| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Roland Barthes
In het begin van de jaren zestig kreeg de Franse intellectuele wereld de ene dood na de andere te verwerken. Ging die van Poulanzas nog tamelijk onopgemerkt voorbij, de dood van Sartre en Barthes, vervolgens van Foucault, Lacan en Simone de Beauvoir veroorzaakten even zovele schokgolven, net als de geestelijke Umnachtung waarin Althusser verzonk, een tiental jaren voordat hij daadwerkelijk overleed.
Intussen is van velen onder hen een gezaghebbende biografie verschenen, vaak kloeke werken, de vrucht van vele jaren onderzoek. Daarnaast steekt de nu verschenen biografie van Barthes was magertjes af. Deels wordt dat gerechtvaardigd door de beschreven figuur zelf. Barthes' levensloop was nauwelijks flamboyant te noemen. Hij was gereserveerd en niet erg tot publiek optreden geneigd. Zijn homoseksualiteit heeft hij het grootste deel van zijn leven verborgen gehouden, al werd ze tegen het eind een publiek geheim.
Calvet beschrijft deze kant van Barthes verdienstelijk, en voegt daar de nodige ontmythologisering aan toe. Kenden we uit de (vorig jaar in het Nederlands verschenen) geestelijke autobiografie Roland Barthes door Roland Barthes (SUN) vooral een fijnzinnige, licht narcistische estheet, Calvet onthult een nogal zeurderige en soms wrokkige persoonlijkheid, wiens kwetsbare narcisme soms de trekken van een minderwaardigheidscomplex lijkt te vertonen.
Wat feiten van Barthes' levensloop betreft, maakt Calvet het zich echter vaak te gemakkelijk. Waarom werd zijn eerste boek door Gallimard geweigerd, ook al had Raymond Queneau zich voor Barthes sterk gemaakt? Waarom behoorde de laatste niet tot de ondertekenaars van het ‘Manifest van de 121’ tegen de Algerijnse politiek van de Franse regering? Wat was de werkelijke reden van de breuk tussen Barthes en Foucault? En wat gebeurde er met de erfenis van Barthes' grootmoeder, die zijn geldzorgen had moeten beëindigen? Allemaal vragen die niet of slechts gedeeltelijk beantwoord worden.
Daarmee blijft het boek aan alle kanten nogal dunnetjes, te meer waar Calvet ook de theoretische kanten van Barthes' ontwikkeling slechts terloops aanstipt. Misschien kan men bij Barthes nauwelijks van een theoretisch corpus spreken, en ligt het verbindende (en interessante) deel van zijn werk vooral in zijn stijl. Maar ook dan had men er bij Calvet méér over willen horen. Of Barthes een intellectueel blijvertje zal blijken is misschien nog de vraag. Maar ontegenzeglijk speelde hij een cruciale rol in een bewogen intellectueel decennium. Daarom had hij méér verdiend dan het oppervlakkige werk dat Calvet nu heeft afgeleverd, en beter dan het bakvissenproza waarin deze zich soms uitdrukt.
□ Ger Groot
Louis-Jean Calvet, Roland Barthes. Een biografie, vert. Jeanne Holierhoek, Van Gennep, Amsterdam, 1992, 274 pp., BF 1190.
| |
Tijd en postmodernisme
‘Postmodernisme’ is een begrip dat vaak verwarring zaait. Is het een filosofische stroming, een bepaalde gemoedsgesteldheid bij de laat-20e eeuwse mens (b.v. de postmoderne jeugd) of een benaming voor een geheel van cultureel-maatschappelijke verschijnselen in deze tijd? Na lezing van het Amerikaanse boek Sequel to History kies ik voor het laatste. De auteur, Elizabeth Deeds Ermarth, is docente Engelse literatuur aan de University of Maryland te Baltimore en tracht op een interdisciplinaire wijze - ze verwerkt antropologische, kunsthistorische, filosofische en literatuur-theoretische begrippen en vaststellingen - aan te tonen dat het zgn. postmodernisme ons omgaan met tijd en tijdelijkheid, zoals dat ontstond in de Renaissance, radicaal verandert. Als literatuurdeskundige leest zij de recente literatuur, voornamelijk Engelstalige, in het licht van de grote tenoren van dat post- | |
| |
modernisme: Lyotard, Foucault, Rorty, Derrida... De auteur geeft toe dat haar boek misschien zal overkomen als een ‘erudiete mix’, maar het is haar bedoeling een tekst af te leveren over ‘tekst’.
Harde kern van het boek is het onderscheid tussen ‘realisme’ en ‘representatie’. In de ‘moderne’ cultuur vanaf de Renaissance waren deze twee begrippen de norm voor elke kunst. In de postmoderne wereld geldt die samenvoeging niet meer. Postmoderne narratieve cultuur, zegt Deeds Ermarth, ondermijnt de historische tijd en construeert een nieuwe tijdelijkheid die de ritmische tijd kan worden genoemd. Deel 1 van het boek behandelt de transformatie van de tijd van 1500 tot nu. In deel 2 wordt de vraag gesteld naar de implicaties van de postmoderne constructies, vooral dan naar de crisis van subject, object en teken. Deel 3 (Language and Time) beschrijft de crisis van het teken via de thema's van het spel en de betekenis van beelden en figuren in de postmoderne tijd.
□ Erik De Smet
Elizabeth Deeds Ermarth, Sequel to History Postmodernism and the Crisis of Representational Time, Princeton University Press, Princeton, 1992. 227 pp.
| |
Sein und zeit in trefwoorden
De Index zu Heideggers ‘Sein und Zeit’, die door Hildegard Feick in 1961 voor het eerst werd samengesteld, is recentelijk in een vierde herwerkte uitgave verschenen. Zoals bekend maakte Heidegger aanvankelijk een voorbehoud tegen een register bij zijn geschriften, zoals hij later ook weigerde een filologisch apparaat aan zijn Verzameld werk toe te (laten) voegen. Hij vreesde immers dat een taalkundige letterzifterij de toegang tot de beweging zelf van het denken zou verhinderen.
