| |
| |
| |
De tranen van Boabdil
Urbain Vermeulen
Het Nasridisch Granada
Het Nasriedenrijk(je) van Granada was het laatste bolwerk dat de islam, na gedurende eeuwen de Reconquista te hebben moeten ondergaan, in de 15e eeuw op het Iberisch Schiereiland had kunnen behouden.
Na het einde - of beter de ineenstorting - van het (tegen)kalifaat van Cordoba in 1031 zaten de Spaanse moslims geprangd tussen de katholieke noordelijke koninkrijkjes, die al een tijd bezig waren met de herovering van Spanje en Portugal, en de uit Noord-Afrika overgekomen Berbers, die eerst met de Almoravieden-beweging en daarna met de militante Almohaden, daadwerkelijk tussenkwamen op het schiereiland.
De meeste islamitische vorstendommen die op het einde van de 12e eeuw nog bestonden verdwenen in de eerste helft van de 13e. Alleen ‘het koninkrijk’ Granada dat in 1328 onder de heerschappij van Muhammad b. Yusuf b. Ahmad b. Nasr, stichter van de dynastie van de Nasrieden (Banu n-Nasr), was gekomen, kon zich door handige diplomatie voor een hele tijd van de onderwerping aan - en dus ook uitschakeling door - de katholieke koningen redden.
Het Nasrieden-rijk was inderdaad het enige dat de stormgolf van de Reconquista op het einde van de 13e eeuw had kunnen weerstaan. Het omvatte slechts een smalle kuststrook van Tarifa in het westen tot iets voorbij Almeria in het oosten. Gedurende iets meer dan twee eeuwen werd het begerig bekeken door zowel de Merinieden van Marokko als de christelijke Spanjaarden. Het rijk dankte zijn ontstaan aan het ineenstorten van de macht van de Almohaden in 1228. Ene Muhammad b. Yusuf b. Hud, die door de Abbasidische kalief van Bagdad werd erkend, en die over Murcia heerste, breidde zijn macht uit over het oostelijke Andalus.
In 1231 echter werd Muhammad b. Yusuf b. Nasr (1231-1273) erkend als heerser van Arjona en in 1232 kwam hij ook in het bezit van Jaén en Guadix. Hij erkende Ibn Hud (wiens gezag toegenomen was sinds hij van de Abbasidi- | |
| |
sche kalief de investituur gekregen had), maar toen deze in 1238 overleed, sloot hij zich aan bij de Castilianen o.l.v. Ferdinand III.
Het is niet onmogelijk dat hij al steun gaf aan de Castiliaanse koning voor de verovering van Cordoba in 1236 en misschien kreeg hij daarom de toelating om in 1238 Granada te veroveren en er zijn residentie te vestigen. In 1244 echter nam Ferdinand III Jaén en omgeving in en bedreigde Granada. Ibn Nasr sloot als gevolg daarvan een vredesverdrag met Ferdinand waardoor hij er zich toe verbond hem als suzerein te erkennen, hem militair bij te staan en hem een jaarlijks tribuut van 150.000 goudstukken te betalen. Feitelijk werd Granada hierdoor een protectoraat van Castilië. Als gevolg van deze aangegane verplichtingen moest Ibn Nasr zijn superieur helpen bij de belegering van Sevilla in 1247-1248, waar onmiddellijk na de inname de grote moskee veranderd werd in een kerk. De moslim geloofsgenoten namen hem dit wapenfeit niet in dank af. Ibn Nasr moet zich een vrij eenzaam man gevoeld hebben want klaarblijkelijk werd hij voor zijn niet anti-christelijke houding niet beloond aangezien zijn christelijke bondgenoten in 1264 (12 jaar na de dood van Ferdinand III) zijn rijkje aanvielen. Met de hulp van de Merinieden van Marokko kon hij hen wel afslaan, maar toch moest hij in 1267 in ruil voor een (nieuw) vredesverdrag een aantal versterkingen opgeven. Dit alles belette niet dat Ibn Nasr intern zijn macht consolideerde tijdens een regeerperiode van 42 jaar en dat Granada een metropolis en een toevluchtsoord voor moslims uit de noordelijke gebieden werd. Hij was het ook die begon met de bouw van het Alhambra.
