Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
Forum631 vliegen in een klapJeroen Brouwers is schrijver in loondienst sinds 1964 en een zelfstandig broodschrijver sinds 1976. In Hollandse pretenties (1988) schreef Carel Peeters dat Jeroen Brouwers verliteratuurd is tot in zijn dagelijkse handelingen, dat hij de literatuur tot een onderdeel van de biografie van zijn obsessies heeft gemaakt (p. 23). Brouwers wil alleen maar boeken schrijven en hij hoopt dat die hem zullen overleven. Die gedrevenheid om te schrijven treffen we ook aan bij de auteurs aan wie Brouwers in Het vliegenboek een essay wijdt. Wat hij in volgende alinea over de Zweed Stig Dagerman (1923-1954) schrijft kan moeiteloos op hemzelf betrokken worden: ‘Als schooljongen wist hij al dat hij schrijver “moest” worden: moest dus, er werd hem geen keuze gelaten - en ook wist hij al, in dezelfde zin tot moeten veroordeeld, wat hij zou schrijven: “het boek van mijn doden”’ (p. 161). Schrijven en de dood zijn voor Brouwers, auteur van die monumentale studie over schrijvers-zelfmoordenaars met de titel De laatste deur, duidelijk een must. In Het vliegenboek wordt dat onderzoek verder gezet in de boeiende voorstelling van het werk én de persoon van de Japanse auteurs Akutagawa en Dazai, de Rus Garsjin, de Amerikaan Harry Crosby en de al genoemde Zweed Dagerman. Geen van hen is veertig geworden. Zij waren in hun generatie zeer beloftevolle schrijvers en hebben allen zelfmoord gepleegd. Brouwers schrijft zo meeslepend over hen dat men als lezer geneigd is naar de bibliotheek te lopen om met hun werk kennis te maken. Anderzijds kan Brouwers het niet nalaten deze auteurs als personages te beschouwen in het verhaal dat hij over hen schrijft. Hij geeft daarin opvattingen of gebeurtenissen weer die niet in zijn bronnen vermeld zijn, maar die hij eruit meent te mogen deduceren. Die projecties en toevoegingen worden dan wel aangegeven met ‘misschien’, ‘mogelijk’, ‘het hoeft niet te worden uitgesloten dat’, ze zijn even goed niet te verifiëren. Brouwers' inleiding over het genre van het ‘in memoriam’ en de necrologie, eerder gepubliceerd in 1986 in de zeer mooi bij Rap uitgegeven bundel necrologieën van schrijvers, Hij is reeds aan de overzijde, is eveneens in Het vliegenboek opgenomen. Zelf heeft hij er een exempel aan toegevoegd in het stuk waarin hij zijn persoonlijke relatie beschrijft met de in 1987 overleden excentrieke, romantische, veelzijdige, koppige, tirannieke uitgever Geert van Oorschot. Het vliegenboek is een mijn van literaire anekdoten, beschouwingen, aantekeningen. Het personenregister bevat 631 namen. Van bijna vergeten Vlaamse dichters als Richard Minne en Karel van den Oever heeft Brouwers een boeiend portret getekend, ook van Paul Snoek en Walter van den Broeck, wiens Brief aan Boudewijn de hemel ingeprezen wordt als het beste, ontroerendste, interessantste, aangrijpendste boek van een Nederlandstalige Belg dat in de jaren zestig en zeventig verschenen is. Over het Nederlands van dat soort Belgen heeft Brouwers een uitgesproken mening. In zijn opstel ‘Sire, er zijn geen Belgen. Een cursus Vlaanderen’ legt hij geduldig en genuanceerd de situatie van de Vlaamse taal, literatuur en cultuur uit vanaf Veldeken tot Kas Deprez, van Van Maerlant tot Benno Barnard. Een stelling van Brouwers luidt: ‘Wat nu die Vlaamse letterkunderij betreft: - de gangbare ongeïnteresseerdheid daarvoor aan Hollandse zijde is al even in- | |
[pagina 642]
| |
dien niet terecht dan toch begrijpelijk als de haat die de Vlaming de Hollander toedraagt’ (p. 266). Brouwers plaatst die stelling in zijn historische, politieke en sociaal-economische context. Hij wil geen pleitbezorger voor de ene of de andere partij zijn, wel probeert hij a priori's, een gebrek aan elementaire feitenkennis, kreten van zelfgenoegzaamheid te beschrijven. Het is een bijzonder actueel thema. Congressen over ‘Het Nederlands in de wereld’ (Brussel, 1991) en ‘Het Nederlands na 1992’ (Amsterdam, 1991) bewijzen dat er in het door Brouwers geponeerde gebrek aan interesse en het onbegrip tussen Noord en Zuid weinig verandering te bespeuren valt. In zijn vorig kladboek, De Bierkaai (1980) stond het pamflet ‘De nieuwe Revisor’, een polemisch geschrift waarin met de literaire kritiek en met de literaire criticus Guus Luijters van Het Parool in het bijzonder grondig afgerekend werd. Ook in Het vliegenboek ontbreekt de polemiek niet: met Karel van het Reve, wiens gepretendeerde kennis van het oeuvre van Elsschot volgens Brouwers uit gemeenplaatsen bestaat en die een slecht stilist is. Met citaten uit Karel van het Reves eigen geschriften wordt dit overvloedig toegelicht. Met Rudy Kousbroek verschilt Brouwers grondig van mening over de appreciatie van wijlen keizer Hirohito en de interpretatie van de wreedheden in de Japanse kampen, waarvan beide auteurs als kind getuige geweest zijn. Kousbroek is van oordeel dat ex-geïnterneerden nogal eens de neiging hebben te overdrijven, Brouwers van zijn kant is zo verontwaardigd over Kousbroeks neiging om de kampsyndromen te minimaliseren dat hij niet schuwt hem een oorlogsmisdadigersvriend te noemen. Met eenzelfde vuur heeft hij het ondertussen bekende verhaal geschreven over de opkomst, de glorie en het verval van de uitgeverij Manteau. Zijn afrekening met de reactionaire schrijver Boudewijn van Houten toont aan dat de etymologische wortels van ‘polemiek’ nog zeer vitaal zijn. ‘Polemos’ is oorlog en die eindigt maar na de vernietiging van de tegenstander. Het vliegenboek begint met een aantal herinneringen over de afwezige ouders, die de eerste critici van de schrijver geweest zijn en het eindigt met dagboekfragmenten (van 28 tot 31 december 1989) over de in 1964 gestorven vader. Niet ‘zijn’ vader, maar ‘de’ vader zoals hij in het gezin genoemd werd, of zijn verwekker zoals Brouwers hem bij herhaling noemt in een poging zeer afstandelijk te klinken. Die dagboekfragmenten met de titel ‘Niemand, absoluut niemand’ zijn één schreeuw om erkenning, aanvaarding al zijn ze als een afwijzing en een afrekening genoteerd. Op de achterflap van Het vliegenboek staat een portret van Jeroen Brouwers, brons op graniet, vervaardigd door Lancelot Samson: het lijkt wel een versmelting van Cicero (boven) en Heinrich Böll (onder de wenkbrauwen). Het resultaat is een beeld van een getormenteerd, bevlogen, retorisch begaafd schrijver. Het beeld van Jeroen Brouwers dus. □ Joris Gerits Jeroen Brouwers, Het vliegenboek. Kladboek 3, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 454 pp. | |