Toch leek deze index hem wel een nuttig hulpmiddel bij de studie van Sein und Zeit, zoals blijkt uit de inleidende woorden die hij er bij de derde editie aan toevoegde ter nagedachtenis aan zijn vroegtijdig overleden medewerkster. De index zelf bevat een uitgebreid en minutieus verzorgd register van trefwoorden; niet alleen uit Sein und Zeit, zoals de titel laat vermoeden, maar ook uit bijna dertig andere geschriften van Heidegger. Daarom is hij ook geschikt voor de studie van de latere geschriften, want hij kan het begaan van de soms stijle denkpaden van Heidegger vergemakkelijken. Deze uitgave is gebaseerd op de vijftiende editie van Sein und Zeit die aan de hand van het verzamelde werk werd doorgenomen, waarin de kanttekeningen van Heidegger werden opgenomen. Trefwoorden werden gehergroepeerd; nieuwe werden ingevoerd, zoals Ereignis en Kehre. Dat er consequent een onderscheid werd gemaakt tussen citaat en parafrase laat toe deze index te citeren. Interessant is ook dat nu al de geschriften die Heidegger zelf publiceerde werden opgenomen, met uitzondering van zijn gelegenheidstoespraken en artikelen in dagbladen. Dat er een nazicht werd doorgevoerd met de computer kan op grond van Heideggers bekende houding van ‘ja’ en ‘nee’ op de techniek zeker gebillijkt worden.
□ Harry Berghs
index zu Heideggers ‘Sein und Zeit’, samengesteld door Hildegard Feick. 4e herwerkte uitgave door Susanne Ziegler. Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1991, 138 pp., genaaid DM 24,80.
| |
Godsdienst
Ezechiel iii: een hernieuwd Israel
De hoofdstukken 33-8 van het intrigerend profetenboek Ezechiël beschrijven hoe er na de val van Jeruzalem een keerpunt optreedt. Aan de ballingschap zal een einde komen en men zal weer mogen wonen in het eens beloofde land. Het beroemde visioen van de dorre doodsbeenderen die tot nieuw leven worden gewekt (Ez. 37) is een prachtig beeld van die toekomst. Middelpunt van de nieuwe samenleving is een totaal hernieuwde tempel die uitvoerig wordt beschreven.
De trilogie van Dr. Maarsingh op Ezechiël is voltooid. Zoals in de bespreking van de twee voorafgaande delen (april 1986, p. 666; november 1989, p. 180) al is benadrukt, bevat deze commentaar een schat aan filologisch materiaal. Niet alleen wat de Hebreeuwse grondtekst betreft, maar ook uit Akkadische en Egyptische bronnen. Grote aandacht is er bovendien voor de oude bijbelvertalingen, de zgn. Versiones: Septuaginta, Peshitta en Vulgata. Bijna als vanzelf wordt dan min- | |
| |
der aandacht besteed aan compositorische en stilistische eigenschappen van de te analyseren tekst, waarbij de uitzondering (43, 1?) de regel bevestigt. Waar de profeet Ezechiël in de hoofdstukken 40?8 een vrij technische, visionaire beschrijving geeft van de nieuwe tempel, de ambten e.d. in het land van na de ballingschap is de tekst functioneel verlucht met duidelijke tekeningen en voorzien van vele godsdiensthistorische parallellen. De paragraaf ‘Prediking’ waarmee elke perikoop wordt afgesloten spreekt mij helaas weinig aan. Ze is, naar het mij wil voorkomen, teveel vanuit de christelijk gereformeerde dogmatiek geschreven.
□ Panc Beentjes
Dr. B. Maarsingh, Ezechiël III (in de serie De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1991, 310 pp., bij intekening f 79,50; bij losse verkoop f 87,50.
| |
Rondom het dierenpark
Negen maanden verbleef Michel van Nieuwstadt in verschillende abdijen in Nederland, vooral in de abdij Slangenburg. Doel: intreden en monnik worden. Motief is een vastgelopen leven, relatieproblemen, drank en een zinloos geworden toekomst. Dat blijkt op den duur niet voldoende te zijn. Wanhopig zoekt Van Nieuwstadt naar orde en zin in zijn leven en beide vindt hij in het dagelijkse ritme van het kloosterbestaan vrij snel terug. Maar wat niet komt is de drijfveer die de rest van de kloostergemeenschap bezielt: de ervaring van de nabijheid van God.
Op dat gemis loopt het pogen van Van Nieuwstadt tenslotte stuk. De totale overgave, die ook het prijsgeven van de leeshonger en de literaire ambitie van de schrijver met zich mee zou brengen, wordt zinloos wanneer ze niet wordt gecompenseerd door het besef van goddelijke tegenwoordigheid waarin de monnik zijn bestaansgrond vindt. Gaandeweg wordt het bestaan in de abdij steeds absurder, en uiteindelijk trekt hij daar de consequenties uit. Plotseling staat hij buiten en eindigt het abdij-dagboek.
Waarschijnlijk is de drijfveer van Van Nieuwstadt van begin af aan al verkeerd geweest. Wat hij zocht was redding uit een ontspoord leven, maar dat zoeken was eerder therapeutisch dan religieus. En hoe therapeutisch een abdij-verblijf voor hem (en voor vele anderen) ook gewerkt mag hebben, uiteindelijk draait het in een klooster om iets anders. De wijze waarop dat inzicht bij Van Nieuwstadt doordringt is in dit dagboek op fascinerende wijze geregistreerd. Langzaam ziet men de wereld van de schrijver en die van de hem omringende monniken uiteensplitsen. De onwil om niet van deze wereld te zijn en het verlangen vast te houden aan wat hem dierbaar is (de literatuur, de filosofie, en op beslissende momenten ook de erotiek) scheiden zijn denken, willen en voelen radicaal van die van de wereld van de abdij.