Gedurende vrijwel heel zijn bestaansperiode had het koninkrijk een onzeker bestaan, belaagd als het was door de Noord-Afrikaanse, zeg maar Marokkaanse, Merinieden en Castilië. Om aan de druk van Alfonsus X (1252-1284) en Sancho (1284-1295) te weerstaan zocht Muhammad II (1273-1302) toenadering tot de Merinieden, maar dit bleek evenveel gevaren in te houden als vorige allianties met de christenen. De Noord-Afrikaanse inmenging in de Spaanse aangelegenheden kan een oorzaak zijn van de steeds maar slechter wordende betrekkingen tussen moslims en christenen en kan ook een voorwendsel geweest zijn voor christelijke heersers om de in hun territoria levende moslims aan repressieve maatregelen te onderwerpen. De christenen vielen bovendien dikwijls de grotere steden van het koninkrijk, inclusief Granada zelf, aan, waarop vredesverdragen gesloten werden die slechts korte tijd van kracht waren.
Toen Muhammad II in 1302 overleed werd hij opgevolgd door zijn zoon Muhammad III die in 1308 door zijn broer Nasr werd afgezet. Deze was echter niet in staat om de politieke problemen waarmee het Grenadijns rijk zich geconfronteerd zag, op te lossen. Na de inname van Gibraltar en Algeciras door de Castilianen in 1310, werd hij schatplichtig aan Ferdinand IV. De Nasrieden legden zich neer bij deze werkelijkheid en voerden een actieve overlevingspolitiek t.a.v. de steeds sterker wordende christelijke koninkrijken.
| |
| |
De inwendige verscheurdheid was ook moeilijk te bedwingen en is waarschijnlijk de belangrijkste factor van de neergang van de Nasrieden. Heersers als Isma'il (1313-1325) en Muhammad IV (1325-1333) konden met enig succes de christenen bestrijden. Yusuf I (1333-1354) moedigde het Marokkaanse streven aan om Spanje voor de islam te heroveren, maar het Noord-Afrikaans leger dat in Algeciras en Gibraltar aan land was gegaan, werd in 1340 te Saledo verslagen en Yusuf moest een verdrag tekenen met Aragon wat hem toeliet verder in vrede te leven. Met Muhammad VII (1392-1407) begint de aanhoudende poging van de christelijke vorsten om eens en voor altijd af te rekenen met Granada. Onder Yusuf III (1407-1417) hernamen de christenen na een tijdelijke onderbreking hun aanvallen terwijl ook de Merinieden binnenvielen. Hij overleefde echter beide gevaren en kon zijn rijk nog welvaart bezorgen.
| |
Het einde van het Moorse Spanje
Rond het midden van de 15e eeuw begon de toestand er echt kritiek uit te zien. Granada vroeg de Egyptische Mamloeken en ook de Ottomaanse Turken (die in 1453 Byzantium hadden ingenomen) om hulp en was na de val van Gibraltar in 1462 volledig geïsoleerd. Intussen namen de christelijke heersers meerdere versterkingen in en begonnen ze te werken aan een eenheid die schril afstak tegen de inwendige moeilijkheden en verdeeldheden waar de Nasrieden mee te kampen hadden.