America, bruid van de zon‘Het debat rond de historische vraag van de verovering van Amerika draait nu rond de vraag: Was de conquista een misdadige verovering of een ontmoeting (“encuentro”)? Deze vraagstelling is overbodig: het ging om beide’. Met deze stelling, in forse letters op een vuurrode wand aangebracht, wordt men frontaal geconfronteerd bij het betreden van de tentoonstelling America, | |
[pagina 643]
| |
bruid van de zon in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. Deze expositie beoogt een beeld te geven van de vijfhonderd jaar durende relatie tussen Latijns-Amerika en de Lage Landen, waarbij Antwerpen als belangrijkste knooppunt van de verbindingslijnen heeft gediend. De klaarheid van bovenstaande stelling wordt op spectaculaire manier aan de hand van ruim vierhonderd stukken gedemonstreerd. Door de huidige bewoners van Noord-, Midden- en Latijns-Amerika, die afstammen van de oorspronkelijke Amerikaanse bevolkingsgroepen, wordt de ontmoeting met de Europeanen evenwel in toenemende mate als pijnlijk ervaren, zoals blijkt uit de openhartige en evenwichtige beschouwingen van de Hondurese bisschop Oscar Rodríguez MaradiagaGa naar eindnoot1. Manifestaties als die in Antwerpen worden door hen veelal beschouwd als een - weliswaar fraai - doekje voor het eeuwenlange bloeden. Voor de burgemeester van het Californische Berkeley - al decennia een stad die opkomt voor de underdog - was het reden om de Columbus-dag uit te roepen tot dag van de inheemse bevolking. De tentoonstelling in Antwerpen bestaat uit twee delen, die elk weer onderverdeeld zijn in kleinere secties. In het eerste deel, Europa's blik getiteld, wordt de verovering niet zozeer krijgskundig bezien, als wel op het vlak van de religie, het intellect, de economie en, opvallend origineel, op het vlak van de zintuigen. Voorzover er op militair gebied sprake is geweest van een bijdrage van de Vlamingen was deze vooral technologisch van aard, zoals nautische instrumenten, kaarten en kanonnen. Wel werd de verovering begeleid door een keur van Antwerpse drukken, waarin de nieuwe wereld aan het thuisfront werd gepresenteerd: al in 1493 of 1494 verscheen in de Scheldestad een Latijnse editie van Columbus' verslag over zijn ontdekkingsreis. Nog geen eeuw later werd aldaar ook de keerzijde van de geschiedenis in het Nederlands en Frans gepubliceerd, in de vorm van het ‘Seer cort verhael vande destructie van d'Indien’, opgesteld door de dominicaan Bartolomé de las Casas (1474-1566)Ga naar eindnoot2. De tegenstanders van de Spaanse heersers maakten er dankbaar gebruik van, en zagen in de wreedheid jegens de Indianen een parallel met het harde optreden tegen de Hollanders. Bij de religieuze verovering van het Latijns-Amerikaanse continent hebben de Zuidnederlanders een opmerkelijke rol gespeeld. De franciscanen Pedro de Gante (Pieter van Gent), die een beeldcatechismus voor de Indianen ontwierp, Jodoco Rique (Joos de Rycke) en hun medebroeders beschouwden Amerika als proeftuin voor het vestigen van een Indiaans godsrijk van vrede. De jezuïeten ondernamen met behulp van hun ‘reducciones’ in Paraguay iets dergelijks. Beide projecten vormden welhaast de enige bescherming van de Indianen tegen de slavenhandelaren, enige jaren geleden zo fraai in beeld gezet in de historisch niet geheel betrouwbare, maar naar de strekking eerlijke film The Mission. Hun religieuze activiteiten gingen vergezeld van export van kunstwerken en artistieke concepten, die, eenmaal overgenomen door plaatselijke getalenteerde kunstenaars, zorgden voor een grote produktie van werk dat zijn weg vond naar Europa. De kunst had bovendien propagandistische doeleinden. Een schokkend voorbeeld daarvan is een op de achterzijde van een kopergravure geschilderd tafereel, dat laat zien hoe de Inkakoning Tupac Amaru godsdienstonderwijs krijgt van een jezuïet alvorens te worden onthoofd. De voorstelling had tot doel de Indianen de bekering van hun koning te tonen, en de belangrijke rol van de jezuïeten in de missie naar voren te brengen. Latere schilderijen in dit verband geven een beeld van de huwelijksbanden tussen de afstammelingen van de Inka en de geslachten Loyola en Borja, die beiden een jezuïeten-heilige hadden voortge- | |
[pagina 644]
| |
bracht. De ontdekking van het nieuwe continent stelde de Europeaan voor een ongekende intellectuele uitdaging. Hoe al het tot dan toe onbekende te integreren in zijn visie op de wereld, zoals hij die tot dan toe had gekend? De vreemdheid van en onbekendheid met het nieuwe zorgde er meer dan eens voor dat de nieuw ontdekte medemens werd gekarikaturiseerd of gedegradeerd tot een interessant fenomeen, dat slechts kon dienen als ornament van het alledaagse (een Indiaan als versiering op een kroonluchter is op de tentoonstelling te zien). Met name de naaktheid en de ‘andere’ huidskleur van de ‘inboorlingen’ werkten zo bedreigend, dat men geen andere manier wist om dit gegeven te verwerken dan door hen af te beelden en te beschrijven als wilden, die cultuur ontbeerden. Iets soortgelijks was onlangs te constateren op de grote tentoonstelling The physical selfin het Rotterdamse Museum Boymans-van Beuningen naar een idee van Peter Greenaway, waar slechts weinig mensen het waagden om de vier naakte mannen en vrouwen aan te spreken, die onderdeel uitmaakten van de expositie. Het anders-zijn van de ander brengt hen, die tot dan toe zeker waren van zichzelf en van hun macht, aan het wankelen. ‘De ander’ wordt een ondergeschikte plaats gegeven of vernietigd om het oude relatiepatroon niet te schokken of ongedaan te maken, een verschijnsel dat zich bij het hedendaags toenemende racisme opnieuw voordoet. Hoe huiverig de Europeaan ook stond tegenover de Amerikaanse mens, diens geografie, flora (zoals de tabak en de zonnebloem) en fauna voegde hij dankbaar toe aan zijn reeds bestaande kennis en bezit. De ‘atlantisering’ van de handel en de wereldeconomie leidde tot asymmetrische economische relaties tussen Amerika en Europa. Naar de Oude Wereld werden basisstoffen geëxporteerd (o.a. uit de legendarische zilvermijn Potosí in het huidige Bolivia), terwijl afgewerkte produkten naar de Nieuwe Wereld terugkeerden. Dit leidde in de Zuidelijke Nederlanden tot een omvangrijke luxeindustrie, en tot een ongekende verspreiding van Zuidnederlands, vooral religieus beeldmateriaal op het Latijns-Amerikaanse