Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 940]
| |
ForumTweemaal senanqueIn het eerste nummer van de jaargang 1992 van Spiegel der letteren, een themanummer over de Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen, tonen de samenstellers ervan, Dirk De Geest en Stefaan Evenepoel, aan hoe het concept ‘Nieuw-realisme’ in Vlaanderen in de jaren zestig gegroeid is en doorgebroken in de jaren zeventig. Hun onderzoek, schrijven ze in hun inleiding, is beperkt tot uitspraken en teksten over de nieuwrealistische dichters (met Herman de Coninck en Roland Jooris als boegbeelden) en bevat geen beschouwing noch beoordeling van hun poëzie zelf. Met de Vlaamse Nieuw-realistische poëzie is onlosmakelijk de term ‘Nieuwe Visie’ in de schilderkunst van die periode verbonden. Die term is gelanceerd door Roland Jooris in 1965 als aanduiding van de artistieke opvattingen van de schilder Roger Raveel. Kenmerkend voor die Nieuwe Visie is volgens Roland Jooris o.m. het picturaal aantasten van de werkelijkheid, het wegnemen van de grenzen tussen het schilderij en de werkelijkheid erbuiten, het besef dat kunst niet noodzakelijk een vlucht betekent in het Verhevene en het Sublieme, het gebruik van abstracte zowel als realistische gegevens en de verwerking van diverse schilderwijzen en stijlrichtingenGa naar eindnoot1. In die bewoordingen heeft Roland Jooris als kunstcriticus de nieuwe visie op de relatie schilderij-werkelijkheid omschreven. Als dichter zal hij hetzelfde doen met betrekking tot de relatie tekstwerkelijkheid: ‘In mijn geval ben ik bezig met de werkelijkheid, met de ruimte waarin ik leef. Ik poog ze in mijn teksten te verhelderen, te verduidelijken, ze voor de lezer in hun concreetheid poëtisch te laden. In die zin streef ik er- | |
[pagina 941]
| |
naar
Sénanque
gom het donker
weg, behoud
de koelte
demp de tijd
gelouterd
van lavendel
en wind
spaart
het licht
een rondboog
uit
2
aarde
is naakt
een kuil:
waarin
een schuinte
van
schaduw
3
blootvoets
van spreken
ontdaan
schrapen
stemmen een gewelf
binnensmonds
trager
in de halve cirkel
van de middag
leunt lommer
in onsGa naar eindnoot3
gedicht en werkelijkheid te doen samenvallen, een utopie uiteraard, maar daaruit put ik mijn kracht’Ga naar eindnoot2. Hoe dat concreet gebeurt wil ik illustreren met een gedicht van Roland Jooris over de bekende cisterciënzerabdij in de Vaucluse, gesticht in 1147 en door de monniken in 1969 verlaten. Voor de lezer van dit vakantienummer van Streven, gevuld met beschouwingen over tijd en ruimte, feiten en fictie, kan Sénanque fungeren als ou-topos en als verwijzing naar de Provence, een toch door velen geliefde vakantiebestemming. In de Guide de la Provence mystérieuse wordt aan de abdij van Sénanque één zin gewijd: ‘Dans le fond d'un ravin très isolé où coule la Sénancole, les moines de Cluny ont installé des bâtiments clairs et nus’ (p. 219). Die klaarte en naaktheid zijn er ook bij Jooris in het licht dat een rondboog uitspaart en in de predikaatszin bij aarde. Het Sénanque van Jooris bereik je nooit als toerist, maar als lezer zie je het voor ogen: een oase van koelte, stilte, lommer, rust. De onbereikbare werkelijkheid van Sénanque transformeren tot haar aanwezigheid in een gedicht, hoe doe je dat als dichter? Ferdinand de Saussure had volgend antwoord kunnen suggereren: Gom de ‘signifiant’ weg, behoud de ‘signifié’. Dan kan je, niet gehinderd door de beschrijving en de anekdotiek van de werkelijke abdij, toch echt zien wat Sénanque ‘betekent’. Roland Jooris dicht met de hand en het oog van een tekenaar: hij zoekt tussen woorden de gepaste verhouding en haalt de pen van het papier als die bereikt is, geen woord eerder, geen woord later. In deze korte driedelige cyclus heeft hij zo een leegte geschapen waarin Sénanque kan verschijnen, heel reëel en afstandelijk, heel ideëel en intiem. Luuk Gruwez, ook een boegbeeld, maar dan van de neo-romantische poëzie in Vlaanderen, heeft in zijn bundel uit 1981, Een huis om dakloos in te zijn, eveneens een gedicht opgenomen over Sénanque, niet over de gebouwen, maar over de bewoners:
De monniken van Sénanque
zij stierven er snel en stil
en zonder overtollige reutel spoedden zij zich heen
van sterfplaats naar sterfplaats,
jaren ouder van jaren verlangen.
