging van het NFWO op zich nemenGa naar eindnoot8. Door de overdracht van het economisch beleid werd de bevoegdheid voor technologisch onderzoek aan de gewesten toebedeeld en het grootste deel van de budgetten met die bestemming overgeheveld. Ook het SCK te Mol werd gesplitst in een nationaal deel en een nieuwe Vlaamse instelling, het Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek (VITO). De gedeeltelijke overdracht van het gezondheidsbeleid heeft voor gevolg dat het Instituut voor Hygiëne en Epidemiologie verschillende overheden moet dienen en overtuigen van zijn nut. Ook uit de eigen budgetten van de DPWB werd het gedeelte overgedragen dat besteed werd aan innovatiebeleid en universitaire bijzondere acties. Globaal betekende dit de overdracht van ongeveer twee derden van de kredieten die in de horizontale begroting wetenschapsbeleid waren opgenomen. | |
[pagina 1022]
| |
Dit klinkt evenwel drastischer dan het in feite is. Een groot deel van de overgedragen kredieten betreft institutionele financiering die weinig beleidsruimte laat. Daarenboven voorziet de wet dat de federale overheid toch onderzoek kan opzetten in beleidsdomeinen van de deelstaten indien zulk onderzoek ‘het belang van een gemeenschap of gewest overschrijdt’ en vergezeld gaat van een samenwerkingsvoorstel aan de primair bevoegde partijen. De bevoegdheid voor wetenschapsbeleid is dan ook duidelijk een gedeelde bevoegdheid. Dit is niet ongewoon voor een federale staat, het is ook het geval in landen als Duitsland, Canada en de Verenigde Staten. Ook moet men erkennen dat de huidige situatie nog geen volwassen evenwicht heeft bereikt. Het ontbreken van ontvangende structuren in de deelstaten en behoudsgezinde reacties op het federale niveau hebben in de voorbije jaren heel wat verwarring gesticht. | |
Knelpunten en problemenAan Vlaamse kant heerst er sinds geruime tijd een ongenoegen ten opzichte van het unitaire NFWO. Dit slaat vooral op de ondoorzichtigheid van de beslissingsstructuren, het vage vermoeden dat er allerlei parallelle geldstromen zijn en de toepassing van een achterhaalde verdeelsleutel over de taalgroepen, 45% voor de Franstalige universiteiten en 55% voor de Nederlandstalige. Vanuit de Vlaamse gemeenschap werd dan ook de opsplitsing van het NFWO in twee onafhankelijke maar samenwerkende rechtspersonen geëist. Uiteindelijk werd een beperkte hervorming doorgevoerd die een volledige interne splitsing bewerkt en een grotere controlebevoegdheid geeft aan een verruimd dagelijks bestuur. Deze hervorming opent de weg om op inhoudelijk vlak de werking van het NFWO aan te passen. Wij komen hier later op terug. Als men het principe van de wet op de staatshervorming toepast op de nationale wetenschappelijke instellingen had dit moeten voeren tot een opsplitsing van deze instellingen en hun collecties. Zij doen namelijk wetenschappelijk werk op domeinen die gefederaliseerd zijn: cultuurhistorisch en fundamenteel wetenschappelijk. Het gaat om de grote musea te Brussel, de nationale bibliotheek, het natuurhistorisch museum, het Afrika museum te Tervuren en de wetenschappelijke instellingen van het plateau van Ukkel. Die instellingen bleven nationaal. Wel stelde men zich tot doel aan deze instellingen een efficiënte beheersvorm te geven die tegelijk aan de gemeenschappen een deelname in het beleid zou verzekeren. Een wet werd uiteindelijk aangenomen die de instellingen onderbracht in twee parastatalen, een voor de culturele instellingen en een voor de positief-wetenschappelijke instellingen. In de raden van bestuur zijn vertegenwoordigers van de gemeenschappen opgenomen. Deze hervorming is echter gestrand met de uitvoeringsbesluiten waarbij men | |
[pagina 1023]
| |
geen overeenstemming heeft kunnen bereiken over de benoemingen die deze omvorming vereiste. Zo verkeren deze instellingen nog steeds in een institutioneel vacuüm. Het Instituut voor Hygiëne en Epidemiologie (IHE) vervult een aantal monitoring- en inventariseringstaken voor de overheid in de domeinen van volksgezondheid en milieu. Ook hier werd beslist het instituut niet op te splitsen. De budgetten voor deze taken zijn echter wel overgedragen, zodat het instituut zich nu moet ‘verkopen’ aan verschillende overheden die in principe vrij zijn om te beslissen deze taken al dan niet aan het IHE toe te vertrouwen. In tegenstelling tot het IHE en andere nationale wetenschappelijke instellingen had het