Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 920]
| |
Klassieken in een jezuïetencollege anno 1910
| |
[pagina 921]
| |
ongeveer 17 jaar oud. We schrijven 1910. Heynssens is nooit in Pompeji geweest, maar hij weet er alles van. Alles wat hij er van mag of moet weten. In het Livre d'or de l'Académie de Poésie van het door jezuïeten geleide Collège Sainte Barbe in Gent tref ik de handgeschreven tekst aan van een lezing over Pompeji die Heynssens daar voor zijn medeleerlingen hield in februari 1910. De académiciens moeten ze gunstig beoordeeld hebben, en de aanwezige révérend Père moet zijn nihil obstat hebben uitgesproken. Albert mocht zijn mooiste pen bovenhalen. De baai van Napels is in de leslokalen van het collège geen onbekende. De leerlingen - ze worden aangesproken met ‘Messieurs’ - lezen er Tacitus' relaas van Nero's moedermoord. Eén monster mag van de paters. Als afschrikwekkend voorbeeld. Hoofdstuk twee van het veertiende boek van de Annales, over de incestueuze toenaderingen van Agrippina tot Nero, wordt wel overgeslagen. Maar de kaart van het gebied wordt uitgetekend. Baiae, met zijn villa's gebouwd op kunstmatige dammen in zee. Zowel Sallustius als Horatius, ‘Messieurs’, vermelden dit als illustratie van de Romeinse decadentie: de blasé trekt zich landerig terug op een stuk niet-land, een kunstmatige kaap. Puteoli. Ofte stinkende stad. De jezuïeten verzwijgen in alle talen dat deze havenstad vermoedelijk het decor was voor Petronius' Satyricon. Wat ze wel kwijt willen, is dat Paulus hier in 59 aankwam en er zeven dagen bij zijn ‘broeders’ bleef. Het Avernus-meer heeft een ingang tot de onderwereld. De leerlingen weten dat Aeneas daar naar beneden ging, want ze lezen Vergilius. De Solfatara. Een kleine krater vol borrelend, sissend slijk en sinistere dampen: ‘Assez de soufre, Messieurs, pour en faire un véritable enfer dans cette région déjà suffisamment infernale. Et contemplez maintenant Naples, et le Vésuve rugissant...’, ‘Genoeg zwavel, mijne heren, om er in deze infernale streek een ware hel van te maken. Maar richt nu de blik op Napels en de brullende Vesuvius’. Tot zo ver de paters. Hier neemt onze Heynssens over. Hij beheerst zijn dossier en wandelt met zwier door zijn onderwerp. Netjes etaleert hij zijn historische en archeologische kennis. Uitvoerig citeert hij de brief van Plinius. Hij waagt zich aan een heuse Vie quotidienne à Pompéi: wonen, werken en vrije tijd passeren de revue. Hij beschrijft de thermen, het amfitheater en de obligate orgieën. In zijn relaas van de eigenlijke ramp trilt zijn medelijden met de slachtoffers mee, maar op elke bladzijde laat hij de dubbelzinnigheid van zijn opzet blijken: neutrale historisch-archeologische narratio en moraliserende veroordeling wisselen elkaar af. De tekst verraadt de gêne die de 19e eeuwse katholiek (ik reken 1910 nog tot die eeuw) moet hebben overvallen bij de bestudering van de systematisch opgegraven stad: Pompeji beantwoordt niet aan het frugale beeld van het oude Rome, waarvan men dacht dat het althans in de provincie was overgebleven. Het blijkt daarentegen een soort Roeselare te zijn, waar de huizen een vervaarlijke waakhond hebben (cave canem!) en waar het graffito salve lucrum (welkom, winst) een cynisch verworven rijkdom verraadt | |
[pagina 922]
| |
waarvan gretig en direct genoten wordt. Petronius' Trimalchio, het type van de omhooggevallen parvenu zonder cultuur maar met veel geld, had hier kunnen wonen. Waarschijnlijk geeft Pompeji een goed beeld van een doorsneestad in een welvarend deel van het imperium, maar de Sociëteit van Jezus heeft het lastig met een archeologische werkelijkheid waar ze niet naast kan kijken en die haar, wetenschappelijk dan, toch fascineert. Maar de jezuïeten vinden een oplossing voor dat probleem: ze maken van Pompeji de incarnatie van de ondeugd, de poel van zondige ‘sensualiteit’. Het procédé is niet nieuw. Sinds The Last Days