als zonderlinge geliefden woonden zij in het landschap,
aan alle wensen der weelde ontwend,
zachtmoedig als wat niet meer wordt gevreesd.
zij kenden geen verhuizen meer.
en wij, gekomen uit de oorden
van het roekeloos woekerend woord,
wisten tussen stof en steen en stilte
de ampere galm van hun stappen nog bewaard,
en zwegen, als voorgoed ontheemd,
in de leerzaamheid van zeldzame minnaars.
en van jaren verlangen
werden wij jaren en jaren ouderGa naar eindnoot4.
| |
[pagina 942]
| |
In het gedicht van Gruwez zijn wij als toeristen wel aangekomen: wij, gekomen uit de oorden van woordovertolligheid en woordvervuiling, werden in de derde strofe geconfronteerd met de stilte van Sénanque. Het bleek een heilzame en tegelijk vervreemdende confrontatie, want wij ‘zwegen, als voorgoed ontheemd’. De uitnodiging om zich te conformeren aan de stilte van de monniken, gaat samen met de uitnodiging om zich ook te conformeren aan het gedrag van de monniken, die zonderlinge geliefden (r. 5) en zeldzame minnaars (r. 14). Wij worden uitgenodigd tot ‘leerzaamheid’, waarbij leerzaam hier niet gelezen moet worden als leergierig, maar als instructief (zoals in ‘een leerzaam geval’): wij hebben van hen te leren. Verlangen hebben wij te leren. In tegenstelling tot Jooris, die uiterst zuinig met woorden is, is Gruwez barok spraakzaam: tussen stof en steen en stilte galmen in de derde strofe de stappen na als een allitererende echo van het ‘stierven’, ‘stil’, sterfplaats' van de eerste strofe. De zonderlinge geliefden uit de tweede strofe keren weer als zeldzame minnaars in de vierde strofe. De elliptische slotregel van de eerste strofe, gezegd met betrekking tot de monniken, keert als een volzin maar in chiastische positie weer in de slotregels van de laatste strofe, gezegd met betrekking tot ‘wij’: ‘jaren ouder van jaren verlangen’ wordt ‘en van jaren verlangen / worden wij jaren en jaren ouder’. De zinsconstructie verandert, de tijd verloopt, het verlangen blijft. Bertus Aafjes heeft ergens geschreven: ‘Poëzie is veeleer zwijgkunst dan woordkunst’. Roland Jooris beoefent veeleer de zwijgkunst, Gruwez meer de woordkunst. Beiden zijn dichters die het onzichtbare willen laten verschijnen, de stilte hoorbaar maken, de tijd dempen. □ Joris Gerits | |
Wijsgerig leven in NederlandVoor allerlei vormen van wijsgerig leven en daarmee ook voor de plaats van de wijsbegeerte in de politieke en culturele samenleving is ook in Nederland de belangstelling nog altijd groeiende. Het aantal filosofische publikaties is de laatste jaren enorm toegenomen en gelukkig zijn daarin lang niet altijd de sporen van de beruchte publikatiedwang te zien. Een aardig en niet te programmeren neveneffect van dwang blijkt te kunnen zijn, dat hij soms de lust aanwakkert. Daarmee neemt de kans toe, dat de filosofie ook aandacht krijgt buiten het academische milieu. Bij uitgeverijen als Ambo, Boom en Kok verschijnen bijna roekeloos veel wijsgerige werken en nog steeds gaan zeer veel jongeren, ondanks de economisch niet riante vooruitzichten en dus, kunnen we aannemen, uit louter interesse en intellectuele lust, filosofie studeren. De drie delen Ergo Cogito, bundels met opstellen van jonge filosofen, onder redactie van Frans Geraedts en Leonard de Jong uitgegeven door Historische Uitgeverij Groningen geven voor geïnteresseerden een boeiende doorsnee van wat er op dit gebied leeft. De aandacht voor systematische filosofie gaat ongeveer gelijk op met die voor de geschiedenis van het vak. Juist bij filosofie, hoe radicaal vernieuwend zij ook wil zijn, blijkt met belangstelling voor het vak ook een interesse voor het eigen wijsgerige verleden en een poging dat opnieuw te interpreteren gepaard te gaan. Daarvan getuigen enkele omvangrijke series van historisch-wijsgerige werken in ons taalgebied. De ene is de door de Engelsman Michael Petry, hoogleraar in Rotterdam, geïnitieerde reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland waarvan al 18 delen zijn verschenen. Zij bestrijkt het | |