IWONL een eigen rechtspersoon en in feite een traditie van verregaande beheersautonomie. Het eerste gewest dat duidelijk stelde dat het eigen beleidsondersteunende structuren zou uitbouwen was het Waalse gewest. Vlaanderen volgde met de oprichting van het IWT. Zo werd het IWONL een hooggekwalificeerde werkloze structuur. Reeds vóór de federalisering was het niet duidelijk wat de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid (NRWB) aan zinnig werk kon verrichten en met welke middelen zij dat zou moeten doen. In feite is de Raad niet opgenomen in de kringloop van besluitvorming rond wetenschapsbeleid en zaait hij zijn adviezen in de wind, zij het met enig moreel gezag. De huidige voorzitter koestert de ambitie om van de Raad het ontmoetingsforum te maken van de adviesraden die worden opgericht door de deelstaten. De DPWB heeft bij gelegenheid van de staatshervorming weinig kredieten ‘verloren’ aan de deelstaten en evenmin werd er personeel getransfereerd. Dit betekent echter niet dat alles bij het oude is gebleven. Praktisch alle domeinen waarop de DPWB initiatieven pleegt te nemen zijn geheel of gedeeltelijk onder de bevoegdheid gekomen van de deelstaten. Dit brengt mee dat de DPWB veelvuldig beroep doet op de bijzondere clausule in de wet op de staatshervorming, art. 6 bis, par. 3, die de parallelle bevoegdheid instelt. Onderzoeksinitiatieven die onder deze clausule vallen moeten in overleg met de deelstaten worden opgezet. Hierdoor heeft de dienst heel wat ervaring opgedaan met overlegprocedures. Zo is de dienst in principe goed ingewerkt om de aloude taak van coördinatie op te nemen, nu niet alleen op het federale niveau, maar tussen alle overheden die met wetenschapsbeleid te maken hebben. De DPWB heeft echter een imagoprobleem. Van bij zijn oprichting zijn de leidinggevende figuren van de Dienst steeds Franstaligen geweest en dan nog van het burgerlijke type. Omdat het een weinig gestructureerde dienst betreft die voornamelijk werkt met hooggekwalificeerd personeel in los verband is het voor de secretaris-generaal van de Dienst ook mogelijk de leiding in handen te geven van mensen van zijn keuze, zonder rekening te moeten houden met formele functies zoals dit in een klassiek ministerie het geval is. Uiteraard is dit een handicap voor geloofwaardige coördinatie. | |
[pagina 1024]
| |
Een wetenschapsbeleid voor vlaanderenWetenschapsbeleid is een zaak van evenwichten. Een rationeel-bureaucratisch model, waarbij men vertrekt van expliciete doelstellingen en dan de middelen mobiliseert om deze te realiseren, gaat voorbij aan het feit dat onderzoek een grote mate van onvoorspelbaarheid heeft, beroep doet op de inventiviteit en creativiteit van mensen die zich niet laten programmeren en zich afspeelt op een internationaal forum waar de eigen inbreng noodzakelijk marginaal is. Vandaar dat een wetenschapsbeleid eerder zal bijsturen dan sturen, eerder zal coördineren dan orders geven, eerder mogelijkheden moet scheppen dan resultaten kan eisen en dit alles met het oog op de volgende evenwichten... Een evenwicht tussen fundamenteel en toegepast onderzoek - Het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek is grotendeels achterhaald. De produktiecyclus van nieuwe kennis naar nieuwe technologische mogelijkheden en zo naar industriële realisaties is zo kort geworden dat het onderscheid vervaagt. Wanneer men opkomt voor meer fundamenteel onderzoek, en deze eis klinkt luider en luider, bedoelt men in feite het onderzoek dat op initiatief van de vorser en vanuit de eigen dynamiek van de wetenschap wordt geformuleerd. Het is een eis voor meer eigen beleidsruimte voor de wetenschap. Het gaat om het eigen onderzoek in tegenstelling tot het opdrachtonderzoek. Eigen beleidsruimte moet er zijn zowel in hoofde van de individuele vorser als op het niveau van de onderzoeksinstellingen. Het traditionele forum voor zelfsturing van de wetenschap is het NFWO en zijn geassocieerde fondsen. Jaarlijks kunnen onderzoekers projectvoorstellen insturen, deze worden beoordeeld in één of meerdere van de wetenschappelijke commissies die elk een wetenschapsdomein bestrijken en naargelang de beschikbare middelen worden de voorstellen gefinancierd. De wetenschappelijke commissies bestaan uit representatieve figuren uit de verschillende wetenschappen die uit alle universiteiten komen. Zij worden geacht hun oordeel volledig onafhankelijk uit te