| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Levinas
Vaak wordt kunst beschouwd als de uitdrukking van het onuitspreekbare of als een verheven vorm van kennis. Volgens Levinas echter roept kunst een donkere dieptelaag van het menselijke bestaan op. Kunst is niet gericht op de waarheid. De mens staat in relatie met de objecten van de wereld, maar de kunst vervangt die objecten door beelden. De beelden fixeren de werkelijkheid. De beweeglijkheid van de tijd verstolt tot een starre gestalte. De muziek is het prototype van de kunst. Het akoestische beeld schort de menselijke vrijheid op en plaatst de mens in een ritmische sfeer van onpersoonlijke zintuiglijkheid. De passiviteit ten opzichte van het sonore verlamt het menselijke initiatief. In de kunst krijgt een schaduwwereld gestalte. Het beeld drukt de schaduwzijde van de werkelijkheid uit. Als karikatuur of verstold ‘stilleven’ van de werkelijkheid lijkt het beeld ook werkelijkheid. In het beeld, de nabootsing of de schijn van de werkelijkheid, staat de tijd stil. Het ogenblik, waarbinnen het leven en de vrijheid zich afspelen, slaat om in de traagheid van het noodlot. Hierdoor kan de kunst een monsterachtig karakter vertonen. Als sensitieve, niet-rationele grondlaag van de werkelijkheid brengt de kunst in de gracieuze betovering van het esthetische genot ook een illusoire bevrijding. Ze introduceert de onverantwoordelijkheid, de esthetische zorgeloosheid, de lichtheid van het bestaan. Precies hier situeert zich de noodzaak aan kritiek. De wijsgerige en ethische kritiek heeft tot taak het niet-menselijke van de kunst in de menselijke leefwereld te integreren.
De Visscher sluit zijn vertaling af met een essay onder de titel Kunst - Ethiek en esthetiek. Deze boeiende tekst is enerzijds een situering en doorlichting van Levinas' visie op de kunst en anderzijds een subtiele kritiek op zijn wantrouwen ten opzichte van de kunst. De Visscher houdt een pleidooi voor de expressieve betekenis van de kunstwerken die hun voedingsbodem vinden in de mythische voedingsbodem van de grote cultuurverhalen.
□ Luc Anckaert
Emmanuel Levinas, De werkelijkheid en haar schaduw, ingeleid, vertaald, geannoteerd en van een afsluitend essay voorzien door J. De Visscher, Kok Agora, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1990, 113 pp., BF 380.
| |
De vreemdeling in onszelf
Wordt Julia Kristeva de nieuwe maître à penser van de Franse intelligentsia? Deze vrouw van Bulgaarse afkomst lijkt op weg Parijs te veroveren. Na semiotische en poststructuralistische studies over literatuur in het spoor van Barthes richtte ze zich de laatste jaren tot een breder publiek met een geruchtmakende sleutelroman en studies over algemenere problemen.
De vreemdeling in onszelf, de recente vertaling van een in 1988 verschenen boek, past in dat kader. Met een semiotisch begrippenapparaat dat nauw aanleunt bij fenomenologische inzichten analyseert ze eerst de psychologische en filosofische dimensies van het verschijnsel vreemdeling aan de hand van eigen intuïties en inzichten en van literaire teksten (met Meursault uit La nausée als centraal voorbeeld). Het grootste gedeelte van het boek is een historisch overzicht van de vooral psychologische relatie tot de vreemdeling: Kristeva toont er gul haar eruditie en indrukwekkend denkniveau. Naargelang het boek vordert, laat ze het maatschappelijke achter zich; ze verdiept zich in de opvattingen van de filosofen (die zich soms literair uiten), treedt zelf nadrukkelijker op de voorgrond en komt zo tot de kern van haar inzicht: ‘Als we de verontrustende vreemdheid in onszelf erkennen, zullen we aan die van buiten geen vreugde of verdriet beleven. Het vreemde is in mij en dus zijn wij allen vreemdelingen’ (p. 202).
Kristeva's betoog is geëngageerd maar niet partijdig, wat afstandelijk maar niet koel. In dit decennium van ‘vervreemding’ en xenofobie is haar boek een nuttige spiegel.
□ Jaak De Maere
Julia Kristeva, De vreemdeling in onszelf, Contact, Amsterdam, 1991, 223 pp.