[pagina 943]
| |
gebied van de Middeleeuwen tot ongeveer 1920 en besteedt per deel aandacht aan één bepaalde filosoof, vertegenwoordigd door een markante tekst of een keuze uit meerdere teksten. De bedoeling is dat die figuur in een internationaal kader wordt geplaatst en de serie maakt duidelijk dat er altijd sprake is geweest van zo'n kader. Van een typisch Nederlandse filosofie blijkt niets, ook niet in de veel gesmade verbinding tussen theologie en wijsbegeerte. Vanaf 1985 werkt C.E.M. Struyker Boudier, hoogleraar in Nijmegen, met bewonderenswaardige deskundigheid, volharding en nauwgezetheid aan een reeks van werken over het wijsgerig leven in Nederland, België en Luxemburg tussen 1880 en 1980. Daarvan zijn nu al 8 dikke delen verschenen, onlangs nog twee tegelijk, samen bijna 900 bladzijden. Zo'n werk moet, ook al zou het alleen maar voorzien in de behoefte die het zelf schept, een hele tijd mee kunnen. Er zal immers niet zo gauw nog eens iemand de kundigheid, de energie en de toewijding kunnen opbrengen om op zijn eentje een karwei aan te pakken waaraan een niet al te klein academisch instituut nog bijna zou bezwijken, al is het maar aan onderlinge onenigheid. Deze acht delen waren nodig om alleen al de door katholieken in de Benelux gepubliceerde wijsgerige werken uit deze periode te inventariseren en globaal te bespreken. In een gigantische en breed vertakte stroom ruisen die voor de ogen van de lezer voorbij en telkens blijft de blik haken aan een titel die de interesse wekt. De onderscheiding van katholieken en anderen is althans voor het eerste deel van het bestreken tijdperk minder vreemd dan zij op dit moment misschien al lijkt. Want juist rond 1880 ging van het kerkelijke gezag een impuls uit voor een herstel van de Thomistische wijsbegeerte. En dat feit heeft op zijn beurt de belangstelling voor de wijsbegeerte in het algemeen, als onderdeel van een opleiding en als element in een intellectueel leven, in hoge mate bevorderd en in alle richtingen verspreid. Belangstelling voor wijsbegeerte blijkt, los van elke bedoeling van kerkleiders of andere dragers van gezag en bijbedoelingen, maar als een ‘list der rede’ uit zich zelf altijd en al vanaf het begin seculariserend te werken. Moeilijker dan een verschil in katholiek en niet katholiek is dus nu al de onderscheiding van katholieken in leken en priesters en van de priesters weer in verschillende orden en congregaties met allerlei subtiele variaties in spiritualiteit. Na de paters van verschillende denominaties zijn in de delen zeven en acht de wereldgeestelijken en de leken aan de beurt. Hier is het onderscheid al helemaal vervaagd. Het heeft dan ook weinig met filosofie te maken en het blijkt in het tijdelijke bestaan niet eeuwig te duren. Maar eventuele vragen bij de indeling en systematisering kunnen als overbodig beschouwd worden en als verlammende procedurekwesties, nu althans van één afdeling van het werk het geheel te overzien is. Uitvoerige registers en bibliografieën herstellen met eenvoudige middelen een gewenste, maar niet werkelijk te realiseren inwendige systematiek. Bij het lezen van dit werk en bij het inruimen van een kwartmeter in de kast vroeg ik mij af, wat de status van deze mij persoonlijk nu al dierbare boeken is en hoeveel mensen het