Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 878]
| |||||||
Feiten en fictie
| |||||||
Een (te) korte terugblikHet is alweer vijfenveertig jaar geleden dat in de hete woestijn van Juda, in de nabijheid van het plaatsje Chirbet Qumran niet ver van de Dode Zee, door de herdersjongen Mohammed de Wolf in een grot kruiken werden aangetroffen waarin zich - in half vergaan linnen gewikkeld - een aantal leren rollen bevonden. Een handelaar in Bethlehem bij wie ze na enkele omzwervingen terechtkwamen wist het hoofd van de Syrisch-orthodoxe kerk in Jeruzalem, Athanasius Yeshua Samuel, voor deze vondst te interesseren. Een aantal geleerden dat vervolgens door deze metropoliet werd geraadpleegd was het er over eens dat de rollen waarschijnlijk vervalsingen waren en van vrij recente datum moesten zijnGa naar eindnoot2. Via allerlei tussenpersonen - we schrijven eind november 1947 - kreeg professor Eleazar Sukenik, hoofd van de archeologische faculteit van de Hebreeuwse Universiteit te Jeruzalem, drie van de rollen onder ogen en was onmiddellijk overtuigd van hun hoge ouderdom. Er was zelfs een rol bij met de complete Hebreeuwse tekst van het boek JesajaGa naar eindnoot3. Via een clandestiene busreis naar Bethlehem - het lag toentertijd immers in de Arabische zone - wist hij ze voor de Hebreeuwse Universiteit te kopen. Pogingen van Sukenik om twee maanden later vier andere rollen van de metropoliet te kopen mislukten, omdat er niet voldoende geld beschikbaar wasGa naar eindnoot4. | |||||||
[pagina 879]
| |||||||
Het verhaal over de ontdekking van de Dode-Zeerollen stokt nu even, omdat politieke ontwikkelingen alle aandacht en energie opeisten. Op 14 mei 1948 werd immers de onafhankelijke staat Israël uitgeroepen, onmiddellijk gevolgd door een intense oorlog met de Arabische buurstaten. Toen op 7 januari 1949 het definitieve staakt-het-vuren van kracht werd, bevond het gebied waarin Qumran en het oostelijk deel van Jeruzalem lag zich in Jordanië. Zo is te verklaren hoe sedertdien het Jordaanse Departement van Oudheden en de door de paters dominicanen geleide Ecole Biblique, gelegen in de door Jordanië gecontroleerde oostelijke sector van Jeruzalem, zich met de zaak konden gaan bezighouden. Onder leiding van hun beider directeuren, resp. Gerald Lankester Harding en pater Roland de Vaux, werd eind februari 1949, dus ruim anderhalf jaar na de ontdekking van de rollen, de eerste archeologische expeditie naar de grot georganiseerdGa naar eindnoot5. In 1951 ontdekten bedoeïenen van de Ta'amriah-stam bij Wadi Murabba'at, op achttien kilometer ten zuiden van Qumran en drie kilometer van de oevers van de Dode Zee, vier grotten waarin teksten en voorwerpen werden aangetroffen die dateerden uit de tijd van de opstand in Judea onder leiding van Simeon Bar Kochba (132-135 n.C). Het vormde de aanleiding tot een grootscheepse archeologische expeditie naar het hele gebied die in de jaren 1951-1956 werd uitgevoerd door De Vaux en Harding. Er konden verscheidene successen worden gemeld. In Qumran legden ze een gebouwencomplex bloot - het kreeg in de wandelgangen vrijwel onmiddellijk de benaming ‘klooster’ - dat rechtstreeks in verband werd gebracht met de groep celibataire joden die door verschillende antieke auteurs (o.a. Plinius de Oudere, Flavius Josephus en Philo) met de naam ‘Essenen’ worden aangeduid. In maart 1952 werd in grot 3 een zeer interessante vondst gedaan: men trof er namelijk een koperen rol aan. Wegens de hevige oxydatie kon hij niet geopend worden; via een speciaal procédé zou dat pas in de zomer van 1955 en in januari 1956 in het Engelse Manchester gebeuren door professor H. Wright Baker. Deze ‘Koperen rol’ bleek een inventarislijst te bevatten van een enorme tempelschat die blijkbaar was verborgen aan het begin van de Romeinse invasieGa