Steeds meer komt Van Nieuwstadt in opstand tegen deze wereld, die hem vreemd blijft. Hij beschrijft dat wordingsproces met bewonderenswaardige eerlijkheid, zonder terughouding of retouches. Daarmee is zijn dagboek méér geworden dan het verslag van een mislukte intreding. Het is een bezielende schildering geworden van de extreme vreemdheid van het monnikenbestaan. Die kloof is niet conjunctureel of toevallig, ze is constituerend voor elk monnikenbestaan. In die zin komt de vervreemdingsgeschiedenis van Van Nieuwstadt de waarheid waarschijnlijk meer nabij dan menige goedbedoelde poging tot empathie. Want tenslotte heeft het monnikenbestaan nimmer iets anders beoogd dan terwille van de liefde van God aan de wereld vreemd te zijn.
□ Ger Groot
Michel van Nieuwstadt, Rondom het dierenpark. Abdij-journaal, SUN, Nijmegen, 1991, 196 pp.
| |
Fris licht op de tien geboden
Georg Braulik, hoogleraar Oude Testament te Wenen, geldt - samen met Norbert Lohfink - als een internationaal expert waar het om het bijbelboek Deuteronomium gaat. In een erg interessant boekje, dat een bundeling is van twee eerder gepubliceerde artikelen (1983 en 1988) met een nog niet eerder in druk verschenen studie, wordt de lezers een verrassende theorie geboden met betrekking tot de tweede helft van het boek Deuteronomium. De auteur probeert namelijk de intrigerende these te verdedigen en te verfijnen dat Deuteronomium 12-6 gelezen en uitgelegd moet worden als een bundeling van tien (!) passages die achtereenvolgens elk één van de Tien Geboden uitwerken. Gesteund door een grote hoeveelheid detailobservaties weet Braulik inderdaad aannemelijk te maken dat er sprake
| |
| |
moet zijn van een heel bewust gestructureerde literaire creatie. Is de theorie juist, dan heeft dat een uitermate belangrijke consequentie. De Dekaloog is dan door Israël nooit verstaan in de zin van een boventijdelijke, absoluut moreel-zedelijke wetgeving, maar altijd in combinatie met concrete toepassingen en uitleggingen. Ik hoop dat Braulik deze opvattingen spoedig voor een nog groter publiek zal publiceren in het tweede deel van zijn commentaar op Deuteronomium dat in de serie ‘Neue Echter Bibel’ op stapel staat. Het voorproefje mag er in elk geval zijn.
□ Panc Beentjes
Georg Braulik, Die deuteronomistischen Gesetze und der Dekalog. Studien zum Aufbau von Deuteronomium 12-6 (Stuttgarter Bibelstudien 145). Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1991, 124 pp., DM 35,80 (bij intekening DM 32,20).
| |
Oude joodse grafinscripties
Terwijl er voor specialisten een oceaan aan literatuur bestaat over de meer dan duizend joodse grafinscripties die er uit de Hellenistische en Romeinse tijd bewaard zijn gebleven, is er voor geïnteresseerden die zich in dit boeiende onderwerp willen verdiepen nauwelijks iets voorhanden. In deze lacune heeft Pieter van der Horst, sedert begin 1991 hoogleraar Nieuwe Testament aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, willen voorzien met het publiceren van een inleiding die op de uiteenlopende facetten van die grafschriften nader ingaat. Van der Horst leidt ons binnen in allerhande facetten, zoals bijvoorbeeld de talen van de grafschriften. Wie mocht menen dat de taal waarin ze zijn geschreven wel het Hebreeuws of het Aramees zal zijn komt bedrogen uit: bijna 70% ervan is getooid met Griekse inscripties. Aandacht is er voor telkens terugkerende formules en motieven; voor aan de overledenen toegeschreven eigenschappen; voor de leeftijd van de gestorvenen; voor hun functies en beroepen. Een speciaal hoofdstukje is gewijd aan overleden vrouwen, alsmede aan het vraagstuk ‘leven na de dood’. Ook wordt de vraag gesteld naar het belang van de inscripties voor onze kennis van het Nieuwe Testament. Een representatieve keuze van 16 uitvoerig becommentarieerde grafschriften sluit deze geslaagde inleiding af. Onnodig te zeggen dat er natuurlijk een uitgebreide bibliografie en diverse indices op volgen. Een bijzonder interessant boek; wie het met vrucht wil lezen moet wel een klein beetje Grieks kennen.
□ Panc Beentjes
P.W. van der Horst, Ancient Jewish Epitaphs. An Introductory Survey of a Millennium of Jewish Funerary Epigraphy (300 BCE - 700 CE), Kok, Kampen, 1991, 179 pp., f 44,90.
| |
Mens & maatschappij
Het einde van de geschiedenis
In 1989 schreef een onbekende politicoloog in het tamelijk obscure Amerikaanse tijdschrift The National Interest een artikel, waarin hij Hegels proclamatie van het einde van de geschiedenis hernam, en op onze tijd van toepassing verklaarde. De grote ideologische strijd tussen maatschappelijke stelsels was met de ondergang van het communisme en andere totalitarismen gestreden. Voortaan zou alleen de liberale democratie nog over voldoende legitimatie beschikken om als geloofwaardig systeem te worden erkend. Het artikel van Francis Fukuyama vond een enorme weerklank, waaraan de euforie na het vallen van de Berlijnse muur niet vreemd geweest zal zijn.
Ruim twee jaar later heeft Fukuyama zijn stelling verder onderbouwd en in een boek voorgelegd. Zijn hegeliaanse oriëntatie (zij het voornamelijk door de bril van Kojève) is gebleven, en zijn optimisme ook. Maar de stelligheid die de charme van zijn oorspronkelijke bewering vormde is met de noodzaak de consequenties daarvan ruim vierhonderd pagina's lang onder ogen te zien enigszins geërodeerd.