‘Ali (1462-1482) poogde tot een vrede te komen met Castilië, maar met de eisen van Ferdinand van Aragon kon hij moeilijk instemmen. Inwendige moeilijkheden, wanbeheer en misbruiken veroorzaakten algemene ontevredenheid en leidden tot opstand. Daarbij kwamen nog de problemen met de troonsopvolging tussen 'A'isha, de wettelijke vrouw van 'Ali, en Zurayda, zijn christelijke concubine. Uiteindelijk werd Abu Abdallah Muhammad, de zoon van 'A'isha, tijdens een opstand in 1482 tot sultan uitgeroepen. Hij werd echter tijdens een expeditie tegen de Castilianen in 1483 gevangen genomen en vrijgelaten in ruil voor 400 christelijke gevangenen, de betaling van 12.000 goudstukken, de erkenning van Ferdinands suzereiniteit over Granada en de geheime belofte Granada over te geven als hij het zou vragen. Abu Abdallah (of Boabdil) stemde erin toe als gevangene van Ferdinand met hem samen te werken om de steden en versterkingen van Granada te veroveren, terwijl hij verwikkeld was in een burgeroorlog tegen zijn vader. Zo werd Malaga in 1487 te land en ter zee belegerd en ingenomen en in 1489 werden de versterkingen van Baeza, Almeria en andere plaatsen veroverd. Alleen Granada met het beroemde Alhambra bleef nog over. Eigenlijk was er iets onzinnigs aan de gang. Terwijl de Nasrieden-heerser zijn vijand Ferdinand (intussen in 1479 met Isabella getrouwd) hielp met het opruimen van zijn eigen koninkrijkje, deed hij nog een wanhopig beroep op de Marokkaanse Merinieden van Fez.
| |
| |
Ferdinand rukte echter naar Granada op, waar de hele bevolking Abu Abdallah onder druk zette om te weigeren zich over te geven. Nadat hij de oogst en enkele versterkingen verwoest had, trok Ferdinand zich onverwacht terug. In 1491 kwam hij echter weer en belegerde gedurende zeven maanden Granada waar de voedselbevoorrading in het gedrang kwam. Abu Abdallah hield krijgsraad en deelde de vooraanstaanden van de stad de voorwaarden van de overgave zoals die door Ferdinand gesteld waren, mee. Deze omvatten clausules die stipuleerden dat de moslims hun rechtssysteem mochten behouden, dat de moskeeën en religieuze stichtingen verder mochten functioneren zoals dat in het verleden het geval geweest was, dat geen christenen of joden mochten aangesteld worden over zaken van moslims, dat iedereen die naar Noord-Afrika wou emigreren dit ongehinderd kon doen en dat geen bekeerlingen van het christendom naar de islam (en omgekeerd) mochten gestraft worden. Granada ging op die voorwaarden in en Abu Abdallah gaf zich aan Ferdinand over op 2 januari 1492. Naast de vlag van Castilië en Aragon werd op het Alhambra het kruis opgericht. Men zegt dat Abu Abdallah weende en dat zijn moeder 'A'isha hem zou gezegd hebben dat hij niet als een vrouw moest wenen voor het verlies van wat hij niet als een man had kunnen verdedigen. Boabdil trok zich eerst in het Alpujarros-district terug op een landgoed dat hij mocht houden, maar in 1493 vestigde hij zich in Fez. Hij sneuvelde in 1527. Anderen staken ook over naar Noord-Afrika.
Kort na de inname van Granada al werden bepalingen van de akkoorden omtrent de overgave geschonden. In 1501 werd door de katholieke koningen uitgevaardigd dat zij door God waren uitverkoren om het koninkrijk Granada te zuiveren van ongeloof. Pogingen werden ondernomen om de islam en het Arabisch uit het schiereiland te bannen. Sommigen legden er zich bij neer, anderen kwamen in opstand, nog anderen weken uit.
Granada heeft het in haar hele Nasridische periode moeilijk gehad. Net als de andere moslims in het Iberisch Schiereiland vertoonde Granada geen eensgezindheid. Het politiek regime was er voortdurend geconfronteerd met een strijd om de troonsopvolging, met opstanden die het christelijke en moslim-machten mogelijk maakten geregeld tussen te komen, en met hoge militaire uitgaven (om een groot leger in stand te houden) die 's lands middelen opslokten en bijdroegen tot sociale onrust en economische crises. Ten einde raad deden de Nasrieden beroep op machtige islamstaten in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee. In 1440 trok een Grenadijns gezantschap naar Kaïro om hulp te vragen aan de Burdji-Mamloeken en in 1487 was er een nieuw gezantschap dat een somber beeld ophing van de situatie van de moslims onder christelijke heerschappij. Hierop kwam vanwege de Mamloekensultans een eerder algemeen en vaag antwoord. In 1501 stuurde de koning van Castilië een gezant naar Egypte - waarschijnlijk om vanuit zijn standpunt de zaken even duidelijk te maken - om de sultan ervan te overtuigen dat de moslims in zijn rijk grootmoedig behandeld werden.