naar eindnoot6. In September 1952 werd in grot 4 de tot nu toe grootste vondst aan teksten gedaan: er werden niet minder dan 15.000 fragmenten geteld die tot ongeveer vijfhonderd verschillende handschriften behoorden. Aan het begin van 1956 werden in de elfde, tot nu toe laatst ontdekte, grot enkele waardevolle rollen gevonden, waarvan een Psalmenrol de belangrijkste isGa naar eindnoot7. Alle vondsten die men in de jaren 1951-1956 heeft gedaanGa naar eindnoot8 werden naar het Rockefeller Museum in het oostelijk deel van Jeruzalem overgebracht. Met name na de ontdekking van grot 4 met zijn immense hoeveelheid fragmenten vroeg het museum zich af hoe dat materiaal bestudeerd en gepubliceerd moest worden; de eigen staf kon dat natuurlijk niet aan. De gedachte kwam op om aan elk van de verschillende buitenlandse archeologische instituten in Jeruzalem (Brits, Frans, Duits, Amerikaans) - die sedert 1948 toch al tezamen het | |||||||
[pagina 880]
| |||||||
beheer over het museum voerden - te vragen om wetenschappers ter beschikking te stellen die een team zouden vormen om de teksten te ontcijferen en te publiceren. De groep die uiteindelijk aan het werk toog bestond uit R. de Vaux, F. Cross, J. Starcky, M. Baillet, J. Milik en J. Allegro. Deze laatste zou wegens zijn opstandige ideeën spoedig worden vervangen door J. Strugnell. Los van allerlei officiële expedities was het zoeken naar tekstfragmenten voor veel bedoeïenen een lucratieve bezigheid geworden. Het Rockefeller Museum kocht zoveel mogelijk van die stukjes - vaak aangeboden in sigarettendoosjes - op. Een probleem ontstond toen de fondsen van het Museum volledig uitgeput raakten. In overleg met de Jordaanse autoriteiten ging het Rockefeller Museum er toen toe over het recht tot publikatie van de teksten te verkopen aan wetenschappelijke instellingen overal ter wereldGa naar eindnoot9. Het spreekt voor zich dat deze instellingen dat duurbetaalde exclusieve recht nogal hebben gekoesterd en daardoor mede schuldig zijn aan de ongelooflijke vertraging die nu eenmaal haaks staat op het wetenschappelijk belang om snel over zulk enerverend materiaal te kunnen beschikken. | |||||||
Publikatie: een slakkegangHet onlangs verschenen boek van Baigent en Leigh is in feite één lange aanklacht tegen het kleine internationale team van onderzoekers. Zij worden ervan beschuldigd zich gedragen te hebben alsof de rollen hun exclusief privébezit waren en zij niemand verantwoording schuldig waren. Enkelen uit de groep hebben zelfs bij testament bepaald wie hun opvolger zou moeten zijn, een gebruik dat in de wetenschappelijke wereld bijzonder ongebruikelijk is. De bestudering van de rollen bleef aldus in de handen van slechts een klein dozijn geleerden, die bovendien erg langzaam werkten; van de ongeveer achthonderd ontdekte teksten zijn er tot nu toe relatief weinig gepubliceerd. Door deze werkwijze heeft het internationale team er schuld aan dat er langzaamaan een waas van geheimzinnigheid kwam te liggen over een van de meest spectaculaire tekstvondsten uit de geschiedenis. Geen wonder dat er bij tijd en wijle geruchten in omloop kwamen dat het team doelbewust het tempo vertraagde, omdat er - met name natuurlijk in de niet-bijbelse Qumranteksten - dingen te lezen zouden zijn die op gespannen voet staan met de oorsprong of de leer van het christendom. Zo dook, om een willekeurig recent voorbeeld te geven, in november 1991 in de krantenGa naar eindnoot10 het bericht op dat er in een van de Dode-Zeerollen gesproken zou worden over een ‘gekruisigde messias’. Wat het christendom als iets exclusiefs beweerde te bezitten zou dus al eerder binnen deze bepaalde joodse groepering hebben bestaan. Twee dagen later reeds wordt - uiteraard op een achterafplaatsje in de kranten - de korte mededeling aangetroffen dat de Dode-Zeetekst door de betreffende onderzoekers, Michael Wise en Robert Eisenman - over de | |||||||