| |
| |
| |
Godsdienst
Schepping en sacrament
Sinds de 19e eeuw heeft de theologie het denken over wat we gewoonlijk natuur noemen overgelaten aan de natuurwetenschappen. Er is een milieucrisis nodig geweest om de vraag over wat in onze tijd gelovigen zich nog bij het woord ‘schepping’ kunnen voorstellen weer op gang te brengen. Gezien deze invalshoek is het niet verwonderlijk dat de reflectie op de schepping weinig gevoed wordt door het denken over de sacramenten, in het bijzonder doop en avondmaal. Vooral in reformatorische kringen ontbrak belangstelling voor dit onderwerp, terwijl in de oosterse orthodoxie en de anglicaanse kerk de band tussen beide bewaard bleef, en in de katholieke kerk eveneens, zij het in mindere mate. Brinkman, zelf van reformatorische huize en als onderzoeker verbonden aan het Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica (gelieerd met de Faculteit der Godgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Utrecht) doet een moedige poging om het belang van het denken over deze sacramenten en scheppingstheologie weer met elkaar in verband te brengen. Volgens de schrijver zijn schepping en sacrament verbonden door de gemeenschappelijke intentie door hem beschreven als ‘concrete pogingen onze concrete aardse werkelijkheid op Gods heil te betrekken’. De indeling van de studie is als volgt: na een introductie komt een deel over scheppingstheologie, een deel over sacramentstheologie; dan twee delen over nieuwe oriëntaties in beide, en een slothoofdstuk over de scheppingstheologische bezinning binnen de Wereldraad van Kerken. Niet een boek dat zich gemakkelijk laat lezen, maar wel een goudmijn voor bronnen over dit onderwerp. Persoonlijk vond ik vooral de uiteenzettingen over de materialiteit van schepping en sacrament boeiend, en de discussies daarover in de Middeleeuwen. Bijna de helft van het boek bestaat uit de originele versies van de citaten die in het boek in het Nederlands vertaald zijn.
□ Ilse N. Bulhof
M.E. Brinkman, Schepping en sacrament. Een oecumenische studie naar de reikwijdte van het sacrament als heilzaam symbool in een weerbarstige werkelijkheid, Meinema, Zoetermeer, 1991.
| |
Romano Guardini
Romano Guardini (1885-1968) is een naam als een klok in de geschiedenis van de 20e eeuwse theologie, maar zijn werk en denken lijken wel weggespoeld door de vloedgolf van post-theïstische theologen en postmoderne filosofen. Wie het werk van deze Duitse godsdenker ter hand neemt, is allicht geneigd hem op basis van zijn taalgebruik als ‘conservatief’ of ‘passé’ te classeren. Terecht of onterecht? De Vlaamse theoloog Johan Van der Vloet promoveerde eind 1989 aan de Leuvense universiteit met een proefschrift over de bijdrage van Guardini tot de theologische kritiek op de moderniteit. Van hem verscheen recent in de reeks Geloofsgetuigen bij Averbode een toegankelijk werkje: Romano Guardini. Geloven op het keerpunt van de tijd. Het is een geestelijke biografie en tegelijk een vernieuwde kennismaking met het denken van Guardini in het licht van de postmoderniteit. Guardini's betoog richt zich vooral tegen de samensmelting van geloof en wereld, zoals die de laatste decennia door vele theologen en pastores werd gepromoveerd. Guardini vraagt in zijn werk respect voor de ‘oude’ termen van de christelijke openbaring. Onvermijdelijk roept die keuze bij heel wat hedendaagse lezers een bevreemdend gevoel op: is deze hermetische religieuze taal nog wel bruikbaar? Dezelfde spanning tussen ‘seculariteit’ en klassieke religieuze taal zit trouwens ook in Guardini's eigen taalgebruik.
Op de laatste bladzijden van zijn geestelijke biografie - het tweede deel van het boek bevat een keuze uit Guardini's teksten - stelt Van der Vloet zich de vraag naar de betekenis van Guardini voor deze tijd. De herontdekking van Guardini's werk zou een bijdrage kunnen leveren tot een antwoord op de uitdagingen van die postmoderniteit voor het godsdenken. Maar hoe Guardini's denken daartoe kan bijdragen, daarop geeft dit boek m.i. ook geen afdoend antwoord.
Mij lijkt Van der Vloets werk op sommige plaatsen wat te vlot en te populariserend. Op andere plaatsen hanteert hij dan weer een ongeremd religieuze taal. Die taal kan de hedendaagse lezer afschrikken. Dat zou jammer zijn want dan zou hij Guardini's diepste ‘Anliegen’ verkeerd begrijpen: zijn verweer tegen de ‘ontbeelding’ van de werkelijkheid in de 20e eeuwse cultuur en zijn pleidooi voor een krachtige symbolische taal als ondersteuning voor de eenzame positie van de
| |
| |
christenen na de moderniteit. Dat pleidooi heeft nog niets aan actualiteit ingeboet.
□ Erik De Smet
Johan Van der Vloet, Romano Guardini. Geloven op het keerpunt van de tijd, reeks Geloofsgetuigen, Averbode, 1991, 197 pp.
| |
Monseigneur des autres
Sinds zijn aanstelling, in 1982, tot bisschop van Evreux is Jacques Gaillot (1935) niet meer uit de media weg te denken. Een kerk en een bisschop zijn er immers niet alleen voor de eigen goegemeente maar ook, en vooral voor de anderen. Gaillot spreekt een ontwapenende taal die voor iedereen verstaanbaar is, probeert ‘horizontaal te geloven’ (p. 82), is een republikein en democraat in hart en nieren. Bovenal voegt hij de daad bij het woord: hij zet zich in voor gevangenen, homoseksuelen, echtgescheidenen, berooide boeren, Palestijnen... Verantwoordelijkheid, d.w.z. de bereidheid je nek uit te steken, te antwoorden en evangelische bereidheid zijn de drijfveren van zijn leven: ‘Het zwijgen van de meerderheid noopt tot spreken’ (p. 76) en, met de woorden van Simone Weil: ‘Niet door de manier waarop iemand over God spreekt, zie ik of hij geraakt werd door het vuur van de goddelijke liefde... maar aan de manier waarop hij over aardse dingen spreekt’ (p. 97).