| |
| |
Intussen was in 1453 Constantinopel ingenomen door de Ottomaanse Turken. Dit versterkte natuurlijk de moslims in hun eigenwaarde want ze heersten voortaan over een stad die ze al zeven eeuwen daarvoor hadden pogen te veroveren. De christenen daarentegen ervaarden de inname van deze christelijke - maar vanuit katholiek standpunt toch ook schismatieke - stad als een nederlaag. De anti-islamitische ingesteldheid, die al van oudsher bij de christenen aanwezig was (en het omgekeerde is evenzeer waar), kreeg door de inname van Constantinopel een nieuwe impuls. De aloude kruisvaardersgedachte werd weer actueel en de christelijke strijdvaardigheid zette aan tot een agressieve actie die leidde tot de inname en verovering van Granada als orgelpunt van de Reconquista. Het koninkrijk Granada was immers het laatste politieke steunpunt waar de islamitische openbare orde het overwicht had op het christendom. In het kader van de éénmaking van het katholieke Spanje - La España Sagrada - kon dat niet meer. In zeker opzicht is de inname van Granada in 1492 te beschouwen als een antwoord op de verovering van Constantinopel in 1453 en tevens als het eindpunt van de Reconquista.
| |
De moslims na de inname van Granada
Was er in deze politiek-religieuze context nog plaats voor de moslims? Moest het Iberisch Schiereiland niet uitsluitend de woonplaats voor christenen zijn? Ware het niet beter of verkieslijker de moslims uit Spanje te verdrijven of, door allerlei maatregelen, ertoe aan te zetten weg te gaan? Men mag niet uit het oog verliezen dat in het begin van de 16e eeuw Khayr ad-Din Barbarossa en zijn companen het westelijk bekken van de Middellandse Zee onveilig maakten door hun piraterij en dat de Turkse sultan/kalief - althans nominaal - zijn gezag uitbreidde over heel Noord-Afrika met uitzondering van Marokko. Het kwam tot een voortdurend treffen tussen de christelijke en islamitische mogendheden. Men vergete ook niet dat Karel V, Keizer Karel, in 1531 actief was in La Goulette bij Tunis en daar christenslaven vrijkocht. De piraten of kapers van de Barbarij se staten waren, in het begin althans, niet alleen louter zeerovers maar hielpen ook Spaanse moslims ontsnappen aan de maatregelen die door de Spaanse christelijke machthebbers opgelegd waren. Men kan hier, zeker vanuit een modernistisch, positivistisch, pluralistisch standpunt spreken van religieus fanatisme, maar de vraag is of dit in die tijd als dusdanig ervaren werd.
Na 1492 leefden er nog moslims in Spanje, maar dan wel in bijzondere omstandigheden. Ze waren nog vrij talrijk en leefden verspreid over het hele schiereiland. Ze genoten eigenlijk geen bescherming meer en waren onderworpen aan strenge maatregelen inzake taal, gewoonten en bewegingsvrijheid. Ze werden beschouwd als een soort vijfde kolonne en als een vijand van staat en religie. Reeds vóór de inname van Granada in 1492 waren de moslims in de door de christenen op de islam veroverde gebieden in Spanje, al aan discrimi- | |
| |
nerende en vernederende maatregelen onderworpen geweest, met onder meer de confiscatie van eigendommen (zelfs als de moslims zich bekeerden).