of Pompei, Bulwer Lyttons beroemde historische roman uit 1834, is de Campaanse stad een topos geworden van geromantiseerde decadentie met demonische trekjes. De jezuïeten nemen de topos over om hem aan te passen aan eigen behoeften: een stad van ‘plaisir’ waar men leeft ‘pour jouir’, schrijft Albert Heynssens. Vooral in hun badhuizen gaven de inwoners zich aan hun wellust over: ‘A l'exemple de Rome, les habitants de Pompéi étaient très sensuels, surtout pour le bain’ (sic!). ‘(...) Les Pompéiens prenaient jusqu'à sept bains dans la même journée’, noteert hij onbegrijpend. Hoe vaak nam híj een bad? Een oud-leerling, eindejaars 1922, schrijft dat de internen recht hadden op één douche om de twee weken, voor de rest wasten ze zich nauwelijks. In 1875 mochten de internen om de drie weken hun... voeten wassen. De surveillant keek erop toe en riep: ‘Pedes, pedes’. Ieder kreeg een emmer lauw water en, op één rij geplaatst, mochten ze hun broek opstropen. Tot onder de knie. Balnea corrumpunt corpora nostra. Maar keren we terug naar onze ville d'eau, corrupter nog dan het ‘Nice, Monaco ou Ostende’ van 1910! De topos wordt verscherpt: Pompeji is de riool waar alle decadentie samenvloeit, de pars pro toto van een zondige oudheid zonder God. Wreedheid tegenover slaven, welig tierende orgieën en rijkelijk vloeiend bloed van gladiatoren - en van christenen natuurlijk. (Tussen twee haakjes: als er in 79 in Pompeji al christenen waren, dan in ieder geval heel weinig. En voor de beesten werden ze niet gegooid). Hoe dan ook: ‘C'était bien du sang qu'il fallait à ces barbares, élégants débauchés, ivres de voir souffrir et mourir’. Bloed bracht de verfijnde wellustelingen in een roes. Heynssens peroratio verrast dan ook niet meer: Pompei, coupable des crimes les plus immondes, fut châtiée comme elle le méritait. Plusieurs Pères de l'Eglise et en particulier Tertullien, attribuent aux désordres des habitants le malheur de la ville. Le droit eut son heure; car la main de Dieu s'appesantit sur cette seconde Sodome. Au sein même de ses plaisirs abjects, la Mort survint, vengeresse suprême du Justicier éternel!!!...Ga naar eindnoot1 Het stigma ‘Sodoma’ is oud. In 1885 werd op een muur in de stad het nu verdwenen graffito Sodoma Gomora gevonden. Is het daar al tijdens de uitbarsting zelf aangebracht? Dat lijkt te mooi, te dramatisch, te literair om | |
[pagina 923]
| |
waar te zijn. Het dateert misschien van veel later. Toen plunderaars bijvoorbeeld op het einde van de tweede eeuw in de streek rondhingen. Heynssens haalt zijn Sodoma bijna zeker uit Tertullianus, die de vergelijking al maakte op het einde van de tweede eeuw. De ‘sodomitica’ zelf (erotische fresco's, priapeeën, fallussen en vruchtbaarheidsamuletten) blijven buiten beeld. De meeste daarvan zijn in 1819 naar het geheime kabinet van het museum in Napels gebracht. Daar zag Michel-Charles, de grootvader van Marguerite Yourcenar, in 1845 de ‘raccolta pornografica’ en hij kwam gechoqueerd buiten. Maar zijn commentaar bleef candide: ‘... les outrances sensuelles n'étonnent pas de la part de ces gens-là, puisqu'ils n'étaient pas chrétiens’. ‘Dat dat soort volk zich aan zulke sensuele uitspattingen te buiten ging, is niet te verwonderen: het waren geen christenen’. Zoals Pompeji er nu bij ligt, heeft het nog altijd zijn bordeel (lupanar). Het is niet op alle grondplannetjes terug te vinden. Opvallend is de kleinheid van de kamertjes, netjes op een rij. Ook hier overheerst het Romeinse organisatietalent en het ongegeneerde salve lucrum. Aan de muren hangen vervagende erotische fresco's met didactische standjes. De voorstellingen zijn verrassend tijdeloos, werkelijkheidsgetrouw en bijna gemoedelijk. L'amour, l'amour toujours. Sommige stralen de charme uit van het hulpeloze trial and error, te verkiezen boven de zweetloze design-seks van onze films. En dan is er nog die jonge vrouw, een van de achttien doden, gevonden in de kelder van de Villa di Diomede. Haar magnifique sein de femme, althans de gipsen afdruk ervan, bracht Chateaubriand en Dumas in vervoering. Natuurlijk heeft Albert Heynssens geen van deze dingen gezien. Het enige wat hij loslaat, is het eufemistische en enigmatische: ‘La peinture pompeienne a la mauvaise tendance de reproduire des scènes immorales’. ‘De schilderingen in Pompeji durven nogal eens immorele taferelen af te beelden.’ Heynssens' pudeur is te begrijpen. In de jaren '20 was zelfs het woord ‘sein’ in het jezuïetencollege nog taboe. De reeds eerder geciteerde oud-leerling, eindejaars '22: ‘Een leraar gaf me eens de sonnettenbundel Les Trophées van de 19e eeuwse Parnassien Heredia te lezen, maar de bladzijden waarop het woord “sein” stond, waren dichtgeplakt’. Nu staan in Pompeji, aan de Villa dei Misteri, karretjes met slordig in elkaar geknutselde boekjes over Forbidden Pompei: soft porno voor de cultuurtoerist. Heynssens heeft van dit alles geen weet. Hij heeft niet omgekeken naar Sodoma, zoals de vrouw van Lot. Hij lijkt niet heimelijk gefascineerd door de zonde die hij registreert. Maar zijn dromen ken ik niet. Ik heb alleen zijn opstel gelezen, goedgekeurd om opgenomen te worden in het Gouden Boek van de Académie de poésie. | |
Ad usum delphiniHet schoolse opstel maakt enkele dingen duidelijk over het onderwijs in de klassieken op een jezuïetencollege in het begin van de eeuw. De heidense | |
[pagina 924]
| |
oudheid en haar talen (Latijn en Grieks, maar vooral Latijn, de taal van de kerk) worden niet aan- maar ingepast in de katholieke onderwijsideologie. Auteurs worden zorgvuldig geselecteerd en geëxcerpeerd op grond van hun taalkundig-stilistische en morele kwaliteiten. In de inleiding op de vernieuwde Ratio Studiorum van 1832, het handvest van de jezuïetenpedagogie, schrijft de generaal-overste Roothaan dat het onderwijs zich moet aanpassen aan de veranderde eisen van de tijd (necessitas temporum). Meer aandacht moet worden besteed aan natuur- en wiskunde (hoe zou de waarheid van de natuuren wiskunde immers in tegenstrijd kunnen zijn met die van een hogere orde?) De moedertaal moet meer aandacht krijgen, ‘zo echter dat de studie van het Latijn en het Grieks centraal blijft. Ook vandaag nog zijn de antieke talen de voornaamste bronnen van een solide doctrine en goede literatuur, en de allervolmaaktste voorbeelden van schoonheid’Ga naar eindnoot2. Je krijgt de indruk dat het de jezuïeten om het Latijn (en het Grieks) te doen was, en dat ze de oudheid er maar bij namen. Latinitas, taalzuiverheid, en de heldere norm van de klassieke stilistiek hadden de voorrang. Daarnaast was er ook een ethisch criterium. Vaderlandsliefde en karaktersterkte zoals Livius die verheerlijkte. Zo nodig kon Suetonius' beschrijving van Tiberius - nog zo'n monster - er nog bij: ‘de la boue pétrie avec du sang’, ‘slijk doordrenkt met bloed’, vertaalt Heynssens. De topos van het sterke, fatsoenlijke Rome wordt geradicaliseerd, die van het decadente Rome ook. Maar met dergelijke zwart-wit voorstellingen moet je wel opletten: soms gaat het zwarte fascineren. Zo ontdekte Montherlant in 1903 (hij was toen 8 jaar) de elegante viveur Petronius in een gekuiste versie van Quo vadis?, de roman van Sienkiewicz, die hem voor het leven zou tekenen. In de jezuïetencolleges wordt de zaak meer in de hand gehouden. De oudheid wordt ad usum Delphini gemonteerd, volgens het motto dat alles wat leidt tot het doel (de grotere glorie van God) dienstig kan zijn. Soms doet het denken aan die geënsceneerde opgravingen in Pompeji zelf: voor de jonge koningin Victoria, de jonge Jozef II en onze eigen Leopold I werd een vondst bedacht. Enkele beelden en munten werden zorgvuldig met aarde bedekt en in de aanwezigheid van de hoogheden werden die dan zogezegd ontdekt. Die montagetraditie is oud. Prudentius schakelde in de vierde eeuw Rome al in de heilsgeschiedenis in: Rome moest de wereld