zullen lezen. Het is misschien eerder een reeks om te hebben en op gezette tijden te raadplegen dan om helemaal te lezen. Voor instituten lijkt hij mij onmisbaar en, zoals gezegd, voor lange tijd. De samenhang, hoe aanvechtbaar ook, maakt er veel meer van dan een lexicon ooit zou kunnen geven. Lang niet alle besproken filosofen zijn de weerbarstige eenlingen waaraan menigeen bij dat woord lijkt te denken. Sommigen onder hen passen perfect in het nestje dat hier voor hen is ingericht. Over enige decennia zullen waarschijnlijk de voorgeschreven academische netwerken en programma's die nu al gaan pretenderen een groot deel van het wijsgerig leven te kanaliseren, de plaats innemen die in dit systeem aan | |
[pagina 944]
| |
orden en congregaties is toebedeeld; wie, uit naam van een groot en vrij filosoferen, het ene wat komisch vindt zou zich verplicht moeten voelen het ander niet al te ernstig te nemen. In komisch gehalte doen bijvoorbeeld OFM en FMC niet voor elkaar onder; maar de eeuwenlange traditie van de ene afkorting heeft een historische voorsprong op de willekeur van de tweede. Op vele plaatsen is het duidelijk dat de auteur niet alleen een kroniekschrijver is, maar een filosoof die zich betrokken voelt bij de besproken figuren. Van de diepzinnige, poëtische en intrigerende geestelijke C. Broere (1803?860) die strikt genomen helemaal buiten zijn bestek valt, noteert hij op gezag van Gerard Brom met enige gretigheid, iets wat ook mij zeer ontroert, dat hij midden in een bewijsvoering wegsmolt in sentimentaliteit. Naar aanleiding van een kritiek van Broere op de empiristische filosofie van Cornelis Opzoomer (1821-1892) zegt hij doodleuk dat die een filosofische windbuil was. Wat hier aan opmerkingen en bibliografie bijeen gebracht is, zou een student ertoe kunnen prikkelen het werk van deze gecompliceerde figuur opnieuw en vanuit een heel ander, voor mijn part hedendaags, gezichtspunt te bestuderen. Maar Struyker Boudier maakt de lezer ook nieuwsgierig nar filosofen als Anne Vitringa en Th. Absil die naar zijn mening ten onrechte in vergetelheid zijn geraakt, zelfs bij historici als Ferdinand Sassen. Hoe moeten we ons trouwens voorstellen dat iemand bij historici terecht in vergetelheid raakt? Zijn zij er niet juist om het geheugen op te frissen en te voorkomen dat iets in vergetelheid raakt? Op dit punt bewijst dit werk in elk geval zijn nut. De historicus treedt niet als rechter op, maar ordent het materiaal en stelt het beschikbaar. Omdat het werk tot 1980 loopt, is uiteraard een aantal filosofen opgenomen die nog volop aan het werk zijn en dus ook nog niet de gelegenheid hebben gehad anders dan via De Slegte in vergetelheid te raken. Het ligt voor de hand dat in een boek dat in 1982 verschijnt hun produktie tot aan dit jaar wordt vermeld. Hieraan heeft Struyker Boudier blijkbaar consequenties verbonden door ook het werk te vermelden van filosofen die in 1980 nog niets hadden gepubliceerd. Die krijgen dus een historiografische en archivalische voorsprong op de ouderen uit de vroegere delen. Een enkele keer kan de auteur het ook in deze delen weer niet laten een wat melige woordspeling te maken b.v. dat Leiden door een bepaalde benoeming ontzet was of dat Sassen in zijn sas was. En hij deelt mee dat een bepaalde seminarieprofessor helemaal geen wijsgerig werk achterliet, maar ontrukt hem vervolgens toch aan de vergetelheid door te melden dat in zijn nalatenschap 500 fijne sigaren en 50 flessen goede wijn werden aangetroffen. Het is een soort van intellectuele kantoorhumor die bij zo'n monnikenwerk wel te vergeven is en die op de lange trajecten voor wat afleiding zorgt.