continent, die aanving in de zestiende eeuw en doorging tot in de achttiende eeuw. Een fraai voorbeeld daarvan is het olieverfschilderij ‘De gevangenneming van Christus’ van de Antwerpse kunsthandelaar Willem Forchaudt (actief 1632-1671), van wie zich een hele reeks schilderijen bevindt in La Paz. Ronduit spectaculair is de zogenaamde koloniale schilderkunst die in de achttiende eeuw in Cuzco ontstond. Op basis van Vlaamse voorbeelden werd daar een eigen stijl ontwikkeld, die vaak herkenbaar is aan het ‘brocatel’, een vergulding van de kleren van alle personages. Een van de mooiste stukken op de tentoonstelling stamt uit datzelfde Cuzco, en is een schilderij van een onbekend kunstenaar uit het tweede kwart van de achttiende eeuw, dat de dood van Maria Magdalena voorstelt. Het tafereel wordt van de toeschouwer gescheiden door een ragfijne witte vitrage die tussen de bomen gespannen is, waaronder Magdalena de geest geeft, ondersteund door twee beweeglijke engelen. Het tafereel is mede zo fascinerend vanwege de voor Europese begrippen ongewone kleurschakeringen. Ook in Cuzco werd vermoedelijk tegen het eind van de negentiende eeuw een wandtapijt met de schepping van Adam en Eva gemaakt, waarin Spaanse en Arabische invloeden gecombineerd worden met inheemse vormentaal. De ontdekking van de Nieuwe Wereld betekende ook een uitdaging of aanpassing van de zintuigen. Exotische voorwerpen van allerlei aard en omvang werden verworven voor de kabinetten van Karel V en Margaretha van Oostenrijk om het oog te strelen en te verbazen. Nieuwe voedingsmiddelen deden hun intrede met de aardappel, de to- | |
[pagina 645]
| |
maat en de chocolade. Plantaardige middelen met geneeskrachtige, verslavende en/of stimulerende werking werden geïmporteerd, zoals kinine, coca, cacao en koffie. Het tweede deel van de tentoonstelling, minder overtuigend qua concept en uitwerking dan het eerste deel, is getiteld Het Latijnsamerikaanse labyrint. Daarin komen achtereenvolgens ‘de leer van de macht’, vrouwen- en mannenbeelden, ‘toewijding’ en ‘de eeuwige strijd’ aan bod. Het eerste betreft het politieke bouwwerk dat geconstrueerd werd en waarbij de bedachte band tussen het goddelijke en het wereldse gezag als uitgangspunt diende. Godsbeelden, sacramenten, de kerstening van autochtone religie, en de vervanging van inheemse helden door heiligen (o.a. in talloze lokale madonna's) droegen bij tot instandhouding van dit systeem. De expositie besluit met de beeldvorming ten aanzien van de eeuwige strijd tussen engelen en duivels, tussen Goed en Kwaad, die in cultus en feest tot op heden gestalte krijgt. De tentoonstelling wordt begeleid door een omvangrijke en fraai uitgegeven catalogusGa naar eindnoot3, waarin de meeste tentoongestelde stukken in kleur staan afgebeeld. De beschrijving ervan loopt in lengte en kwaliteit nogal uiteen, en is niet altijd even volledig wat betreft informatie omtrent de persoon van de kunstenaar, literatuur e.d. Het eerste deel van de catalogus bestaat uit achttien zelfstandige bijdragen, die gegroepeerd zijn onder de titels ‘Interculturele communicatie’, ‘Het beloofde land’, ‘De missionering: Latijns-Amerika als ideologisch wingewest’, ‘Het Europese beeld van Amerika’, en ‘Latijnsamerikaanse kunst in (de)kolonisatie’. Het gaat hier veelal om baanbrekende studies, zoals Paul Vandenbroeck, ‘Missioneringsiconografie aan weerszijden van de Atlantische Oceaan (Mechelen - Tunja - Cuzco)’ en José de Mesa, ‘De Vlaamse invloed in de Andesschilderkunst’. In dit eerste deel van de catalogus zijn ook verscheidene illustraties opgenomen van stukken die niet op de expositie te zien zijn. De slechte kwaliteit van sommige afbeeldingen (p. 51, 73, 74, 194) ontsiert dit waardevolle boek, evenals een aantal belgicismen, en onbegrijpelijk, haast nonsensicaal antropologisch jargon in het artikel van Rudi Laermans: ‘Heterofobie is inderdaad minder een kwestie van heterodoxie en veeleer van de met elke doxa, met ieder betekenissysteem gegeven mogelijkheid tot alterisering - tot de verdichting of metonymisering van culturele en/of biologische verschillen in Alteriteit’ (p. 29). Als ernstig gemis beschouw ik het ontbreken van een alfabetische index op namen en plaatsen. Dat zou toch bij een catalogus van dergelijke kwaliteit niet meer mogen voorkomen, en is bovendien bij de huidige mogelijkheden van tekstverwerking een sinecure! Aan deze in vele opzichten boeiende tentoonstelling kleven twee ernstige bezwaren. Het eerste betreft de opzet, waarin aan een twintigtal hedendaagse Latijnsamerikaanse kunstenaars kans geboden is een inbreng te hebben door persoonlijk commentaar te leveren binnen de globale structuur van de tentoonstelling. Ofschoon hun werken herkenbaar zijn door de witte i.p.v. rode kleur van achtergrond en bijschrift, werkt de aanwezigheid ervan eerder storend dan bevruchtend. De tentoongestelde hedendaagse werken zijn te eigen van aard, en krijgen te weinig ruimte en kans binnen de huidige totale opzet. Een aparte tentoonstelling van hedendaags Latijnsamerikaans werk, eventueel op basis van het concept van de historische aanpak, zou mijn voorkeur hebben. Het tweede bezwaar is van praktische aard, en betreft de technische afwerking van de tentoonstelling. Tijdens mijn bezoek, binnen een maand na de opening, bleken diverse tekstbordjes afgebroken of verdwenen, of op onhandige plaatsen bevestigd te zijn. Van ver- | |
[pagina 646]
| |
scheidene opgebonden boekjes had de plastic strip losgelaten, waardoor de opengeslagen pagina's niet meer te lezen waren. Vervolgens bleek hier en daar de verlichting defect. Zoiets duidt op achteloosheid, en op minachting van de bezoeker. En dan zwijg ik maar van de luidruchtig kwebbelende suppoosten. De tentoonstelling loopt nog tot 31 mei 1992. □ Paul Begheyn | |