brengen. Het is in dit stelsel van peer-review dat de individuele onderzoeker aan zijn trekken moet komen. Er zijn echter enkele problemen. De subsidies, die nu van Vlaanderen moeten komen, nemen af. Momenteel wordt nog hooguit aan één op vijf aanvragen voldaan. De kans op afwijzing, ook van goedbevonden projecten, wordt dan ook zo groot dat het stelsel eerder ontmoedigend dan aanmoedigend werkt. De structuur van geassocieerde fondsen is achterhaald en voert tot overfinanciering in bepaalde sectoren en onderfinanciering in de humane wetenschappen. De opdeling van de wetenschappelijke commissies en hun samenstelling geeft multidisciplinaire projecten en grensverleggende projecten minder kansen. Door de oprichting van onderzoeksraden aan de universiteiten kwam er ruimte voor een universitair onderzoeksbeleid. Door de toenmalige minister van wetenschapsbeleid, Ph. Maystadt, werden hiervoor onderzoeksfondsen | |
[pagina 1025]
| |
beschikbaar gesteld. De werkingsmiddelen werden verruimd door het programma ‘Geconcerteerde Acties’. Deze twee geldstromen worden nu beheerd door Vlaanderen. Het derde budget waarover de onderzoeksraden in grote mate beslissen is het programma ‘Interuniversitaire Attractiepolen’, nog door de federale overheid gedragen. Deze drie enveloppes stellen de instellingen in staat een eigen onderzoeksbeleid te voeren. De nog jonge onderzoeksraden zijn niet allen opgewassen tegen de taak die zij moeten vervullen. In grotere instellingen lijkt men beter te ontgroeien aan de werkstijl ‘negociërend verdelen’. De mogelijkheid om interuniversitair samen te werken hebben deze onderzoeksraden nog niet gerealiseerd. In een evenwichtig stelsel moet ook de overheid haar beleidsprioriteiten kunnen formuleren. Welke onderzoeksdomeinen zullen in de toekomst de economische ontwikkeling schragen? Welke onderzoeksdomeinen dragen bijzonder bij tot de ontwikkeling van de samenleving en de verrijking van de cultuur? De overheid is het aan zichzelf verplicht om vanuit zulke analyse impulsen te geven aan het onderzoek in die prioritaire domeinen. Het probleem is dat Vlaanderen nog niet over de coherente structuren beschikt om zulke analyse te doen en nog minder om de resultaten in praktijk te brengen. Wat hardleers heeft men bij gelegenheid van de bevoegdheidsoverdracht nog meer versnipperd dan op het nationale niveau. Het technologisch onderzoek werd de exclusiviteit van economische zaken, het universitair onderzoek die van onderwijs. Er is een coördinatiecel in de maak, maar het is zeer de vraag of die het tij nog kan keren. Een evenwicht tussen het gevestigde en het nieuwe - Een goede onderzoeker is gefrustreerd. Ontevredenheid met het bereikte, nieuwsgierigheid naar het onbekende, dromen van het grote inzicht dat nooit komt, is inherent aan het beroep. Vandaar dat veelal jonge mensen goede onderzoekers zijn. Een degelijke instroom verzekeren van jonge mensen in het onderzoek is dan ook een eerste voorwaarde om het onderzoekspotentieel op peil te houden. Anderzijds moet men vermijden dat de onderzoekskaders dichtslibben met ambtenaren-onderzoekers die het allemaal gezien hebben en zich onledig houden met routinezaken. Het succes van de universiteiten als onderzoeksinstellingen is hierdoor bepaald. Vanuit de opleiding is er een continue voorraad van jonge mensen die gemotiveerd kunnen worden om aan onderzoek te doen. De universiteiten kunnen hun personeel laten doorgroeien naar andere taken dan het spitsonderzoek zonder dat dit als een ‘falen’ overkomt. Dit ideale model loopt in de realiteit wel wat mank. Ten eerste is het in bepaalde disciplines moeilijk geworden om de beste afgestudeerden in een onzekere onderzoekscarrière te doen stappen. Studenten toegepaste wetenschappen en economie worden erg gezocht. Ten tweede is de eigen finaliteit van de doctoraatscyclus niet voldoende erkend. Ten derde zijn de universitaire kaders in de jaren zestig zo vlug uitgebreid dat zij nu volzet zijn en de aflossing maar binnen een tiental jaren aan de orde zal zijn. Hierdoor is de | |
[pagina 1026]
| |