Zo stelt Fukuyama het zelf niet voor. Maar de noodzaak allerlei bijkomende problemen in te calculeren en kritiek te beantwoorden hebben zijn perspectief er niet steviger op gemaakt. Laten we de hegeliaanse parmantigheid waarmee de geschiedenis voor beëindigd wordt verklaard en het liberalisme (naar Amerikaanse snit) volgens het recept van Leibniz als het beste aller mogelijke werelden wordt voorgesteld, nog even terzijde, dan lijkt vooral de menselijke psychologie Fukuyama parten te zijn gaan spelen. Strijd kwam tot nu toe
| |
| |
voort uit het verlangen groter, sterker, rijker en machtiger te willen zijn dan anderen, zo erkent ook Fukuyama. Dat verlangen was veelal niet redelijk, en zeker de uitwerking daarvan niet. Veelal werden de grote heerszuchtigen er op den duur zelf alleen maar het slachtoffer van.
Waarom zou een dergelijke drift de toekomst dan niet opnieuw bedreigen en de redelijke utopie van de liberale democratie verstoren? Omdat, zegt Fukuyama, het verlangen tot heersen in onze tijd kan omslaan in een verlangen tot wederzijdse erkenning: iedereen gelijk, iedereen rijk. Het is een mooie droom, die men vooral in Amerika enigszins naïef (of pervers) pleegt te omhelzen. Maar helaas laat de menselijke psyche zich niet als bij toverslag - en waarschijnlijk ook niet op wat langere termijn - zo ingrijpend veranderen. Dat pleit niet voor Fukuyama's terechte bewieroking van de democratie en van een zekere liberaliteit. Het pleit wel voor waakzaamheid tegen de gedachte dat de politieke orde voortaan verzekerd is, en des te meer dat daarmee de maatschappelijke orde zou zijn gepacificeerd. De Amerikaanse samenleving - en in toenemende mate ook de Europese - laat een heel andere, veel sofistischer beweging zien. De roep om gelijkheid en erkenning heeft in toenemende mate geleid tot een verontrustende mate van intolerantie (being politically correct), particularisme, bigotterie en zelfs een hernieuwde Salonfähigkeit van het discriminatiebegrip.
□ Ger Groot
Francis Fukuyama, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, Contact, Amsterdam, 1992, 429 pp., f 49,90.
| |
De anatomie van racisme
Verklaringen die racisme reduceren tot bepaalde persoonlijkheidstypes of economische en seksuele determinanten hebben heroplevingen van racisme niet kunnen verhinderen. Dat, aldus de samensteller van Anatomy of Racism, noodzaakt een nieuwe conceptuele benadering van het fenomeen. De aandacht moet worden toegespitst op de wijzen waarop racisme en beschuldigingen en ontkenningen ervan geuit worden en hoe ze variëren in de tijd. Het raciaal vertoog moet worden geanalyseerd, tekstueel ontrafeld, om de onderliggende vooronderstellingen, belangen, doelstellingen en projecties op het spoor te komen.
De afwijzing van vroegere duidingen van racisme lijkt me al te extreem en ze stoelt in elk geval op een begripsverwarring tussen verklaring en remedie. De nieuwe benadering - dissectie van de (tekstuele) anatomie van het racisme - levert wel interessante inzichten op. Ze leert dat racisme monolitisch noch onveranderlijk is en niet per se irrationeel. Het verhult zich vaak in wetenschappelijke rationaliteit en hoe strijdig het verder ook moge zijn met het praktisch humanisme, toch behoort het tot het theoretisch humanisme.
Zoals de meeste readers vormt ook deze bundel een disparaat geheel van dikwijls zwaar theoretische artikelen. Maar de inspanning loont de moeite. Ze levert een theoretisch denkkader op voor de vele vormen van rasdenken. Analogieredeneringen tussen ras, klasse en geslacht die discriminatie legitimeren en bekrachtigen, worden doorgelicht en aanschouwelijk gemaakt aan de hand van een analyse van de voorstellingen rond Jack the Ripper in termen van afkeer voor vreemdelingen (joden) en hoeren (vrije seksualiteit, syfillis). Projectie van racistische denkbeelden door diegenen die eronder lijden, wordt geillustreerd aan de hand van de visie die slachtoffers van het zionisme hebben op de ideologie die hun onderdrukking rechtvaardigt. Veel aandacht gaat naar de verstrengeling en wederzijdse bekrachtiging van racisme en nationalisme, en naar ideologische wetenschappen als ethologie en sociobiologie die nationalisme en racisme proberen te legitimeren door ze voor te stellen als aangeboren, genetisch, instinctief (soort en groepsbestendigend).
□ Gie Van Den Berghe
D.T. Goldberg (ed.), Anatomy of Racism, Univ. of Minnesota Press, Minneapolis, 1990, 356 pp., $ 14,95.
| |
Geschiedenis
Op zoek naar het moderne China
Van de Amerikaanse sinoloog Jonathan Spence werd reeds een aantal boeken in het Nederlands vertaald: Het geheugenpaleis van
| |
| |
Matteo Ricci, De vraag van Hou, Een ander China en De poort van de hemelse vrede. Dat laatste boek gaf een overzicht van de revoluties die China gemaakt heeft tot het land dat het nu is. In een veel breder perspectief schetst Spence in het nu verschenen werk - oorspronkelijk bedoeld als handboek voor sinologen en historici - de wordingsgeschiedenis van China tot moderne staat. Spence begint vier eeuwen terug, en eindigt met de gebeurtenissen op het Tienanmen-plein van 1989. Vier eeuwen lang is het land verscheurd door dezelfde vergissing, zo luidt de basisstelling van dit boek: de illusie dat China de moderne wereld zou kunnen betreden op eigen voorwaarden, dat het zich technisch en economisch zou kunnen vernieuwen zonder daaraan de nodige maatschappelijke en politieke consequenties te verbinden. Oplossing van dat dilemma is pas mogelijk, zo suggereert Spence, wanneer het Chinese volk de stem heeft teruggekregen die het eeuw na eeuw door de heersende kasten is ontzegd.