La double vie de l'humaniteLa double vie de Véronique, de film van Krysztof Kieslowski die vorig jaar op het festival van Cannes werd voorgesteld, werd niet onverdeeld gunstig onthaald. De recensenten waren het wel eens over de adembenemende fotografie van Slawomir Idziak, maar inhoudelijk leek de film hen onaf, bizar, mystisch, schimmig, oppervlakkig, gecommercialiseerd... Waarderingen die me, het esthetisch en intellectueel genot van de Dekalog indachtig, sterk verbaasden. Interviews met Kieslowski leren ook dat hij zelden over één nacht ijs gaatGa naar eindnoot1. Van La double vie maakte hij aan de plaktafel liefst een twintigtal versies met verschillende betekenissen. La double vie staat bol van metaforen, verwijzingen en suggesties. De film kan op vele wijzen worden bekeken en geïnterpreteerd. De meervoudigheid die Kieslowski's oeuvre altijd al kenmerkte is nu dominant geworden. In dit artikel zal ik de politieke interpretatie geven die zich van bij eerste visie aan me opdrong. Vooraf schets ik de grote lijnen van de film. Het eerste deel speelt in Polen. We maken kennis met een aantrekkelijke jonge Poolse vrouw, Weronika. Ze woont bij haar vader, weet nog niet wat ze met haar leven wil aanvangen, heeft een minnaar, gaat op bezoek bij haar tante (de vervangmoeder die ook in andere films van Kieslowski opduikt) in Krakau, wordt ontdekt als sopraan en sterft tijdens de uitvoering van een bloedstollend mooi liedGa naar eindnoot2. Haar ziel zweeft met de camera weg over de ontstelde toeschouwers. Het tweede deel speelt zich af in Frankrijk en draait rond Véronique, het Franse evenbeeld van Weronika. Beide vrouwen zijn op dezelfde dag geboren, ze hebben hetzelfde uiterlijk (de actrice Irène Jacob), dezelfde persoonlijkheid, gevoelens en tics. Ze voelen vaag aan niet alleen op de wereld te zijn. Véronique meent dat ze op een of andere manier van iemands ervaring leert, daar profijt uit trekt. Ze stopt met zingen (creren) na de hartstilstand van Weronika, ook al kan ze daar geen weet van hebben. In de eerste minuten van La double vie zet Kieslowski m.i. de toon voor een interpretatie in het licht van de belangrijkste politieke omwenteling van de jaren negentig. Op een vrachtwagen rijdt een ontmanteld Lenin-standbeeld vanuit een smal straatje op het bioscooppubliek in. Het meest gewaagde politieke experiment van de twintigste eeuw, de communistische revolutie, wordt afgevoerd. Het kapitalisme triomfeert, de hoop op een andere politiek-economische orde is vervlogen. La double vie kan gelezen worden als een allegorische uitbeelding van deze problematiek. Weronika staat voor de Oosteuropese mens (hier Polen, geboorteland van Kieslowski), Véronique | |
[pagina 647]
| |
verbeeldt de westerse mens (Frankrijk, waar de regisseur leeft). Weronika en Véronique (‘vera icon’: waar beeld), elkaars evenbeeld, beelden samen de mensheid uit. Het Poolse deel van de film is kort, krachtig en wervelend (revolutionair), het Franse deel is traag, rustig, berustend bijna. Weronika - Polen - sterft terwijl ze creëert en publiek optreedt. De waarschuwingen dat dit haar het leven kan kosten (hartsteken, hartepijn) heeft ze in de wind geslagen. Ze ging tot het uiterste, met heel haar hart, tot het begaf. Véronique - het Westen, Frankrijk, hét land van revolutie en vrijheid - trekt hieruit een les. Van experimenteren en creëren ga je dood. Haar leraar wijst haar terecht, niemand heeft het recht talent te vergooien. Later maakt de minnaar van Véronique, een poppenspeler, twee identieke poppen van haar. Twee, omdat het er in zijn spel (het leven) hard aan toe gaat. Hij schrijft ook een sprookje over het verhaal van de film. Over twee meisjes, te klein nog om te weten dat ze zich de vingers kunnen branden. Het eerste meisje brandt zich de vinger, het tweede trekt tijdig haar hand terug. De enige ontmoeting tussen Weronika en Véronique, een ontmoeting die niet tot hun bewustzijn doordringt, sluit nauw aan bij deze politieke interpretatie. Uitverkoren om te zingen slalomt Weronika vrolijk en onbezorgd tussen de zuilen van de beroemde Lakenhal in Krakau. De sociaal-politieke werkelijkheid rondom haar gaat aan haar voorbij. Tot ze omver gelopen wordt door een van de politieke betogers die op de vlucht slaan voor de oproerpolitie. Op dit moment van hardhandig contact met de politieke realiteit vangt Weronika een glimp op van een andere werkelijkheid: Véronique in een vertrekkensklare toeristenbus, op de vlucht, fototjes schietend van manifestanten en haar verbouwereerde dubbelgangster. De mislukking van het communistisch experiment, de dood van Weronika, uit zich bij Véronique in het gevoel dat iemand (iets) uit haar leven verdwenen is. Op haar vraag of haar vader hetzelfde gevoeld heeft bij de dood van haar moeder, antwoordt hij dat er toen werkelijk iets veranderd was. De bitterheid over het experiment komt ook tot uiting in de vergelijking tussen oost en west. De mensheid (Véronique) benut de tweede kans die haar gegeven wordt niet. Van het Oostblok houden we alleen toeristische fotootjes over, waarop we in het beste geval dubbelgangers, mensen herkennen. Het tweede deel van de film lijkt op het eerste gezicht minder sterk. Dat komt deels doordat wij zo vertrouwd zijn met het Westen, maar ook door het ambivalente succes van de kapitalistische maatschappij, enerzijds materiële welvaart, anderzijds politieke leegheid. Kieslowski schetst het Westen als een wereld van materiële overvloed en politieke armoe. Als Véroniques minnaar verklaart alles over haar te willen weten, keert ze haar overvolle handtas om op bed. Hij verbaast zich over lippencrème, zij over een bril die ze al een jaar tevergeefs zoekt. De leegte van overvloed wordt ook gesymboliseerd door de ontdekking van een Hollands componist die al 200 jaar dood is (Van den Budenmeyer). De leerlingen van Véronique moeten een muziekstuk van hem inoefenen. De onechtheid van dit leren uit het verleden maakt Kieslowski duidelijk door middel van een leerlinge die op de opmerking van Véronique dat ze vals speelt droogjes reageert met ‘ik weet het’. De volle leegte van het kapitalisme vindt men terug in de opmerking van Véroniques vader dat hij niet weet of mensen het nieuwe parfum dat hij vervaardigd heeft ook nodig hebben. Véronique ontwikkelt haar talent niet, ze wordt verliefd en begint een zoektocht naar een leven in functie van de ware Jakob. Een uitgebrande bomauto voor een Arabisch kantoor verwijst vluchtig naar een andere realiteit. Véronique staat er niet bij stil, het leven gaat zijn | |
[pagina 648]
| |
gang, in een station, waar mensen arriveren en mensen vertrekken. Begin en einde van de film wijzen in de richting van berusting en aanvaarding van het einde van de ideologie. De kleine Weronika leerde naar de onbereikbare sterren kijken en brandde zich de vingers, de kleine Véronique leert het eerste groene blad van een boom waarderen. Het slotbeeld toont hoe Véronique bedachtzaam de schors van een bereikbare boom aftast. La double vie bevat veel verwijzingen naar andere verhaallijnen. Die heb ik bewust niet gevolgd. Of de hierboven beschreven politieke parabel door Kieslowski bedoeld werd, doet er niet toe. Dát deze en andere interpretaties mogelijk zijn en dat zijn films ook zonder diepgravende duiding ontroeren en aangrijpen, dat velen er zich in terugvinden, dát verheft ze tot parels van de zevende kunst. □ Gie Van Den Berghe | |