[pagina 881]
| |||||||
laatste straks meer - verkeerd is vertaald en dat ze er nog maar eens verder op gaan studeren. De zeer in het oog lopende vertraging in de publikatie van de Qumranteksten staat in fel contrast met de voortvarende wijze waarop de andere ‘partij’, in casu de Israëli's, zijn omgegaan met het Qumranmateriaal waarop zij de hand hebben weten te leggen. Alle teksten die zij in hun bezit kregen zijn binnen enkele jaren na ontdekking met grote voortvarendheid gepubliceerd. In het prachtige Museum van het Boek (‘shrine of the Book’), dat gebouwd is in de vorm van een kruik, zoals deze te Qumran zijn aangetroffen, kan iedere toerist zich vergapen aan die werkelijk prachtige collectie tekstenGa naar eindnoot11. Zo wordt daar de complete Jesajarol tentoongesteld die Sukenik in 1947 wist te kopen, kan men zich een indruk vormen van de in 1964 door Yigal Yadin te Masada gevonden Sirachrol, alsmede van de zogenaamde ‘Tempelrol’ die Yadin tijdens de Zesdaagse Oorlog van 1967 in Bethlehem wist te vinden in het huis van de eerder genoemde handelaar, en van het Bar Kochba materiaal. Halverwege de jaren zeventig beginnen zowel historici (Edmund Wilson, Cecil Roth) als bijbelgeleerden (Geza Vermes, G.R. Driver en John Allegro die uit het internationale team was gewipt) openlijk te spreken van een schandaal. Een wel heel prominente rol bij dit alles wordt gespeeld door Robert Eisenmann, hoogleraar in de godsdiensten van het Midden-Oosten aan de California State University in Long Beach. De kruistocht die hij voert tegen het internationale team vormt de kern van Baigents en Leigh's journalistieke verslag. Zijn eerste serieuze aanvalGa naar eindnoot12 op de archeologische en paleografische benadering van het Qumranmateriaal door het internationale team dateert uit 1983. Naar het inzicht van Eisenmann laat het internationale team veel te veel zaken onbesproken, die van groot belang (kunnen) zijn voor een objectieve evaluatie van het gevonden materiaal. Volgens Eisenmann wordt de ouderdom van de rollen in het algemeen te vroeg gedateerd. Hij beroept zich daarbij op gegevens uit o.a. de Tempelrol, de Koperen rol, het Habakukcommentaar en het zgn. Damascusdocument, die veel beter te begrijpen zijn wanneer men ervan uitgaat dat deze rollen het hebben over zaken die in de eerste eeuw na Christus speelden, met name in de tijd van Herodes. Omdat De Vaux de stichting van de woongemeenschap van Qumran tamelijk vroeg wenst te dateren, heeft hij in zijn theorie - aldus een aantal geleerden - teveel gewicht toegekend aan de vondst van één bronzen muntje uit de periode 135-104 v.C, terwijl het gros van de in totaal 450 bronzen munten wijst op heel andere patronen van intensieve bewoningGa naar eindnoot13. De - archeologisch vastgestelde - aanwezigheid van vrouwen en kinderen in de leefgemeenschap van Qumran is in de ogen van Eisenmann strijdig met de opvatting van het internationale team dat het gaat om een groep celibataire Essenen. Het is één van de aanwijzingen, zo verdedigt hij, dat Qumran helemaal niet de verblijfplaats van de Essenen is geweest, maar van | |||||||
[pagina 882]
| |||||||
uiterst strijdbare Zeloten. In één klap zou dat ook de tot nu toe nog steeds onverklaarbare smidse kunnen verklaren die men in de ruïnes heeft aangetroffen. Het zou eveneens beter passen bij het sterke militaire uiterlijk van de gebouwen. Eisenmann gaat zelfs zo ver dat hij Qumran ziet als de residentie van de eerste christengemeenschap van JeruzalemGa naar eindnoot14. Eisenmanns studie uit 1983 blijft tamelijk onopgemerkt. Dat kan men niet zeggen van het boek dat hij twee jaar later het licht doet zien over JacobusGa naar eindnoot15. Hij identificeert deze breeder van Jezus zelfs met de ‘leraar der gerechtigheid’, de leider van de Qumrangemeenschap! | |||||||