Spences beschrijving van vierhonderd jaar Chinese geschiedenis beweegt zich allereerst op het vlak van de politieke en militaire historie, nauw gevolgd door het thema van de economie. Ook zaken als cultuur en mentaliteit komen aan de orde, maar die nemen in dit boek toch een duidelijke tweede rang in. Spence beschrijft weliswaar belangrijke literaire werken, de ontwikkeling van het sociaal denken (vooral het denken over de plaats van de vrouw in de samenleving) en tot op zekere hoogte de ontwikkelingen in de praktische en politieke filosofie, maar dit alles direct in verband met de macro-politieke ontwikkelingen die het land vier eeuwen lang doormaakt.
Dat moge enigszins academisch klinken, op buitengewoon knappe wijze weet Spence de spanning ruim 800 bladzijden lang vast te houden, ja zelfs met het naderen van de huidige datum nog op te voeren. Vooral naar zijn oordeel over de periode en persoon van Mao ziet de lezer met spanning uit. Deze is nogal nuchter, op een wijze die Spence hier en daar kwalijk genomen is. De excessen van het maoïsme worden door hem niet bijzonder benadrukt. Eerder lijken zij, tegen de achtergrond van vierhonderd jaar geschiedenis, tot de eigen aard van de Chinese maatschappij zelf te behoren. ‘In China sterft men nu eenmaal van oudsher massaal’, heeft hij in een interview verklaard. Dat moge cru klinken, het doet waarschijnlijk wel recht aan de Chinese werkelijkheid, die - zo laat dit boek overtuigend zien - meer continuïteit vertoont dan de zo hoog bezongen ‘revoluties’ soms doen vermoeden.
□ Ger Groot
Jonathan Spence, Op zoek naar het moderne China, 1600-989, vert. Jaap Engelsman, Agon, Amsterdam, 1991, 833 pp.
| |
Dan Bar-On
De Israëlische psycholoog Dan Bar-On. wiens ouders in 1933 Duitsland waren ontvlucht om zich in Palestina te vestigen, keerde in 1985 naar Duitsland terug om een vijftigtal kinderen van het Derde Rijk te interviewen. Dertien gesprekken met zonen en dochters van SS-ers werden verbatim uitgeschreven en aan elkaar geregen door bedenkingen, aarzelingen, speculaties en niet gestelde vragen. Dat leverde een te lang uitgesponnen, te verhalend en te subjectief boek op. De vraaggesprekken met kinderen van vooraanstaande (maar anoniem gehouden) SS-ers leveren wel verscheidene beklemmende passages op. Maar dit onderzoek voegt weinig toe aan onze kennis over de psychologie van daders van de genocide. Voordien onderscheiden ze zich doorgaans niet van de norm, nadien worden ze niet aantoonbaar gekweld door schuldgevoelens.
De kinderen van de daders heeft het de nodige moeite gekost om in het reine te komen met de rol van hun vaders. De Duitse ‘conspiration du silence’ over de massamoord. tijdens en na de oorlog, was daar zeker niet vreemd aan. De meesten hadden veertig jaar na datum hoe dan ook een bepaald evenwicht gevonden en wilden dat niet verliezen. Bij sommigen maakten de interviews wat los, ze begonnen zich kwellende vragen te stellen en degelijker te informeren.
Bar-On besluit optimistisch dat ze, net als kinderen van slachtoffers, worden gekweld door schuldgevoelens. Hij veronachtzaamt daarbij het feit dat deze kinderen van SS-ers zich vrijwillig voor zijn onderzoek meldden en waarschijnlijk niet representatief zijn voor de hele groep.
In 1987 verschenen reeds enkele studies met een gelijkaardige aanpak: Peter Sichrovsky. Schuldig geboren en Dötte von Westernhagen. Die Kinder der Täter.
□ Gie Van Den Berghe
Dan Bar-On. Legacy of Silence, Harvard University Press. Cambridge (Mass.) / Londen. 1989. 338 pp.
| |
| |
| |
Middeleeuwen
Slechts zelden verschijnen er boeken die de lezer met verbazing slaan. Het Engelstalige Middle Ages. A Concise Encyclopaedia is er zo één. Een keur van Britse mediaevisten, verbonden aan universiteiten en archieven, namen de uitdaging aan om in één band een beknopte encyclopedie samen te stellen die zowel door de ‘leek-in-het-vak’ als door de specialist gebruikt kan worden. Bedoeling, zo schrijft samensteller H. Loyn in het voorwoord, is een aide-mémoire aan te bieden met cross-referenties en met een summiere bibliografie van recent verschenen titels.
Ik heb zelden een werk gezien waarbij de illustraties zo goed gekozen waren. De prachtige prenten en kaarten bieden een schat aan informatie op zich. Ik denk b.v. aan de afbeelding van het oosters astrolabium bij het trefwoord ‘astronomy’. Groot pluspunt - vaak mist de lezer deze dimensie in soortgelijke overzichtswerken - is ook de aandacht die besteed wordt aan cultuur en politiek in het middeleeuwse Midden-Oosten.
□ Erik De Smet
H.R. Loyn (ed.), The Middle Ages. A Concise Encyclopaedia, Thames and Hudson, London, 1989, 352 pp., £ 14.95.