veroveren, ordenen, vrede geven en één maken, om zo de weg te effenen voor het christendom, de universele godsdienst. De heirbanen waren bij wijze van spreken aangelegd voor de snelle opmars van de missionarissen. Zo heeft het imperium gewoon zijn harnas afgelegd, en daaronder verscheen de schitterende tuniek van Christus. De Romanitas was Christianitas geworden, meer nog: de Christianitas was de bekroning van de Romanitas. De Pax Romana met zijn uiterlijke vrede was de mogelijkheidsvoorwaarde voor de innerlijke vrede des harten die Jezus bracht. Het was een mooie theorie, de ‘inpassing’. Vele eeuwen later deden de jezuïeten niet anders. Ze hielden hun leerlingen een geruststellende, anständige | |
[pagina 925]
| |
oudheid voor. Toen het Latijn in de 19e eeuw geen absolute voorwaarde meer was voor intellectueel en maatschappelijk welslagen, hielden zij er toch niet mee op. Een systeem dat ‘werkt’, heft zichzelf niet op. Yourcenar beschrijft de toestand accuraat als ze de vorming van haar grootvader Michel-Charles evalueert: Presque toutes les civilisations fondées sur l'étude des classiques se bornent à un nombre fort restreint d'auteurs, et il semble que les mérites intrinsèques de ceux-ci importent moins que la familiarité qu'on a d'eux. Leur lecture estampille l'homme moyen membre d'un groupe et presque d'un club. Elle le munit d'un modicum de citations, de prétextes et d'exemples qui l'aident à communiquer avec ses contemporains disposant du même bagage, ce qui n'est pas peu de choseGa naar eindnoot3. Het corpus. Ooit leverde een ‘klassieke’ opvoeding een corpus van namen, begrippen, kapstokken en referentiepunten op: een samenhangend en gesloten taalspel waarvan niet de betekenis maar het gebruik belangrijk was. Het was inderdaad niet niks. Vandaag is het zelfs dat niet meer. Maar laat ons het verleden niet idealiseren. Yourcenar gaat verder: Sur un plan plus rarement atteint, les classiques, certes, sont bien davantage: le support et le module, le fil à plomb et l'équerre de l'âme, un art de penser, et quelquefois d'exister. Dans le meilleur des cas, ils libèrent et poussent à la révolte, serait-ce contre eux-mêmes. N'attendons pas d'eux de tels effets sur Michel-Charles. Il n'est pas un humaniste, espèce rare d'ailleurs vers 1845. Il n'est qu'un très bon élève qui a fait ses humanitésGa naar eindnoot4. Ook onze Albert Heynssens, lid van de Académie in 1910, is geen humanist, ook hij is maar een goed ‘humaniora’-leerling. (Tussen twee haakjes: je vindt in de academieschriften niets van Maeterlinck, Leroy of Van Lerberghe, het beroemde triumviraat van die ‘wonderklas’ uit 1881. Van Georges Rodenbach (eindejaars 1874) bewaart het archief een Lettre d'un sous-officier de Zouaves à sa famille, sur la glorieuse bannière de son régiment. Niets in deze netjes in de katholieke pas geschreven tekst laat vermoeden dat de auteur, een leerling van de derde Latijnse, later zal zwelgen in het decadenterige Bruges-la-Morte. En zijn klasgenoot Emile Verhaeren levert een even onopvallend genrestukje af: Réponse de Thomas (sc. Morus) à ses enfants. Zijn deze leerlingen schrijver geworden niettegenstaande het Sint-Barbara-college?) Om terug te keren op het onderwijs in de klassieken: het is van de tijd van de (historische) humanisten geleden dat de Grieken en Romeinen nog modellen én tijdgenoten waren. Sindsdien zijn ze, n'en déplaise Roothaan, hoogstens vergelijkingspunten die ons - door hun vertrouwde vreemdheid - op onszelf terugwerpen. De Grieken en Romeinen zijn niet vanzelfsprekend meer en evenmin geruststellend. Het is het enige winstpunt. | |
[pagina 926]
| |
Torna al celeste raggio
dopo l'antica obblivïon l'estinta
Pompei, come sepolto
scheletro, cui di terra
avarizia o pietà rende all'aperto;
e dal deserto foro
diritto infra le file
dei mozzi colonnati il peregrino
lunge contempla il bipartito giogo
e la cresta fumante,
che alla sparsa ruina ancor minaccia.