Er waren opstanden maar die werden neergeslagen. Vooral de welstellende moslims weken uit. De meesten bleven en ondergingen hun lot. Zij spraken ook minder en minder Arabisch tot het uitstierf. Ook de geloofspraktijk verdween mettertijd. Het streng optreden van de inquisitie veroorzaakte een intensifiëring van de emigratie. Bij voorkeur vestigden deze migranten zich in Ceuta, Tanger, Tetwan, Fez, Salé, Tlemcen en Tunis en stichtten ze nieuwe nederzettingen. Zo is er nog altijd een dorp tussen Tunis en Bizerte met de naam Qal'at al-Andalus. De migranten - of beter de vluchtelingen - uit Granada droegen zeer veel bij tot het intellectueel leven in Noord-Afrika. Daar het in veel gevallen ook ging om bekwame ambachts- en vaklieden hadden zij een positieve invloed op de ontwikkeling van de materiële beschaving in de streken waar zij zich vestigden. Ze behielden daarbij hun Spaans-islamitische of Andalusische identiteit, gewoonten en gebruiken. De Noord-Afrikaanse muziek - om maar één voorbeeld te noemen - is grondig door de Andalusische beïnvloed in zoverre dat men misschien mag zeggen dat de Noord-Afrikaanse muziek Andalusisch is.
| |
Het begin van het einde
Met het bewind van de katholieke koningen Ferdinand V (1452-1516) en Isabella (1451-1504) begon een nieuwe periode in de geschiedenis van vervolging, gedwongen bekeringen en uitdrijving van moslims met de instelling en organisatie van de inquisitie (1478-1480). Iedereen die gedoopt was (vrijwillig of gedwongen) viel onder haar bevoegdheid en jurisdictie. Na de val van Granada in 1492 kreeg de inquisitie vrij spel. In dat jaar vaardigde Isabella een edict uit waardoor de joden werden uitgedreven, maar ze liet het niet daarbij, want kort nadien kwamen de moslims, voortaan Moriscos genoemd, aan de beurt. Ferdinand en Isabella hadden er zich toe verbonden de rechten van de moslims op vrije uitoefening van hun godsdienst te vrijwaren, het gebruik van hun taal te waarborgen en hun leven en eigendommen blijvend te beschermen. Door toedoen en op aandringen echter van Fransisco Jiménez de Cisneros (1436-1517), die in 1492 biechtvader van Isabella en in 1495 aartsbisschop van Toledo was geworden, zagen de katholieke koningen af van hun beloften, op grond van de argumentatie van Jiménez dat overeenkomsten met moslims niet bindend waren voor christenen. Tegen het advies in van Hernando de Talavera, aartsbisschop van Granada, die er tot dan toe voor gezorgd had dat de gemaakte afspraken werden nageleefd, dwong hij talrijke moslims zich te laten dopen en zich tot het christendom te bekeren. Men zegt dat op één dag in 1498 drieduizend Grenadijnse moslims zich het doopsel moesten laten welgevallen. De verplichte bekeringen leidden tot groot verzet en zijn de rechtstreekse oorzaak geweest van de Moorse opstand in 1499-1500.
| |
| |
De Moriscos van Castilië en Leon werden uitgedreven. In 1503 en 1510 verbood Ferdinand evenwel de uitdrijving van die van Aragon en Valencia. De revolte stelde de kroon in de mogelijkheid te verklaren dat alle moslims aan hun rechten verzaakt hadden en moesten kiezen tussen het doopsel of de uitdrijving uit Spanje. Velen, vooral in Castilië, kozen uiteindelijk voor het doopsel en vielen voortaan onder de jurisdictie van de kerk. Ze vormden de ‘nieuwe christenen’ maar werden nog meer gewantrouwd dan de eigenlijke moslims. De Moriscos van Aragon werden echter niet al te erg verontrust.