□ Cornelis Verhoeven C.E.M. Struyker Boudier, Wijsgerig leven in Nederland, België en Luxemburg 1880-890. dln. VII en VIII, Ambo, Baarn, 1992, 442 & 445 pp., f 69,90. | |
Simplicissimus vertaaldVan Der abentheurliche Simplicissimus Teutsch (1668) bestonden er totnogtoe in het Nederlands alleen enkele zwaar bekorte bewerkingen, doorgaans zowat een vierde van het origineel, die uit de grote roman van Grimmelshausen (1621-6) een jeugdboek vol amusante anekdotes selecteerden. Meer dan driehonderd jaar na het verschijnen bezorgen Armand De Loecker en de recente, maar intussen al prestigieuze reeks Ambo-Klassiek een eerste volledige Nederlandse vertalingGa naar eindnoot1. Ik stel me voor dat ik niet de enige ben die altijd al terugschrikte voor het virtuoze, maar tegelijk ruige en gesofisti- | |
[pagina 945]
| |
ceerde Barokduits van het origineel... De vertaling is er uiteraard alleen maar verdienstelijker om. Grimmelshausen was een woordkunstenaar die alle beschikbare registers van zijn taal combineerde en er nog flink wat Latijnse, doorgaans licht-parodiërend gebruikte schools-filosofische termen tegenaan gooide. Het moet een hele klus geweest zijn ‘zonder aan te passen of in te korten, een beeld te leveren van de soms adembenemende zinslabyrinten, de taalgrappen en de barokke taalvirtuositeit van de oorspronkelijke tekst’ (Inleiding, p. 13). Die tekst is dan nog, in typisch 17e eeuwse stijl, doorspekt met erudiete allusies en dito opsommingen. Grimmelshausen was goeddeels autodidact en zal ze fier neergeschreven hebben. De vertaling maakt de drempel een stuk lager door zijn weetjes in voetnoot toe te lichten. | |
Oorlog als evidentieDe roman speelt zich af in de Dertigjarige Oorlog, maar schetst er zeker geen samenhangend beeld van. De tenoren - Wallenstein, Gustaaf-Adolf... - komen niet eens ter sprake, het verloop van de krijgsverrichtingen blijft totaal ondoorzichtig. Wie het niet van elders wist merkt nauwelijks dat het om een godsdienstoorlog ging. SimpliciusGa naar eindnoot2 brengt het grootste deel van zijn leven door in de diverse elkaar bestrijdende legers, maar blijkt geen moment begaan met de Grote Zaken waar het allemaal om begonnen was. Wat overigens niet betekent dat de roman, zoals Boons Mijn kleine oorlog of De brave soldaat Schwejck, de relativerende kritiek van een underdog zou verwoorden. De oorlog is hier alleszins een calamiteit voor de boeren, maar met dat al geen boerenbedrog van de machthebbers, eerder een quasi natuurlijke gang van zaken. Een van Simplicius' meesters is een vrome soldaat, die braaf van zijn soldij leeft, nooit plundert en dus zo arm is als een kerkluis. Grimmelshausen, die elders enthousiast moraliseert, maakt er spontaan een karikatuur van omdat het in de grond vanzelf spreekt dat soldaten zich als rovers gedragen. Met alle ongemakken én de prettiger avonturen die hij meebrengt is de oorlog dus zowat de biotoop van Simplicius. Bij een bedevaart naar Einsiedel trekt hij een paar dagreizen door Zwitserland, dat zich ook toen buiten de strijd had weten te houden; de welvarende, nooit door zwervende soldeniers geplunderde hofsteden lijken bijna onwerkelijk:
Het land kwam me in vergelijking met andere Duitse streken net zo vreemd voor, alsof ik in Brazilië of in China was. Ik zag er de mensen in peis en vrede leven, de stallen stonden vol vee, rond de boerderijen wemelde het van kippen, ganzen en eenden, de reizigers liepen over veilige wegen... (p. 332)
Tussendoor droomt de roman van een Duitse Held, die de lieve vrede definitief zou herstellen: de droom komt voor rekening van een gek, die denkt dat hij Jupiter is. De gevolgen van de echte vrede (Münster 1648) maken we niet mee omdat Simplicius in de tweede helft van zijn relaas liever de halve wereld rondzwerft. Over een rustig vaderland valt er blijkbaar niet veel te vertellen. Misschien heeft Grimmelshausen de vrede zelfs niet helemaal au sérieux genomen: in 1668 liet het zich, zeker in de Rijnstreek waar hij zijn laatste levensjaren doorbracht, allang aanzien dat de ambities van de jonge Zonnekoning nieuwe conflicten gingen losslaan. | |
Archaische psychologieNu de historici zich graag voor de dagelijkse tribulaties van de cleyne luyden interesseren ligt het voor de hand Simplicissimus in die zin te lezen. Anekdotisch kan men er m.i. beter niet te veel staat op maken. Simplicius heeft, ook als hij niet voor nar moet spelen, een onmiskenbaar picareske allure; zijn streken bouwen voort op onheuglijke grollenboeken. Tussendoor verneemt men uiteraard | |
[pagina 946]
| |
wel een paar typerende contrasten. De avonturen spelen zich af in een wereld die, ook zonder de oorlog, een stuk ruiger oogt dan de onze: boerderijen en dorpen zijn nog overal omgeven door uitgestrekte bossen, waar men zonder veel moeite onvindbaar wordt. De personages zien er opvallend onhygiënisch uit. Vlooien en luizen lijken een even irriterend en even banaal euvel als de geluidshinder in onze 20e eeuw; de gekke Jupiter vertelt aan wie het wil horen dat ze het speciaal op zijn armzalige leden gemunt hebben omdat ze hem... een verzoekschrift van hun soort willen aanbieden! De roman verwijst misschien vooral, op het altijd ietwat avontuurlijke raakvlak waar de mentaliteitsgeschiedenis historische psychologie wordt, naar een ouder soort persoonlijkheid, dat dag en nacht verschilt van het moderne, door drie eeuwen Zivilisation der Sitten en subjectiviteitscultuur gefatsoeneerde individuGa naar eindnoot3. Simplicius zelf heeft nauwelijks persoonlijke karaktertrekken en ook heel weinig zelfdiscipline: hij verknalt regelmatig de mooiste situaties met een onbezonnen inval. Ook zijn tegenspelers vallen op door hun impulsieve, onstabiele karakters. Zijn tweede meester, de commandant van Hanau, verneemt dat de inmiddels overleden kluizenaar die Simplicius de rudimenta leerde, zijn lang vermiste en te vroeg dood gewaande schoonbroer was. Hij besluit hem, uit piëteit voor de nagedachtenis, een verzorgde opvoeding te geven - en probeert een paar dagen later hem, via een grof opgezette hiernamaalsmaskerade, gek te maken in de hoop er een amusante nar aan te hebben. Simplicius was in het geheim gewaarschuwd en doorstaat de beproeving zonder veel psychologisch letsel; hij verwondert zich verder met geen woord over de plotse omzwaai van de eerst zo ontroerde beschermer. Als hij, al naar het einde van de roman, met één andere schipbreukeling aanspoelt op een onbewoond eiland - de episode is de oudste robinsonade uit de Duitse letteren - zweren de twee lotgenoten elkaar onverbrekelijke trouw en probeert zijn makker hem, een paar dagen later, te vermoorden. | |