| |
De Romeinse samenleving
De titel La société romaine suggereert misschien een systematische verhandeling over de Romeinse samenleving, maar dat is dit boek niet. Het is een verzameling artikelen, ‘werk in voortgang’, zoals de auteur ze karakteriseert, gepubliceerd gedurende de laatste vijftien jaar. Dat geeft het boek een wat verbrokkeld karakter, maar dat maakt tegelijk de charme ervan uit. Want waar Veyne zich in zijn grotere werken (Le pain et le cirque) nogal wijdlopig toont, daar is hij in het bestek van deze artikelen gedwongen zich nauwer bij de thematiek te houden. Opmerkelijk genoeg komt zijn enorme eruditie daardoor juist des te indringender naar voren. En dat laatste is wel de belangrijkste verdienste van deze studies. Veyne overschrijdt moeiteloos grenzen van tijd en vak om de Romeinse werkelijkheid langs alle mogelijke manieren te betrappen op haar eigenheid, die zo geheel anders dan de onze is, en zo geheel anders dan zij vaak is voorgesteld. Net als historici als Peter Burke benadert Veyne het verleden als een ‘vreemde’ stam, waarvan we het denken en de beschaving op alle niveaus onbevooroordeeld moeten trachten te achterhalen. Een sterke nadruk op de ‘vreemdheid’ van de antieke cultuur resulteert dan ook in opmerkelijke doorzichten in deze studies over economie, slavernij, seksualiteit, godsdienst en kunst. Geen enkele overeenkomst met ónze wereld is bij voorbaat gegeven, zegt Veyne, maar juist daarom zijn alle vakgebieden (internationale economie, diplomatie, godsdienstwetenschappen) geboden bij de analyse van deze vreemde wereld. Een wereld die zich juist zo vreemd aftekent ómdat deze analyses en benaderingen er nooit op toegepast zijn - de Romeinen waren immers een bekende, maar wel een definitief verleden grootheid. In deze wonderlijke dialectiek van ontdekking van het vreemde door moderne (en dus ons zeer vertrouwde)
middelen verrast Veyne keer op keer door opmerkelijke inzichten, prangende vergelijkingen en indrukwekkende samenhangen. En pas dan blijkt het laatste voordeel van de ‘verbrokkelde’ benadering die deze artikelenbundel biedt. Stuk voor stuk zijn deze opstellen micro-studies die vanuit een klein detail (eerder thematisch dan biografisch of anekdotisch) een heel segment van de samenleving belichten. Daarin worden tenslotte de contouren van die hele samenleving zichtbaar - fragmentarisch weliswaar, maar nieuw en verbluffend, omdat juist het vreemde zich pas in de details het scherpste toont.
□ Ger Groot
Paul Veyne, La société romaine, Seuil, Parijs, 1991, 343 pp., 160 FF.
| |
Literatuur
Franse teksten uit de Middeleeuwen
De middeleeuwse Franse literatuur - in het Occitaans, het Oud- en Middelfrans - is niet echt toegankelijk voor de hedendaagse lezer: de taal verschilt sterk van het moderne Frans en de vorm waarin deze literatuur gepresenteerd wordt getuigt van een mens- en maatschappijbeeld van lang geleden. Dit boekje met bijdragen van negen Nederlandse experten op het gebied van het middeleeuwse Frans
| |
| |
en haar literatuur bestaat uit drie delen. Het eerste wil in grote lijnen enkele ontwikkelingen weergeven: de evolutie van religieuze naar profane literatuur, van de prozatekst, van het wereldbeeld... Het tweede deel presenteert een keuze van teksten met parallel vertaling (voorzien van annotaties) in het Nederlands. Alle bekende genres uit de middeleeuwse literatuur komen aan bod: het Chanson de Geste, de lyriek van de troubadours, Guillaume de Machaut en zijn tijdgenoten, de Arthurroman, de fabels... Ruime aandacht wordt besteed aan de Roman van de Roos van Guillaume de Lorris en Jean de Meung en aan de Roman de Renart. Een derde deel geeft in een tiental bladzijden een beknopte inleiding op de taalkundige karakteristieken van het Ouden Middelfrans.
□ Erik de Smet
R.E.V. Stuip (ed.). Franse teksten uit de middeleeuwen, Dick Coutinho. Muiderberg. 1991. 235 pp.
| |
De rook boven Birkenau
Millu, een Italiaanse jodin, arriveerde in 1944 in Auschwitz-Birkenau. Onmiddellijk na de bevrijding condenseerde ze haar ervaringen in zes verhalen die in 1947 werden gepubliceerd. Haar aangrijpend teder én hard boek werd nu eindelijk in het Nederlands vertaald (en goed ook). Millu schrijft niet, ze beitelt tastbare mensen, mensen van vlees en bloed, met herkenbare gedachten en gevoelens, al lijken die, door de vreselijke omgeving waarin ze ontstaan en werkzaam zijn. gereflecteerd door een holle spiegel. Met een vlijmscherp oog voor detail en sfeer beeldhouwt de auteur het dagelijkse leven waarin voor bijna alles, ook voor tederheid, zelfs voor de dood, gevochten moet worden. De knap opgebouwde verhalen gaan over het dagdagelijkse leven in het kamp, de enorme klasseverschillen tussen gevangenen, hun onderling gedrag, de hoog oplaaiende emoties, de verveling van het uniforme kampbestaan, momentgebonden hoop en mateloze wanhoop, gebed en godslastering, conflicten tussen persoonlijkheidskenmerken die in een normaal bestaan thuis horen en overlevingseisen die een meedogenloos milieu aan het gedrag stelt. De wijze waarop Millu de hardvochtige kampwereld én elk spoor van verrassende medemenselijkheid registreert, is naar mijn gevoel de meest indringende aanklacht tegen de mensonterende nazi-kampen en doet denken aan de beste boeken van Primo Levi (die het woord vooraf schreef), Micheline Maurel en Jean Améry. Een boek dat je aan het huilen maakt en tot denken aanzet.
□ Gie Van Den Berghe
Liana Millu, De rook boven Birkenau, Contact. Amsterdam, 1992, 169 pp., BF 595.
| |
Het verkoolde alfabet
Wat mij in een dagboek vooral fascineert: het voortdurende gevecht met de tijd, de aanhoudende zorg om vluchtige vlokken heden en verleden in de hand te houden, de vergeefse poging om het voorthollende leven even halt toe te roepen. De dagboekschrijver zweert bij het moment en doet al wat hij kan om dat een glans van eeuwigheid te geven. De fragmenten van het gedroomde dagboek zouden daarom moeten zijn ‘als kortstondige schittering van scherven, als momenten van kunstzinnig bedwongen evenwicht te midden van de toevalligheid en de vlokkigheid van het leven’.