doorstroming van onderzoeksfuncties naar onderwijsfuncties verstoord. Ten vierde loopt de honorering van de universitaire loopbaan achter op die van vergelijkbare andere professionele groepen en op de universitaire weddeschalen in het buitenland. Vlaanderen is een grote netto exporteur van gevormde onderzoekers. Een evenwicht over de wetenschappelijke disciplines - De verkaveling in wetenschappelijke disciplines, die elk hun paradigmatisch gestuurde benadering hebben van de werkelijkheid, dateert grotendeels uit de 19e eeuw. Het merkwaardige van de wetenschappelijke ontwikkeling van de laatste decennia is het doorbreken van dit strakke kader waardoor het spitsonderzoek zich voornamelijk richt op grensgebieden en dikwijls multidisciplinair wordt opgezet. Anderzijds is de basisvorming nog steeds georganiseerd binnen de klassieke disciplines en dit terecht, het is maar vanuit zulke stevige en coherente basis dat men deze basis kan overstijgen. Een evenwichtige financiering van de wetenschap veronderstelt dan ook meer dan het louter verdelen van de beschikbare pot over disciplines volgens criteria zoals het verwachte economisch rendement of de traditionele verworven rechten. Evenwicht veronderstelt b.v. dat men niet hals over kop investeert in technologisch onderzoek zonder ruimte te scheppen voor ethische en maatschappelijke reflectie op technologische innovatie. Wetenschapsbeleid is meer dan het financieren van afzonderlijke projecten, hoe waardevol die ook zijn. Deze projecten moeten kaderen in gecoördineerde programma's die een multidisciplinaire ruimte bestrijken. Een evenwicht tussen institutionele financiering en projectfinanciering - Projectfinanciering heeft grote voordelen. Men vertrekt van welomschreven doelstellingen die binnen een overzienbare tijdspanne gerealiseerd kunnen worden met direct toewijsbare budgetten. Daarenboven zijn projecten wetenschappelijk beoordeelbaar en kunnen de resultaten afgewogen worden aan de doelstellingen. Het is terecht de dominante vorm van onderzoeksfinanciering geworden. Projectfinanciering veronderstelt echter een ontvangende infrastructuur. Een financieringsstelsel dat zich beperkt tot enkel projectfinanciering voert indirect tot institutionele financiering wegens het aanrekenen van absurd hoge overheadkosten die nog ondoorzichtiger zijn dan directe institutionele financieringGa naar eindnoot9. De institutionele financiering van onderzoek aan de universiteiten wordt in principe voorzien binnen de jaarlijkse werkingstoelagen. Deze werkingstoelagen zijn echter niet gebaseerd op de onderzoeksactiviteit van een universiteit maar op haar onderwijsactiviteit en werden daarenboven niet op peil gehouden. Het recente decreet heeft de werkingstoelagen wel enigszins onafhankelijk gemaakt van de wisselvalligheden van studentenaantallen, maar het principe werd behouden en de financiële enveloppe werd niet aangepast. Het probleem van de institutionele financiering van het onderzoek aan de universiteiten blijft dan ook gesteld. Voor een oplossing zou men zich kunnen laten inspireren | |
[pagina 1027]
| |
door het Duitse voorbeeld waar er een directe institutionele financiering bestaat van onderzoeksinstellingen verbonden aan de universiteiten: de Max Planck en Frauenhofer instituten. Zo kan de valkuil van de institutionele verstarring vermeden worden en toch voorzien worden in de behoefte van grote investeringen die binnen de projectlogica niet passen. | |
BesluitWanneer we het wetenschapsbeleid beschrijven als een zaak van evenwichten bedoelen we geenszins dat het een oefening in verdelende rechtvaardigheid is of met de weegschaal moet worden bedreven. We situeerden wetenschapsbeleid in een multidimensioneel krachtenveld waarbinnen de Vlaamse overheid tot een originele en nieuwe synthese moet komen die de gestelde tegenstellingen overschrijdt. Zo is het dwaas om de achterhaalde tegenstelling tussen fundamenteel en toegepast onderzoek te weerspiegelen in even tegengestelde beleidsinstanties. Het is verkeerd om in termen van ambtelijke carrière te denken over de onderzoeksloopbaan. Het is onproduktief om enerzijds onderzoeksinstellingen te subsidiëren en los daarvan projectonderzoek op te zetten. Dit artikel beperkte zich tot de wereld van het wetenschappelijke onderzoek en behandelde niet het ondersteunend onderzoek dat binnen de bedrijven en voor de overheid plaatsvindt. Dit laatste, het beleidsvoorbereidend onderzoek, vergt nochtans kritische aandacht. De wildgroei en de verspilling tiert er welig. Beleidsvoerders hanteren opdrachten dikwijls als verkapte subsidies aan bevriende organismen. Het past niet voor zulke ‘geschenken’ veel wederdienst te verwachten. De resultaten zijn er dan ook naar. Ook op dit vlak is er dus veel werk aan de winkel. |
|