Stichting en vermaakDe religieuze boodschap van de roman ziet er niet veel gestroomlijnder uit. Simplicius brengt zijn kinderjaren door in een geïsoleerde boerderij in de Spessart, een bosstreek benoorden Frankfurt waar hij bijna letterlijk van God noch gebod hoort. We kunnen zo concreet meemaken hoe summier de kerstening van het platteland tot ver in de Moderne Tijden dikwijls bleef. Het eerste gesprek van Simplicius met de kluizenaar is op dat punt een enquête waar de historicus, drie eeuwen later, alleen nog van mag dromen:
Kluiz.: Kan je ook een gebed opzeggen? Simpl.: Nee, ons An en ons moe hebben altijd de bedden opgemaakt. Kluiz.: Dat was mijn vraag niet, maar wel of je het onzevader kent. Simpl.: Jazeker. Kluiz.: Zeg het dan eens op. Simpl.: Onze lieve Vader, die de hemel zijt, heilige zijde naam, uw rijkdom kome, uw wil scheide hemel en aarde, geef ons de schuld zoals wij d' andren de schuld geven, leid ons niet in het koren... (p. 33)
Grimmelshausen thematiseert die achterstand omdat de kerken zich daar juist in zijn tijd zorgen over gingen maken. Zijn boek participeert trouwens aan hun contrareformatorische kruistocht: Simplicissimus is qua globaalopzet het relaas van een leven dat, na de vrome lessen van de kluizenaarGa naar eindnoot4, bezwijkt voor de verlokkingen van de wereld om er tenslotte vrijwillig weer aan te verzaken. Een boodschap van bekende snit, die in het eindhoofdstuk van de oorspronkelijke versie - de bestseller kreeg later een vervolg - expliciet, met een bladzijdenlang citaat, aanpikt bij een devote klassieker van Keizer Karels biechtvader. Intussen is het veelzeggend dat Grim- | |
[pagina 947]
| |
melshausen er duidelijk geen been in ziet zijn topics uit de donderpreken af te wisselen met een aantal uitgesproken ‘bijgelovige’ episodes. We lezen over alleszins geloofwaardige toekomstvoorspellers en tovenaars, Simplicius neemt per toeval deel aan een heksensabbat en bezoekt zelfs elementairwezens, een soort waterdwergen met een sterfelijke ziel, op de bodem van de Mummelsee. De Contrareformatie bond graag de strijd aan met dit soort (veronderstelde) relicten van het oude heidendom; de ijver sloeg aan, maar slaagde er in veel gevallen alleen in een nieuwe les aan de oudere toe te voegen. Als hij even opnieuw kluizenaar wordt - het overkomt hem een paar keer -, verdiept Simplicius zich ‘in de legenden van de oude heiligen, niet alleen om (zich) in (zijn) teruggetrokkenheid door stichtende voorbeelden geestelijk te ontwikkelen, maar ook om de tijd te korten’ (p.445). De onthutsende nevenschikking typeert zijn eigen relaas, waar stichtelijk opzet en amusement zo te zien probleemloos samengaan en door elkaar lopen. Ook over die combinatie, die sindsdien zo goed als onvoorstelbaar werd, stelt Grimmelshausen zich nog geen vragen. Zodat zijn roman getuigt voor een soort psychologisch Ancien Régime dat, ondanks de horror van de Dertigjarige Oorlog, in veel opzichten onverwacht ontspannen aandoet.
□ Paul Pelckmans |
|