Ik citeerde uit de dagboeknotities van Paul de Wispelaere die in maart verschenen onder de titel Het verkoolde alfabet en waarin de problematiek van het dagboekschrijven een belangrijk motief is. Deze titel, ontleend aan een gedicht van Octavio Paz, zegt bijna alles over de Wispelaeres intenties. De taal mag dan al totaal zijn uitgehold en opgebrand, door ze haar oorspronkelijke vormkracht terug te geven wil hij ze als een feniks uit haar as laten oprijzen. Het is waar dat zijn sterk gevarieerde aantekeningen, die een enkele keer niet meer dan één regel beslaan, de diversiteit en discontinuïteit van het dagelijkse leven weerspiegelen, maar het is evenzeer waar dat ze de chaos tot de orde willen roepen en het vormverlangen van de auteur tot uitdrukking brengen. Metaforisch vindt dit verlangen een equivalent in de vreemde aantrekkingskracht die uitgaat van de steen (kei of edelsteen), het symbool van het absolute, de tijd overstijgende bestaan. In die zin is Het verkoolde alfabet een ornament van ingelegde stukjes, een complex mozaïek in taal, waarin zich duidelijke motieflijnen aftekenen en in elkaar vervloeien.
Een sterk, eerder somber accent ligt daarbij op het lichamelijk verval dat zich meer en meer bij de nu 64-jarige schrijver manifesteert, maar dat gelukkig een tegengewicht vindt in zijn nieuwe relatie met de veel jonge- | |
| |
re Ilse, een relatie die hij schamper ‘een provocatie van de tijd’ noemt. Zoals in zijn vroeger werk zet Paul de Wispelaere ook nu weer de historisch-realistische tijd herhaaldelijk voor schut en probeert hij zo een opening naar de mythisch-sacrale tijd te forceren. Dit gegeven wordt onder meer voelbaar gemaakt in de structuur van het dagboek. De over twaalf hoofdstukken verspreide mijmeringen, beschouwingen, impressies, anekdoten en verhalen beantwoorden aan geen enkele vooropgestelde wetmatigheid, ze volgen alleen het ritme van de twaalf maanden van het jaar (te beginnen bij oktober), het symbolisch-mythologische ritme van dood en wedergeboorte. Daaromtrent zegt Paul de Wispelaere op p. 246: ‘De tijd die wentelt als een wiel waarin dood en hergeboorte elkaar opvolgen en voortbrengen, dat is de enige tijd die hij niet vreest en die hem de indruk geeft dat hij niet werkelijk ouder wordt’.
Deze cyclische tijdsopvatting verleent, samen met de andere symbolische motieven, aan dit dagboek een soort toegevoegde waarde, een bijkomende dimensie die het leven van de auteur overstijgt. Het verkoolde alfabet is zowel een zoektocht naar zichzelf als een mythisch gekleurde queeste naar de mens van alle tijden. Bovendien is het een voorraadschuur vol algemene waarheden, diepzinnige gedachten, snedige reacties, scherpe uitlatingen, boordevol citaten van geestverwanten. In meerdere opzichten zijn deze dagboeknotities een bibliotheek waard.
□ Jos Van Thienen
Paul de Wispelaere, Het verkoolde alfabet. Dagboek 1990-991 (Privé-domein, 179), Arbeiderspers, Amsterdam, 1992, 299 pp.
| |
Lof zij
De in 1911 geboren Griekse dichter Odysséas Elytis (pseudoniem voor Alepoudélis) is binnen het Nederlands taalgebied betrekkelijk onbekend gebleven, ondanks het feit dat hij in 1979 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Op jeugdige leeftijd kwam hij onder invloed van het surrealisme, met name via gedichten van Paul Eluard. Nadat hij in de jaren veertig enkele bundels had uitgegeven, volgde een lange periode waarin hij niets meer publiceerde, totdat hij in 1959 het magistrale werk liet verschijnen, waarvan nu de Nederlandse vertaling beschikbaar is gekomen. Het complexe gedicht vond pas veel later ingang bij een breder publiek, toen Mikis Theodorákis uit delen ervan een oratorium componeerde.
De titel van het gedicht verwijst naar de hymne uit de orthodoxe liturgie: ‘Axion estí’ (‘Waardig is geprezen te worden’). Het bestaat uit drie delen: ‘Genesis’, ‘Passie’ en ‘Gloria’. Daarin worden achtereenvolgens de geboorte van Griekenland en de dichter bezongen, het lijden en tenslotte de lof van Griekenland. De poëzie van Elytis heeft geen equivalent in het Nederlands, noch naar de structuur, waarin proza en poëzie elkaar afwisselen in een soms wonderlijke typografische opbouw, noch naar de rijkdom van de beeldspraak, die hoofdzakelijk aan de natuur ontleend is. Bovendien bevat zij talloze verwijzingen naar de rijke poëtische traditie van de Griekse literatuur en de bijbelse en kerkelijke liturgische taal. Drie fragmenten uit het middendeel mogen het bovenstaande verduidelijken:
De taal mij gegeven is Grieks;
armelijk het huis aan de stranden van Homeros
Enige bekommernis mijn taal aan de stranden van Homeros.
Zeebrasems en baarzen daar
stromingen groen in het saffier
al wat ik in mijn vlees zag ontgloeien
bij de eerste woorden der Sirenen
schelpen rooskleurig met de eerste duistere huiveringen, (p. 37)
BLOED van de liefde * heeft mij gepurperd
En ongeziene vreugden * maakten mij bevreesd
Roestig ben ik van de * zuidenwind
| |
| |
Al vroeg riep ik de lusten wakker
al vroeg ontstak ik mijn populier
de hand vooruit liep ik voort naar de zee
daar, alléén, plantte ik hem:
Gij blies en rondom mij wervelden de stormen
één voor één ontnam Gij mij de vogels -
Mijn God, gij mij maar roepen, hoe kon ik vluchten? (p. 107)
De vertalers hebben het origineel in een fascinerende Nederlandse versie weten om te zetten. Het lezen van deze poëzie werkt haast bedwelmend door de veelheid van emoties en indrukken, die onder woorden gebracht zijn in een vaak verrassende beeldspraak. In deze uitgave zijn het Griekse origineel en de Nederlandse vertaling op tegenover elkaar liggende bladzijden afgedrukt.