Sören Aabye KierkegaardKierkegaard (1813-1855) heeft lang op erkenning voor zijn werk moeten wachten. Fenomenologen begroetten in hem weliswaar de ‘vader van het existentialisme’, maar de meeste filosofen bleven wantrouwig tegenover deze zonderling, die ‘existeren’ - in hun ogen - eenzijdig begreep als een radicaal persoonlijke, subjectieve en volledig religieus te interpreteren betrokkenheid op de waarheid, ‘die waarheid is voor mij, waarvoor ik wil leven en sterven’. Immers - zo luidt het vervolg van deze dagboeknotitie - ‘wat baat het mij wanneer ik een zogenaamde objectieve waarheid zou ontdekken, dat ik mij door de systemen der filosofen heenwerk’? Met dergelijke uitspraken haalde Kierkegaard zich het verwijt op de hals bewust anti-wetenschappelijk te zijn, een anti-filosoof en irrationalist. Men krijgt een idee van de scepsis, ja zelfs ergernis die Kierkegaards denken doorgaans opwekt, wanneer men er de inleiding op naleest van de onlangs in het Nederlands vertaalde bloemlezing uit Kierkegaards dagboekenGa naar eindnoot1. De auteur, Sybren Polet, van dit scheldproza doet niet de minste poging om Kierkegaards denken ook maar een eindweegs te volgen. De vooroordelen en verdachtmakingen van Sybren Polet aan het adres van deze ‘“cliché- en namaak-figuur” en wel een met schizoïde trekken’ (p. 16) zijn dan ook niet op één hand te tellen. ‘Onze superintellectueel’ (p. 20) nam de wereld waar ‘met zijn door melancholie, isolement en neurasthenie verscherpte röntgenblik’ (p. 21), leed aan ‘godsdienstwaanzin’ (p. 20) en koesterde ideeën die ‘niet zelden ontaarden in dialectisch gekronkel om zich voor God en de wereld te rechtvaardigen’ (p. 19). Als schrijver van dagboeknotities mag Kierkegaard zich dan al tot de allergrootsten rekenen, onder Polets bewondering ‘mengt zich een zekere treurnis en irritatie en wel vanwege het vele loze (sic) dialectische vuurwerk, de verspilde (sic) denkkracht en inventiviteit’ (p. 21). Immers, ‘tenslotte moet de hele gigantische denkonderneming (van Kierkegaard) tot falen leiden omdat alle inzet en energie aangewend wordt om zich juist onder dat wat hij zo vereert (...zichzelf) uit te wurmen’ (pp. 19-20). Om de lezer niet nodeloos met dit alles te confronteren, heeft Polet dan maar een, wetenschappelijk wel erg | |
[pagina 649]
| |
bedenkelijke, selectie doorgevoerd (‘wat ik het beste of interessantste vond heb ik eruit gelicht’, p. 21) en verder ‘zoals dat bij dagboeken behoort, de chronologische volgorde gehandhaafd’. Laat U echter niet bedriegen wanneer U bij het lezen van de notities getroffen wordt door de flitsende stijl, want die blijkt ‘bij kennisname van de oorspronkelijke tekst ten dele te danken aan de vertalers’ (p. 22). En wees tenslotte op uw hoede: ‘Alle dagboekaantekeningen lezen betekent: zich door een soms onverteerbare rijstebrij heen eten, een berg van herhalingen, getheologiseer...’ (p. 21). | |
RehabilitatieDe laatste decennia groeit langzaam maar zeker het besef van de waarde van Kierkegaards denken - Sybren Polet ten spijt. Achter de schermen van het pseudonieme oeuvre ontdekt men een regisseur die met zijn vlijmscherpe analyse van de westerse samenleving ver vooruit was op de cultuurkritiek van de 20e eeuw (Husserl, Heidegger, het postmodernisme). Kierkegaard blijkt een filosoof met diep-religieuze overtuigingen, die alles behalve getuigen van een blinde haat tegen de rede, haat waarvoor sommigen hem - o ironie - hartstochtelijk bewonderd of genadeloos verguisd hebben. Ook het Nederlandse taalgebied laat zich in deze groeiende (her)waardering van Kierkegaards denken niet onbetuigd. Naast B. Delfgaauw verdienen L. Dupré en W.R. Scholtens een vermelding, met studies over Kierkegaard als resp. theoloog en psycholoog. Scholtens is bovendien een verdienstelijk Kierkegaard-vertaler. In een recente monografieGa naar eindnoot2 poogt hij het stilzwijgen te doorbreken omtrent het belang dat Kierkegaard hechtte aan een persoonlijke, mystiekspirituele omgang met God als inspiratiebron voor zijn leven en auteurschap. Mijn aandacht gaat hier uit naar de jongste Nederlandstalige publikatie over Kierkegaard. In Sören Kierkegaard als filosoofGa naar eindnoot3 wijst Johan Taels de lezer een toegang tot Kierkegaards filosofische gedachtenwereld, ‘die hem zorgvuldig in zijn eigen intenties respecteert’ - aldus Scholtens in het Woord vooraf. | |
CultuurkritiekWil men Kiekegaards opvatting van de subjectiviteit als bron van waarheid juist inschatten, dan dient men die te situeren tegen de achtergrond van zijn filosofische cultuuranalyse. In dat licht is zijn denken in de eerste plaats een ‘bastion, één bolwerk van verzet’ tegen de moderne subjectiviteitsopvatting (hoofdstuk II: de objectiverende tijd). Sinds Descartes poneert de mens zichzelf als een autonoom bewustzijn en beschouwt hij zichzelf als transcendent referentiepunt dat, in de wetenschappen bijvoorbeeld, onbeperkt heerst over waarheid en waarde, kennis en zingeving. Ethiek wordt een eindeloos en onvruchtbaar reflectieproces, het christendom een objectief systeem van leerstellingen, kosmos en gemeenschap een geheel van manipuleerbare wetmatigheden. Dit objectivisme in wetenschap, filosofie en religie is voor Kierkegaard de oorzaak van de ziekte van de moderne tijd. Wat deze disciplines tot stand brengen is een netwerk van abstracties, dat cultuur heet en eerder leidt tot verduistering dan tot onthulling van de waarheid. Die cultuur ontneemt de mens het gezicht op zijn eigen tijdelijkheid, eindigheid, historiciteit. De mens is voor zichzelf een abstractie, die in het leven wordt gehouden door de massa, ‘de publieke opinie’ gecreëerd door een pers die door Kierkegaard onophoudelijk op de korrel wordt genomen. Er is voor Kierkegaard slechts één uitweg uit deze ‘verwarring van de tijdgeest’: de ‘weg-terug naar het subject’, een thema dat Taels als leidraad neemt bij zijn wijsgerige verkenning. De mens dient ‘herinnerd’ te worden aan de ‘on- | |
[pagina 650]
| |