Moskeeën werden omgevormd tot kerken, het spreken van het Arabisch werd verboden en handschriften in die taal werden verbrand. Karel V die eerst beloofd had de rechten van de moslims te eerbiedigen werd op zijn vraag door de paus van die belofte ontheven. In 1526 vaardigde hij onder druk van de geestelijkheid een edict uit dat de Moriscos van Valencia het bevel gaf Spanje te verlaten. Daar dit edict niet al te streng werd nageleefd en Moriscos zelfs hele districten terroriseerden, bekrachtigde Filips II het en liet hij in 1566 een nieuw edict afkondigen waarin bepaald werd dat de Moriscos hun kinderen tussen drie en vijftien jaar moesten laten registreren met het oog op hun onderwijs in het christelijk geloof. Ze mochten ook geen Arabisch meer spreken (het belang ervan nam trouwens af) en moesten hun islamitische levenswijze verlaten. In de kerstperiode van 1568 kwam het tot een opstand in Granada die eerst in 1570, na een tweejarige oorlog o.l.v. de markies van Mondejar en nadien Don Juan van Oostenrijk, werd onderdrukt en die nieuwe confiscaties van eigendommen en uitdrijvingen tot gevolg had. De Grenadijnse Moriscos werden massaal gedeporteerd en naar Castilië, Valencia en Murcia overgebracht. Veel Moriscos werden in de slavernij gedompeld en als bezit aan de soldaten gegeven. Het is meer dan mogelijk dat deze opstand kan geplaatst worden in het geheel van een wijd verspreide politieke en religieuze beweging tegen de Habsburgers en het katholicisme. Wellicht is het ook geen toeval dat in het jaar van de rebellie in de Nederlanden (1566), koning Filips II maatregelen tegen de Moriscos nam: er mocht geen Arabisch meer gebruikt worden en de Castiliaanse kledij moest de Arabische vervangen. Dit kan de reeds vermelde opstand van 1568 verklaren.
De moslims bleken echter een niet te assimileren minderheid te zijn en te blijven, want de harde maatregelen hadden in veel gevallen het omgekeerde effect omdat de vervolging hen meer gehecht maakte aan hun islamitisch geloof. Het feit dat velen uitgewezen werden verhoogde het aantal Barbarij se zeerovers, want niet weinigen van de verbannen Moriscos namen dienst in de kaapvaart, wellicht om weerwraak te nemen. Dit moet niet onopgemerkt gebleven zijn vermits het de Moriscos op een bepaald moment verboden werd het land over zee te verlaten. Uiteindelijk bleek het samenleven van Spanjaarden en Moriscos, en van oude en nieuwe christenen steeds maar problematischer te worden. In 1608, tijdens het bewind van Filips III (1598-1621), werd besloten al de Moriscos uit Spanje te verbannen o.a. op grond van de -
| |
| |
niet-onterechte - beschuldiging dat zij samenwerkten met de Ottomaanse Turken, die een grote rol speelden in de Europese politiek, en contacten hadden met de zeerovers van Algiers, die de suzereiniteit van de Ottomaanse sultan - althans nominaal - erkenden. Op 22 september 1609 verscheen het edict dat al de Moriscos, die meestal in de landbouw werkzaam waren en wier aantal geschat wordt op drie à vijfhonderdduizend, uit Spanje verdreef. Het is interessant op te merken dat de beslissing om de Moriscos uit het land te zetten door de koning genomen werd op 9 april 1609, de dag zelf van het tekenen van het Twaalfjarig Bestand. Duidelijk blijkt dat de interne anti-Morisco maatregelen zoals die in dit en vorige edicten tot uiting kwamen, verband houden met het Spaanse Europa-beleid.
Als gevolg van het edict van 1609 werden de goederen van de Moriscos in beslag genomen, behalve wat te gelde gemaakt kon worden, of wat ze met zich konden meenemen. Hun kinderen jonger dan vier jaar werden hen afgenomen ten einde ze als christenen groot te brengen. In minder dan vijf jaar was er geen enkele Morisco meer op het grondgebied van het Spaanse koninkrijk. De afstammelingen van de achtergebleven kinderen en ook de Moriscos die zich bekeerden werden vijandig behandeld en regelmatig overgedragen aan de inquisitie. Gedurende ongeveer één eeuw na het edict van Filips III werden nog decreten uitgevaardigd in bepaalde provincies waardoor families uitgewezen werden omdat ze afstamden van Moriscos.
| |
Waarom de uiteindelijke uitdrijving?