E nell'orror della secreta notte
per li vacui teatri,
per li templi deformi, e per le rotte
case, ove i parti il pipistrello asconde,
come sinistra face
che per vóti palagi atra s'aggiri,
corre il baglior della funerea lava,
che di lontan per l'ombre
rosseggia e i lochi intorno intorno finge.
Gosì, dell'uomo ignara e dell'etadi
ch'ei chiama antiche, e del seguir che fanno
dopo gli avi i nepoti,
sta natura ognor verde, anzi procede
per sì lungo cammino
che sembra star. Caggiono i regni intanto,
passan genti e linguaggi: ella not vede:
e l'uom d'eternità s'arroga il vanto.
Et tu, lenta ginestra,
che di selve odorate
queste campagne dispogliate adorni,
anche tu presto alla crudel possanza
soccomberai del sotterraneo foco,
che ritornando al loco
già noto, stenderà l'avaro lembo
su tue molli foreste. E piegherai
sotto il fascio mortal non renitente
il tuo capo innocente:
ma non piegato insino allora indarno
codardamente supplicando innanzi
al futuro oppressor; ma non eretto
con forsennato orgoglio inver le stelle,
né sul deserto, dove
e la sede e i natali
mon per voler ma per fortuna avesti;
ma più saggia, ma tanto
meno inferma dell'uom, quanto le frali
tue stirpi non credesti
o del fato o da te fatte immortali.
| |
[pagina 927]
| |
In 't licht des hemels rijst
uit zijn vergetelheid 't antiek Pompeji
weer op, als een begraven
skelet dat medelijden
of hebzucht weer uit de oude aarde omhooghaalt.
En op 't verlaten forum
aanschouwt de vreemdeling
recht tussen de afgeknotte zuilenrijen
in 't ver verschiet de berg met zijn twee toppen,
waarvan er een nog rookt
en al wat eens vernietigd is bedreigt.
En in de stille nacht schiet schuw en schichtig
door de eenzame theaters
en vormeloze tempels en ruïnes,
waarin de vleermuis nestelt met haar jongen,
luguber als een toorts
in 't vage duister van verlaten zalen
de gloed van de vernietigende lava,
die overal in 't rond
de donkerte met rode vlammen verft.
Onwetend van de mens en zijn historie
en bewust van 't feit dat kleinzoons steeds
hun grootvaders vervangen
blijft de natuur steeds jong, nee groeit zij eeuwig
als iets dat voortgang ís,
maar stilstand lijkt. Dat koninkrijken vallen,
volken en talen sterven, merkt zij nimmer,
terwijl de mens zich levend waant voor immer.