herleidbare, unieke betekenis van zijn concrete tijdelijke bestaan’ (p. 65). Deze herinnering is van centraal en strategisch belang. Ze impliceert een ‘inverse gang’ van het abstracte, autonome subject naar het concrete, existerende subject. Existeren betekent voor Kierkegaard uiteindelijk: leven in de contradictie tussen lichaam en ziel, eindigheid en oneindigheid. ‘De mens is altijd beide aspecten tegelijk (...) Als hij er niet in slaagt de betekenis van de tijdelijkheid van zijn bestaan te vatten, kwijnt ook de eeuwigheid in hem weg’ (p. 102). Een verziekte cultuur is daarvan het resultaat: de ‘waarheid’ van de Hegelianen (die school maakten in Kierkegaards tijd), de wetenschappers en de theologen maakt abstractie van de existentiële paradox waarin de ‘enkeling’ (het ware subject) leeft. De weg-terug naar het ‘fait primitif’ van de menselijke existentie culmineert in de aanvaarding van wat de rede te boven gaat: de waarheid is uitsluitend te vinden in en door de eigen tijdelijkheid heen. | |
Indirecte mededelingKierkegaard heeft zijn visie op ‘de ziekte van zijn tijd’ en de remediëring ervan op een directe manier verdedigd in een zeventigtal ‘Stichtelijke toespraken’. Hij beschouwde het als zijn levenswerk de mensheid opnieuw ‘opmerkzaam te maken op het religieuze’ om zo ‘het christendom opnieuw in de christenheid in te voeren’. Dat hij doordrongen was van de ernst van die opdracht, bewijzen niet alleen tal van dagboeknotities, maar ook de pamfletten, de vlijmscherpe schotschriften tegen de gevestigde kerkelijkheid (de Deense staatskerk) die hij tijdens het laatste jaar van zijn leven publiceert. Dat men deze directe aanpak niet aantreft in Kierkegaards strikt filosofische oeuvre wekt op het eerste gezicht verbazing. Het blijft een intrigerend raadsel, waarom deze man die zich met vlees en bloed met zijn ideeën verbonden wist, al zijn filosofische werken onder pseudoniemen uitgaf. Kierkegaard heeft er een twintigtal in het leven geroepen (Johannes Climacus is ongetwijfeld het bekendste) die er elk hun eigen, soms bizarre opvattingen op nahouden en elkaar bovendien voortdurend tegenspreken. Taels' verklaring luidt dat deze vormgeving de uitdrukking is van een filosofische grondgedachte: de waarheid kan slechts op een indirecte wijze meegedeeld worden. Hoe kan men de weg-terug naar het subject, de ‘inverse gang’ van het abstracte individu naar de concrete enkeling op een andere manier beschrijven en communiceren zonder dit subject meteen tot voorwerp te maken van abstracte reflectiecategorieën, of het te objectiveren? De rehabilitatie van de socratische maieutiek en ironie biedt hier de uitweg. Met zijn pseudonieme oeuvre wil Kierkegaard de lezer ‘de waarheid binnen bedriegen’. Elk pseudoniem is een poging om zijn tijdgenoten los te weken uit hun gehechtheid aan objectieve structuren. Vaak gebeurt dit door de objectiverende reflectie op de spits te drijven. Climacus & co meten zichzelf geen enkele autoriteit aan, ze nodigen de lezer slechts uit mee de ladder te beklimmen om die weg te werpen zodra men ontdekt: ‘de te fabula narratur’! | |
Rationaliteit en geloofIn het tweede en laatste deel van zijn boek analyseert Taels de belangrijkste filosofische pijlers van Kierkegaards denken. Alles draait rond Kierkegaards opvatting van de existentie als een dialectisch proces, culminerend in het religieuze stadium waarin het wezen van de waarheid wordt erkend als zijnde paradoxaal en contradictorisch. De tegenstellingen tussen objectieve en subjectieve waarheid, tussen de tijdgeest en ‘het ogenblik’, tussen rationaliteit en geloof moeten het ‘Leitmotiv’ van Kierkegaards filosofie (‘de subjectiviteit is de waarheid’) verhelderen. Wat dit sub- | |
[pagina 651]
| |
jectieve ‘leven in de waarheid’ echter juist inhoudt, is tevens het moeilijkst te vatten, te begrijpen. De diepste overtuiging van de auteur van het pseudonieme oeuvre treedt hier pas in het volle daglicht. In zijn ogen is uiteindelijk elk spreken en denken verdacht. Elke poging de werkelijkheid te denken of bespreekbaar te maken, haalt haar door een trechter en doet haar van gedaante veranderen (p. 118), ontkent het subject in zijn eindigheid en uniciteit. Elke objectieve zekerheid die niet in het medium van de existentie gedacht wordt, is waardeloos, betekenisloos. Zekerheid kan enkel gevonden worden in de subjectiviteit, maar deze is dan weer, objectief gezien, de meest onzekere, paradoxale en absurde waarheid: ‘... dat God, die voor het verstand per definitie eeuwig is, in de tijd is geboren, opgegroeid en gestorven’ (p. 123). Komen tot deze ‘waarheid, die waarheid is voor mij’ vergt een kwalitatieve sprong naar het geloof, een ‘gok op transcendentie’ (Kolakowski, Steiner). In het laatste hoofdstuk wijst Taels op Kierkegaards overtuiging dat dit ‘begrijpen’ een verbond impliceert tussen filosofie enerzijds, spiritualiteit en mystiek anderzijds. Krijgt de rede in dit verbond nog wel een wezenlijke rol toebedeeld? Kierkegaard kent de rede een centrale, maar louter negatieve rol toe: haar taak bestaat erin de exacte grens te trekken tussen geloof en rationaliteit. De rede moet het denkende subject op sleeptouw nemen tot op het ‘ogenblik’ waarop het moet vaststellen: ‘Kijk, hier barst de taal...’, hier botst de rede op haar grenzen, hier is elk spreken en denken misplaatst. Alleen de gelovige, die dankzij het denken afstand doet van het denken, leeft in de waarheid ‘die waarheid is voor hem’. Hoe Kierkegaard met deze waarheidsopvatting de kritiek een subjectivist, zelfs een religieus solipsist te zijn, kan ontlopen blijft voor mij een vraag. Filosofie moet inderdaad telkens opnieuw - hier klinkt Kierkegaards kritiek terecht - aansluiting zoeken bij concrete existentiële ervaringen, om zich te laten meevoeren door ‘Ie sacré dans la vie quotidienne’ (Leiris). In deze zin pleiten ook Kolakowski en anderen voor een mythonome filosofie. Zich laten aanspreken door wat de rede overstijgt, wekt echter een pathos die Kierkegaard zelf, en ontelbaren met hem, heeft aangezet een aanvang te maken met het denken. □ Geert Van Eekert | |
Gebeden die alles overleven
| |
[pagina 652]
| |