□ Paul Begheyn
Odysséas Elytis, Lof zij, vert. Andriëtte M. Stathi-Schoorel & Hero Hokwerda, Bert Bakker, Amsterdam, 1991, 165 pp.
| |
Gregoria
Elseneur, de ‘plek’ van Hamlet, een onwezenlijke wereld op de grens van realiteit en verbeelding: dit is het ideale decor voor het drama dat in het postuum verschenen prozawerk van Gilliams wordt opgevoerd. Inhoud is de belevenis van Elias en Gregoria, meer bepaald hun verloving, bruiloft en de voortijdig afgebroken huwelijksreis.
Elias' relaas is sterk subjectief gekleurd; van een ik-protagonist mag men niets anders verwachten. De wijze waarop de verteller zijn lotgevallen beschrijft, de ordening en vooral de interpretatie van de gebeurtenissen hebben veel meer van een pleidooi pro domo dan van een rustige post factum analyse. Elias voert zichzelf ten tonele als het onschuldige slachtoffer van een monsterachtig komplot. Zijn belagers zijn drie eerder ongewone vrouwen. De eerste is schoonmama Balthasar, een karikaturaal-dominante vrouw die als een soort alomtegenwoordige schaduw over Elias' leven hangt. Verder is er zijn schoonzus Vincentia, net zoals haar moeder een vrouw met een heftige, gerefouleerde zinnelijkheid. Ook zij openbaart zich als een soort kwelgeest, die Elias tegelijk fascineert en beangstigt. En tenslotte is er Gregoria, Elias' geliefde en vrouw. Door het verhaal heen leren we haar kennen als de gans-andere die in alle opzichten Elias' antipode is. Niet alleen heeft zij geen belangstelling voor natuur en cultuur, maar zij kijkt ook misprijzend neer op gegevens die voor Elias van vitaal belang zijn, zoals verbeelding, introspectie en suggestiviteit. Ook het verleden interesseert haar niet; zij leeft voluit hier en nu en voluit ‘horizontaal’. En daarenboven wijst zij elke vorm van contact met Elias - zowel verbaal als nietverbaal - af. En hier ligt wellicht de kern van het relationele drama dat in Gregoria ten tonele wordt gevoerd. Om in deze nachtmerrie te overleven doet Elias in toenemende mate een beroep op zijn fantasie en - merkwaardig voor hem - op een soort wrange humor.
Voor de kritische lezer klinkt Elias' relaas af en toe tendentieus. Toch kan men niet zeggen dat dit een bitter boek of een grove afrekening is, ook al leeft er bij Elias veel onderhuids ressentiment om zoveel ‘intieme vernederingen’.
Gregoria is, naar Gilliams' eigen zeggen, ‘een ding zoals ik er nooit een schreef’ (Toelichting en verantwoording, p. 377). En dat klopt, al zijn de verschilpunten met de rest van Gilliams' creatief proza meestal niet flatterend.
Vooreerst is er de thematiek. De auteur heeft zich, naar eigen zeggen, gespiegeld aan de dagboeken van André Gide en Paul Léautaud, die eveneens de ‘misère van het huwelijksleven’ behandelen; het weze gezegd dat Gilliams in Gregoria nergens het niveau van zijn Franse voorbeelden evenaart.
Maar er is meer. Gregoria mist m.i. alle wezenlijke kwaliteiten die we elders bij de prozaïst Gilliams aantreffen. Het boek is slecht gedoseerd, onder meer door talloze storende herhalingen (denk aan het cederhouten kistje van Theodora of de twee lindebomen voor Gregoria's ouderlijke huis).
| |
| |
Structureel verliest Elias zich in niet-functionele uitweidingen; vooral de literair-artistieke beschouwingen zijn in dit boek ronduit pedant en irriterend. Bovendien is het gebruik van het leidmotief niet altijd even geslaagd. Ik denk hier niet zozeer aan de herhaalde korte zinnen van het type ‘Morgen trouw ik met Gregoria’ of ‘Liever was Gregoria niet getrouwd’, maar eerder aan het schilderij ‘Die Wahrheit’ van Ferdinand Hodler, dat wat al te veel en te expliciet in het werk ter sprake komt.
En dit brengt ons bij een andere zwakke plek van Gregoria, namelijk de afwezigheid van hermetisme en suggestie. Gilliams speelt het klaar voor de lezer ongeveer alles uit te leggen, met de nadrukkelijkheid van een doorwinterde schoolmeester. Geregeld overvalt je bij de lectuur een gevoel van medelijden en gêne. Dat geldt ook voor de (gedateerde) symboliek die Gilliams hanteert; alles wordt verklaard en dus stukgeschreven.
En dan is er het taalgebruik, of moeten we zeggen de on-taal? Kreupele zinsconstructies, overbodige vreemde woorden, bedenkelijke neologismen (type ‘de autowagen’) en onmogelijke termen (type ‘behuwdzuster’) maken de lectuur van Gregoria tot een ware beproeving.
Het grappige (?) is, dat een respectabel aantal critici uit Noord en Zuid vergoelijkend over Gilliams' taalgebruik heeft geschreven. Men heeft trouwens heel wat andere, zopas aangehaalde tekorten met de mantel der liefde bedekt of - erger nog - niet eens opgemerkt. De recensies onmiddellijk na de publikatie van Gregoria waren bijna alle overwegend lovend. Speelt hier het mechanisme van het ‘monstre sacré’ - wie de Grote Prijs der Nederlandse Letteren heeft binnengehaald, moet wel goed zijn?
Wij kunnen de lezer één ding aanraden: schaf u voor een derde van de prijs Winter te Antwerpen aan, en u krijgt op een vijftigtal pagina's het beste van wat Gilliams aan narratief proza te bieden heeft: menselijke intensiteit, unieke sfeerschepping en een métier dat de hand van de grootmeester verraadt. En laat Gregoria in vrede rusten.
□ Luk Adriaens
Maurice Gilliams, Gregoria of een huwelijk op Elseneur, Meulenhoff/Kritak, Amsterdam, 1991.
|
|