En jij, buigzame brem,
die met je geurig bloemhout
deze verzengde velden siert, ook jij
zult weldra vallen voor de wrede macht
van 't onderaardse vuur, dat weergekeerd
naar zijn bekende plaats
jouw zachte bossen met een harde sprei
bedekken zal. Onder de last des doods
zul jij wars van verzet je onschuldig hoofd
buigen, maar zonder dat
je je eerst voor je toekomstige verderver
op laffe wijze in 't stof gewenteld hebt
en zonder dat je je eerst in drieste waan
brallend verheven hebt tot aan de sterren,
hier op dit braakland waar je
niet krachtens je eigen wil
maar krachtens 't toeval 't levenslicht aanschouwde,
meer wijs en minder zwak
dan 't mensenras, omdat jij je in gedachte
tijdens je aards bestaan
door 't lot noch door jezelf onsterflijk achtteGa naar eindnoot5.
| |
[pagina 928]
| |
Schimmel op haar huidHet mooiste wat over Pompeji geschreven is, is van de hand van Giacomo Leopardi. Misschien omdat hij het zo weinig over Pompeji zelf heeft. Het gedicht heet en gaat over de brem: La Ginestra, de brem op de flanken van de ‘geduchte delger’, de Vesuvius. Leopardi schreef het in 1836, toen hij zelf in een villa bij Torre del Greco, op de hellingen van de vulkaan, verbleef. Hij noemt de geurige brem de bloem van de woestijn, de nederige, taaie bloem die het uithoudt daar waar alles, paleizen en steden, verdwijnen. Zijn uitkijkpost - 's nachts op de desolate lavaflanken, tussen zee en sterren - wordt het toevallige punt voor een meditatie op ons verdwaald zijn in de oneindigheid van een heelal dat ons niet kent. Mensen moeten hun geweld tegen elkaar opgeven, meent Leopardi, en maar dicht bij elkaar gaan schuilen om zich te wapenen tegen de echte vijand, de ‘Natuur’. Hier zijn we ver van de schrale ‘Sodomisering’ van Pompeji, het amechtige gemoraliseer van Albert Heynssens. De straffende God is bij Leopardi vervangen door een superieur onverschillige ‘Natuur’. De mens is niet meer dan een schimmel op haar huid, een pathetische uitwas. Het blinde vooruitgangsgeloof dat de mensheid voortstuwt, is tegen de achtergrond van een kosmische, zinloze metastase niet meer dan een belachelijk misverstand. Kijk naar de brem op het veld. Hij maait niet, hij zaait niet. Hij vergaat zwijgend, zonder verzet en onschuldig, onder de mantel van de lava. Hij hunkert niet naar onsterfelijkheid. En toch is hij in al zijn woordenloze fierheid en wijsheid hoogstaander dan de brallende mens, gevangen in de waan. | |
Toch maar moraliseren?Pompeji is geen Sodoma, maar een necropool waarvan we de zuilen en de gipsen doden hebben geëtaleerd, bewegwijzerd en gepromoot - kortom, de geschiedenis weer ingeduwd onder het mom van respect voor de geschiedenis. We zijn nu eenmaal gewoon de vergankelijkheid te ontkennen, de grote richtingloosheid te bezweren door ze dan maar ‘geschiedenis’ te noemen. Daarom richten we steigers op om ons staande te houden: stellingen, waarvoor we het gebouw graag inruilen. Bestaat Pompeji wel, of bestaat alleen de stelling waarmee we Pompeji aan het zicht onttrekken? Latijnse taaizuiverheid of heilsgeschiedenis, erotische standjes of badgewoonten, de straffende gerechtigheid Gods of de vooruitgangsideologie, het zijn evenveel stellingen waarmee we de dingen overweldigen. Maar er zijn misschien geen ‘dingen’. Er zijn, om met Nietzsche te spreken, alleen maar interpretaties van dingen, en interpretaties zijn usurpaties. We kunnen ze dus niet laten, de ‘taalspelen’, de ‘corpora’, de ‘vocabularies’ etc. We bestaan bij de gratie van ons functioneren in hun netwerken. We zitten er met al onze vezels in vast. Spinnen in hun web: jagers en gevangenen. | |
[pagina 929]
| |
Toen ik me in Pompeji's straten bevond - zonder draad en zonder Minotauros - had ik een visioen: we zouden, als we ooit weer buiten geraakten, de stad ontruimen, aan zichzelf overlaten, zodat ze weer kon vergaan tot landschap, en wie weet - tot brem. |
|