Psalmen door Sylvester Lamberigts wordt de lezer door de Leuvense emeritus-professor Jos Luyten in een zeer uitvoerige bijdrage ingevoerd in het vraagstuk hoe in de Psalmen de geschiedenis van Israël ter sprake wordt gebracht. Het is een heel actueel thema, zeker na de monografie van H. Spieckermann die nog niet zo lang geleden het licht zagGa naar eindnoot2. Paul Kevers en de Utrechtse emeritus-professor Nico Tromp belichten in afzonderlijke bijdragen vervolgens een aantal van de belangrijkste psalmgenres: de hymnen of lofpsalmen, de psalmen van Gods koningschap en de individuele klaagpsalmen. Daarna biedt Nico Tromp een nauwkeurige lezing van twee psalmen (Ps. 42-43 en Ps. 30), waarin duidelijk naar voren komt hoe algemene kenmerken van een bepaald genre concreet gestalte krijgen, zodanig dat zelfs geen enkele psalm van een bepaald genre helemaal gelijk is aan een andere uit dezelfde groep. Het boek wordt afgesloten met een bijdrage van Laetitia Aarnink, religieuze en medewerkster van het Titus Brandsma-Instituut te Nijmegen. Zij spreekt uitdrukkelijk over de spiritualiteit van de psalmen aan de hand van de majestueuze Psalm 8. Haar bijdrage was tevens bedoeld om meer bekendheid te geven aan het omvangrijke project Psalmschrift waaraan zij en prof. dr. Kees Waayman sedert enige tijd werken: een reeks van 150 kleine cahiers die, telkens per vijf gebundeld, een publikatie vormenGa naar eindnoot3. Psalmschrift, waarvan inmiddels 41 psalmen (het zgn. Eerste Psalmboek) gereed zijn, kan op verschillende manieren worden gebruikt. Om te beginnen natuurlijk voor persoonlijke bezinning, tot verdieping van zowel de Psalmen zelf als van de Schrift in haar geheel. Vervolgens voor groepsbezinning: in bijbelgroepen en bezinningsbijeenkomsten, bij bijzondere gelegenheden en cursussen of voor viering in gemeente en parochieGa naar eindnoot4. Elke psalm wordt vanuit diverse invalshoeken beschreven. In de eerste plaats is er uiteraard de uitleg van de tekst zelf, die hand in hand gaat met een eigen - zo men wil eigenzinnige - vertaling vanuit het Hebreeuws door Kees Waayman. Vervolgens is die vertaling op muziek gezet en wordt ze ingebracht in een uitvoerig draaiboek voor een viering. Een meditatie en een actualisatie ronden zo'n psalmcahier af; ze worden nog gevolgd door een volle pagina met literatuurverwijzingen. Het moge duidelijk zijn dat we kunnen spreken van een echte bron van inspiratieGa naar eindnoot5. | |
Psalmen als levenswerkEen studerend leven lang heeft Nicolaas Herman Ridderbos (1910-1981), hoogleraar Oude Testament aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, zich intensief beziggehouden met de bestudering van de Hebreeuwse poëzie waarvan het hart voor hem te vinden was in het boek der Psalmen. Hij was één der eersten in ons taalgebied die heel uitdrukkelijk aandacht vroeg voor de geheel eigen structuur van die Hebreeuwse poëzie. Op het gebied van stijl en structuur van de Psalmen heeft hij zeer gedegen onderzoek gepubliceerd dat alom wordt gewaardeerd. Het is een uitstekend initiatief dat leerlingen van Ridderbos thans een aantal verspreide artikelen en redevoeringen van deze gereformeerde geleerde aan de vergetelheid ontrukken door ze in boekvorm te publicerenGa naar eindnoot6. De uitgave opent met de inaugurele oratie uit 1950 (‘Psalmen en cultus’) en eindigt met zijn (nog niet eerder gedrukte) verklaring van Psalm 61, die het begin had moeten vormen van het derde deel van zijn ‘Korte Verklaring’ op de PsalmenGa naar eindnoot7. Een goed overzicht van Ridderbos' arbeid vindt men in het herdenkingscollege, dat op 14 december 1981 door prof. H. Leene werd gehouden en waarvan de tekst in dit boek is opgenomen. Uiteraard kent deze waardevolle bundel een bibliografie en een tekstregister. Vier oorspron- | |
[pagina 653]
| |
kelijk in het Duits en Engels geschreven opstellen zijn nu in een Nederlandse vertaling opgenomen, zodat inderdaad een breed publiek zich op de hoogte kan stellen van hetgeen hedendaagse bijbelonderzoekers nog steeds intrigeert in deze oeroude gebeden van Israël. Een rooms-katholiek geleerde die zich al heel lang uitdrukkelijk met het boek Psalmen bezighoudt is prof. dr. Nico Tromp. Al tientallen jaren weet hij, zowel in persoonlijke contacten als in zijn grote hoeveelheid publikaties, bij velen warme belangstelling te wekken voor de bijbel. De talloze uren en dagen die hij heeft gestoken in het werken aan bekende bijbelvertalingen als de Willibrordvertaling en de Groot Nieuws Bijbel laten zien hoe hij als exegeet begaan is met de verstaanbaarheid van het Woord Gods. Binnen zijn vakgebied, de uitleg van het Oude Testament, vormt vooral het boek der Psalmen zijn favoriete geschrift. Zijn medewerking aan de in 1982 bij de Katholieke Bijbelstichting verschenen vertaling van de Psalmen, die ten onrechte nogal onbekend is gebleven, getuigt daarvan. Eind september 1991 werd hem bij zijn afscheid als hoogleraar Oude Testament aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht door collega's, leerlingen en vrienden een bundel opstellen aangeboden waarin een aantal interessante bijdragen over de Psalmen een voorname plaats inneemt. Omdat professor Tromp bovendien in het Nederlands taalgebied een der pioniers mag heten waar het gaat om de toepassing van de semiotiek op bijbelse teksten, stelt een aantal auteurs van de Tilburgse Theologische Faculteit deze vrij nieuwe telg binnen de bijbelse leesmethoden op een begrijpelijke wijze aan de orde in een tweede afdeling van dit feestboek. En in het derde deel van deze publikatie wordt uitvoerig ingegaan op de inbreng die Nico Tromp heeft gehad bij de totstandkoming van de Groot Nieuws Bijbel. Een interview met de jubilaris over zijn hoofdredactionele activiteiten en vertaalwerk voor de Willibrordvertaling rondt deze geslaagde feestbundel af. Uiteraard is er ook een uitvoerige, nagenoeg volledige bibliografie van Nico Tromp afgedrukt. Deze afscheidsbundel is niet alleen voor vakgenoten geschreven, maar wil uitdrukkelijk ook geïnteresseerde leken bereiken, het lezerspubliek dat de scheidende hoogleraar altijd heeft weten te inspireren met zijn vele boeken en artikelenGa naar eindnoot8. Niet alleen het omslag en de titel van dit feestboek, maar ook het openingsartikelGa naar eindnoot9 verwijzen naar Psalm 1, dat als een programma, een levensweg, het gebedenboek van Israël en de Kerken opent. Dat zulke oude teksten nog steeds hun geheimen niet volledig wensen prijs te geven is een fascinerende ontdekking die als een rode draad door al de bijdragen heen loopt. | |