Een doorbraak?Inmiddels is Eisenmann benoemd tot medewerker aan het vooraanstaande Albright Institute in Jeruzalem en probeert hij op alle mogelijke manieren een toegang te forceren tot het materiaal dat het internationale team in haar bezit heeft, een overigens telkens doodlopende wegGa naar eindnoot16. In 1987 komt Eisenmann op een of andere manier in het bezit van een computerlijst - gedateerd 07/04/81 - die een inventaris bevat van alle Qumranteksten. Op grond hiervan vraagt hij, samen met professor Philip Davies uit Sheffield, aan John Strugnell om inzage in een bepaald manuscript uit grot 4. Wanneer het verzoek wordt geweigerd, wendt Eisenmann zich tot de Israëlische autoriteiten die deel uitmaken van de ‘Commissie van toezicht op de Dode-Zeerollen’. (De bewering dat na de Zesdaagse oorlog van 1967 aan Israëlische zijde een veel actiever beleid gevoerd had kunnen worden om tot een spoedige publikatie van het ‘Jordaanse’ materiaal te komen is slechts ten dele terecht. Het exclusieve recht op publikatie berustte immers bij buitenlandse instellingen of particulieren). Ook op congressen wordt steeds openlijker de eis op tafel gelegd het nog steeds geheime Qumranmateriaal nu eindelijk eens te publicerenGa naar eindnoot17. En inderdaad wordt in Jeruzalem - zeer tegen de zin van het internationale team - het besluit genomen dat al het Qumranmateriaal uiterlijk in 1996 in druk verschenen dient te zijn. In de laatste maanden van 1990 prijkt opeens de naam van John Strugnell, de leider van het internationale team, met vette letters op de voorpagina van vrijwel elke krant. In een interview met de Israëlische krant Ha'aretz had deze geleerde zich namelijk zeer laatdunkend uitgelaten over de joodse godsdienstGa naar eindnoot18. Het zal geen verwondering wekken dat enige weken later de slechte gezondheidstoestand van deze tot het katholicisme bekeerde protestant wordt genoemd als reden voor zijn ontslag uit het internationale team. Als nieuwe leider werd de in Nederland geboren Emmanuel Tov aangesteld, hoogleraar aan de Hebrew University te Jeruzalem, daarbij geassisteerd door de professoren E. Ulrich van Notre Dame (USA) en E. Puech van de Ecole Biblique in Jeruzalem. | |||||||
[pagina 883]
| |||||||
Dan volgen de gebeurtenissen elkaar in razend tempo op. Eerst is er in september 1991 het bericht dat de Huntington-bibliotheek in San Marino (California) drieduizend negatieven van de teksten uit grot 4 - die zij begin jaren tachtig had gekregen van de Israëlische regering - ter beschikking stelt voor elke bona fide onderzoeker. Toen de Biblical Archeological Society in Washington een clandestiene facsimile-uitgave op de markt bracht, reageerden in maart 1992 de Israëlische autoriteiten hierop met het voor vele wetenschappers verheugende bericht dat zij de Leidse uitgeverij Brill toestemming hebben verleend om alle Dode Zee teksten op microfiche uit te geven. Het tij lijkt gekeerd. Na een halve eeuw kan elke wetenschapper eindelijk zelf gaan onderzoeken wat deze zeer spectaculaire tekstvondsten te vertellen hebben. Ik verwacht eerlijk gezegd niet dat er echt schokkende zaken aan het licht zullen komen. Maar ik houd u uiteraard op de hoogte. | |||||||
[pagina 884]
| |||||||
LiteratuurDiscoveries in the Judean Desert (afgekort DJD), Oxford, 1955 vv. is de officiële wetenschappelijke uitgave van de Dode-Zeerollen; er zijn in deze serie tot nu toe (slechts) negen delen verschenen. Revue de Qumran is het sedert 1958 te Parijs verschijnend gezaghebbend tijdschrift (van de Ecole Biblique) waarin onder andere een continue bibliografie wordt bijgehouden over al hetgeen met de Dode-Zeerollen te maken heeft.
Meer toegankelijke publikaties zijn:
|
|