Men kan wellicht spreken van enige ironie van de geschiedenis. Na de vestiging van de islamitische heerschappij in Spanje, begint een beweging van massale bekeringen van de Romaans-Wisigothische bevolking en dit vooral om socio-economische redenen: de plattelandsbevolking om aan de hoofdbelasting (door niet-moslims te betalen) te ontsnappen en de edelen om hun bezit en/of politieke macht veilig te stellen. Deze bekeerlingen, ‘muwallads’ of moslims van Spaanse oorsprong, vormden de talrijkste bevolkingsgroep in het islamitisch Spanje, naast de Arabieren en de Berbers. Hieruit blijkt dat de Spaanse christenen uit het noorden etnisch niet verschilden van hun islamitische buren uit het midden en zuiden van het schiereiland. Het is dus het geloof, het christelijke en islamitische, met al zijn verschillen in zeden en gewoonten, denkwijzen en waarderingen, dat tot polarisatie heeft aanleiding gegeven. Uiteindelijk ging het hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend, om Spanjaarden van dezelfde afkomst. Toen de Reconquista voorgoed begonnen was en de christenen gebieden op de islam heroverden, behielden de moslims in christelijk gebied, mudejares genoemd, het recht verder hun godsdienst te beleven en werden zij zelfs door de christelijke vorsten beschermd. Naarmate de Reconquista vorderde en de moslims zich krampachtiger tegen de christenen uit het noorden verzetten, nam het fanatisme aan beide zijden toe. De moslims
| |
| |
stonden onder de invloed van de Almohaden en het christelijk Spanje werd bewerkt door de bewegingen van Cluny en Citeaux waarbij de Franse monniken en religieus bewogen ridders zich ergerden aan de religieuze vrijheden die de mudejares genoten. De christelijke vorsten beschermden echter de moslimbevolking om politieke en economische redenen. Nog bij de inname van Granada in januari 1492 garandeerden de katholieke koningen de bewoners van dit laatste islamitische vorstendom, vrijheid van persoon, eigendom en godsdienst. Dit kaderde nog volledig in de Spaanse middeleeuwse traditie.
Met de verdwijning van de joden in 1492 en de moslims uit Granada in 1502 beginnen de ‘moderne’ tijden, waarin geen plaats meer is voor anders-gelovige minderheden, waarin de christelijke missiegedachte een politieke opgave wordt en waarin degene die zich tegen de bekering verzet uit de (politieke) gemeenschap gestoten wordt. De religieuze eenheid van de bevolking zou voortaan de grondslag vormen van de politieke vereniging en eenheid van Spanje. De Spaanse katholieke nationale staat betekende het einde van de (relatief) tolerante middeleeuwse religieuze verscheidenheid. Eigenlijk heeft men een einde gesteld aan de aanwezigheid van de Moriscos in Spanje omdat zij niet assimileerbaar waren. Men heeft dit niet gedaan uit rassenhaat maar uit afkeer voor hun beschaving en godsdienst. Na zovele decennia aanwezigheid in een christelijke omgeving hadden de Moriscos, de enen natuurlijk meer dan de anderen, hun gewoonten, godsdienst, badinstellingen, gesloten huizenbouw en zelfs hun taal bewaard. Ze hadden geweigerd zich in de westerse beschaving te integreren.
Lijst van de geraadpleegde werken
|
F Braudel, Conflits et refus de civilisation. Espagnols et morisques au XVIe stècle. in Annales E S C, 2, 1947, pp. 397-410. |
P Chaunu, Minorités et conjoncture L'expulston des Moresques en 1609, in Revue Historique, 225, 1961. |
T.B. Irving, The End of Islamic Spain Dates. Names and Places, in Al-Tawhid, 8, 3, 1991, pp 149-167 |
H Lapeyre, Géographie de l'Espagne Morisque, Parijs, 1959. |
|
|