Psalmen vertalenIn ons kleine taalgebied worden er week in, week uit enorme hoeveelheden bijbelteksten vertaald, hoofdzakelijk ten behoeve van de liturgie. Een aantal jaren geleden heeft dat geresulteerd in de oprichting van het tijdschrift De Eerste Lezing, waarin gedurende verscheidene jaargangen vertaalvogels van heel divers pluimage hun resultaten aan een kritisch publiek voorlegden. Het is daarom bijzonder jammer dat dit tijdschrift nog dit jaar zal worden opgeheven. Tegelijk met het bekend worden van dit bericht kwam mij een boekje onder ogen dat binnen de vertaaltraditie van onze Lage Landen bij de zee zeker enige aandacht verdient. De auteur ervan heet Albert Koster, is woonachtig in Eindhoven, en heeft met zijn vertaling uit het Hebreeuws van het boek der Psalmen een van de betere staaltjes van de zogenaamde idiolecte werkwijze afgeleverdGa naar eindnoot10. Een idiolecte vertaling probeert zoveel mogelijk steeds eenzelfde woord uit de gevende taal (b.v. het Hebreeuws) weer te geven met eenzelfde | |
[pagina 654]
| |
woord uit de ontvangende taal (b.v. het Nederlands). Om dit beginsel zo optimaal mogelijk te kunnen hanteren heeft Koster eerst het hele bestand aan Hebreeuwse woorden in de computer ingevoerd en er Nederlandse equivalenten aan gekoppeld. De vertaling van het boek Psalmen die hij als eerste resultaat van deze nieuwe werkwijze in een reeks van uitgaven presenteertGa naar eindnoot11, is echt de moeite waard. Hoewel de vertaler zegt zich (mede) te baseren op de beroemde Verdeutschung der Schrift van Martin Buber en Franz Rosenzweig, is het Nederlandstalige eindprodukt in elk geval veel beter leesbaar dan het gerenommeerde Duitse voorbeeld. De weergave ‘Aanwezige’ als vertaling van de onuitsprekelijke Godsnaam JHWH zal niet alleen velen sympathiek voorkomen, maar herbergt tevens zoveel mogelijk de afleiding van het werkwoord ‘zijn’ dat ermee in verband wordt gebracht (Ex. 3,14). Ik ben ervan overtuigd dat wanneer ook de aangekondigde nieuwe deeltjes het niveau van deze Psalmenvertaling bezitten, er inderdaad iets wezenlijks aan ons grote assortiment bijbelvertalingen is toegevoegdGa naar eindnoot12. | |
De psalmen zingenWanneer er één bundel bijbelse teksten genoemd moet worden die het meest op muziek is gezet - en ook daadwerkelijk is en wordt gezongen - dan is dat zonder enige twijfel het boek der Psalmen. In onze Lage Landen is die ontwikkeling vooral vanaf de Reformatie een bijna continu proces, hetgeen direct samenhangt met het feit dat men in protestantse kring de bijbel in de volkstaal ging lezen. Naar aanleiding van een in 1986 te Genève gehouden grote tentoonstelling over het PsalteriumGa naar eindnoot13 ontstond binnen de gereformeerde kerken in Nederland een tamelijk ambitieus plan om iets soortgelijks op te zetten over de psalmentraditie in het Nederlandse taalgebied. Het comité dat met deze taak werd belast koos van meet af aan voor een brede benadering van het thema. Niet alleen psalmuitgaven, psalmberijmingen en psalmzettingen uit Nederland, maar ook uit het Nederlandstalige deel van België dienden in het overzicht te worden opgenomen. Bovendien moest het onderwerp vanuit verschillende gezichtspunten behandeld worden, zodat behalve kerkhistorische en theologisch-dogmatische ook bibliografische, musicologische en literaire aspecten aan de orde zouden komen. Het getuigt bovendien van oecumenische praxis dat het comité van oordeel was dat de behandeling van het onderwerp niet beperkt mocht blijven tot de protestantse traditie in haar verschillende schakeringen, maar dat ook aandacht geschonken moest worden aan het psalmzingen in de joodse, roomskatholieke en oud-katholieke tradities. Naast het voorbereiden van een tentoonstellingGa naar eindnoot14 werd besloten ook een begeleidend boek te publiceren. Vijftien deskundige auteurs uit Nederland en België werden bereid gevonden aan de bundel mee te werken, waardoor de beoogde verscheidenheid ook daadwerkelijk gestalte kon krijgenGa naar eindnoot15. Dat de uiteindelijke publikatie een mooi boek is geworden laat zich raden. Aan de hand van het thema Psalmen wordt een uitermate boeiend stuk vaderlandse kerkgeschiedenis present gesteld. Doordat de eindredacteuren bovendien de catalogus van de tentoonstelling in dit boek hebben opgenomen, wordt hier een lees- en naslagwerk geboden dat er zijn magGa naar eindnoot16. | |
The Dutch connectionOnlangs heeft er aan de Vrije Universiteit te Amsterdam een promotie plaatsgevonden over een onderwerp dat binnen deze rubriek zeker enige aandacht mag krijgen. Ik doel op de studie van Gijsbert J. Siertsma waarin wordt onderzocht welke continentale invloeden er nawijsbaar zijn in de religieuze | |
[pagina 655]
| |
poëzie van het 16e eeuwse EngelandGa naar eindnoot17. Er zijn bijvoorbeeld aanwijzingen dat men in Engelse kringen - waar het vertalen van psalmen vooral aan het hof als een nogal geliefd tijdverdrijf werd beoefend - weet heeft gehad van de felle discussie tussen voorstanders van de berijming van Marnix van Sint Aldegonde en de aanhangers van De CL Psalmen Davids uit 1566 van Petrus Dathenus, een uitgave die ruim tweehonderd jaar het gezicht van de psalmzingende Nederlanden zou bepalen. Het lijkt mij meer dan gewenst dat het proefschrift van Siertsema in een al dan niet aangepaste vorm snel op de markt wordt gebracht. De materie is er interessant genoeg voorGa naar eindnoot18. | |
Psalmen voor de jeugdWim Spekking, die eerder de zogenoemde ‘hertaling’ van delen van de Willibrordvertaling het licht deed zien met de schitterend geïllustreerde uitgave voor de jeugd De Bijbel en zijn verhalenGa naar eindnoot19, heeft onlangs een boekje doen verschijnen waarin hij uit het totaal van honderdvijftig Psalmen er vijfendertig heeft gekozen en ze voor dezelfde doelgroep bewerktGa naar eindnoot20. Per twee bladzijden wordt steeds een psalm besproken. Op de linkerpagina staat telkens de tekst van het lied, op de rechterpagina vindt men een korte uitleg over de psalm of over de hertaling/bewerking. Aan het eind hiervan wordt de jonge lezer(es) steevast uitgenodigd om zelf een titel te zoeken voor de zojuist gelezen psalm. De ‘hertaling’ is in het merendeel van de gevallen best goed gelukt, maar kan zeker niet overal even geslaagd genoemd worden. Dat God bijvoorbeeld ‘een fontein van water sloeg uit keihard beton’ (Ps. 114), of dat God geprezen moet worden om ‘de gigantische quasars’, waarbij het geluid moet klinken ‘uit meer dan duizend boxen van honderd watt en meer’ (Ps. 150) komt mij toch net iets té gewild modern voorGa naar eindnoot21. Een dergelijk taalgebruik staat in schril contrast met bijvoorbeeld aardrijkskundige termen als ‘Edom, Moab, Sichem en Sukkot’ (Ps. 60), die weliswaar worden toegelicht, maar duidelijk niet tot de belevingswereld van jeugdigen behoren. □ Panc Beentjes |
|