Dit boek, met als titel een van Gaillots krasse uitspraken, biedt naast een vertaling van het origineel twee diepgravende interviews en een kijk in wat ‘Het dossier Gaillot’ wordt genoemd.
Als lezer krijg je de indruk dat Gaillot je op elke bladzijde recht in de ogen kijkt en je wil meenemen op zijn bewogen zoektocht. Dat het dagelijks leven van een bisschop zo boeiend kan zijn, zal vele lezers verrassen. Mij trof ondermeer dat vrijheid in verbondenheid en autonomie in aanhankelijkheid het waarmerk zijn van deze man van de kerk.
Een ongemeen boeiend getuigenis vooral als men het leest door de ogen van de anderen...
□ Hugo Roeffaers
Als de kerk niet dient, dient zij tot niets... Jacques Gaillot, bisschop van Evreux, in gesprek met Catherine Guignon, Altiora, Averbode, 1991, 160 pp.
| |
De bijbel: waarheid en verdichting
Robin Lane Fox, die in dit boek als historicus een visie geeft op de bijbel, is docent Oude Geschiedenis te Oxford. Het is een studie over bewijsmateriaal en historische waarheid, niet over geloof. Dat zou ook moeilijk gaan, want Fox is atheïst. Wat hij in dit boek doet is: de bijbelse vertellingen net zo lezen als andere vertellingen die ons uit het verre verleden hebben bereikt. Met onverschrokken wilskracht neemt hij de bijbel ter hand en leest - daarbij gesteund door vele gezaghebbende Engelstalige exegetische publikaties van recente datum - de teksten na op hun ontstaansgeschiedenis, context en waarheidsgehalte. Vooral met die laatstgenoemde categorie is er voor Fox nauwelijks eer te behalen. De conclusie die dan onvermijdelijk moet volgen lezen we op bladzijde 442: ‘Van de hof van Eden tot aan de Openbaring is de bijbel een document van menselijke dwaling en slechtheid’. Voor het Oude Testament lijkt hem dit wat minder problematisch dan voor het Nieuwe: Jezus immers is een historisch persoon! En dan gebeurt er in dit boek iets dat men nauwelijks voor mogelijk houdt: Fox beschouwt het vierde evangelie, dat van Johannes, als de meest waarschijnlijke ‘primaire bron’, m.a.w. als het meest historische evangelie, iets dat weinig bijbelgeleerden hem zullen nazeggen.
Hoewel Robin Lane Fox een gerespecteerd historicus is - niet voor niets is de biografie die hij in 1973 publiceerde over Alexander de Grote met een groot aantal prijzen bekroond, terwijl zijn in 1986 verschenen boek Pagans and Christians, dat in 1989 in ons taalgebied is uitgekomen onder de titel De Droom van Constantijn (Agon, Amsterdam) er eveneens mag zijn - kan dit boek over de bijbel naar mijn oordeel niet in één adem met die twee andere genoemd worden. Daarvoor is het net iets teveel een omgevallen boekenkast, waarin - dat is zeker - overigens wel de goede titels stonden!
□ Panc Beentjes
Robin Lane Fox, De bijbel: waarheid en verdichting, Agon, Amsterdam / Distybo, Antwerpen, 1991, 508 pp., BF 1190.
| |
De parabels bij Mattheus
Jan Lambrecht was meer dan twintig jaar professor in de exegese van het Nieuwe Tes- | |
| |
tament aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Dat hij zich sterk aangetrokken voelt tot de parabels mag bekend zijn. Zijn boek Terwijl Hij tot ons sprak. Parabels van Jezus (Tielt/Amsterdam, 1976) beleefde - naast een vertaling in het Engels en het Frans - liefst drie drukken, de laatste in 1981. Het werk is echter in de Nederlandse taal al geruime tijd niet meer voorhanden. Bovendien heeft de auteur op dit onderzoeksgebied natuurlijk niet stil gezeten; hij heeft er weer colleges, retraites en conferenties over gehouden en daarbij ongetwijfeld weer nieuwe ontdekkingen gedaan. Nadat hij in de afgelopen jaren enkele artikelen over dit onderwerp had gepubliceerd, groeide bij hem het verlangen een boek te wijden aan alle parabels van het Mattheüsevangelie. Met het verschijnen van deze band is die wens thans werkelijkheid geworden. Het eindresultaat is dus een bundeling van eerdere, van herwerkte én van nieuwe stof. De werkwijze die door de emeritus-hoogleraar is gekozen is uitgesproken ‘redaktionsgeschichtlich’. Veel aandacht gaat dus uit naar de wijze waarop deze evangelist zijn teksten redigeerde en wat hij met de uiteindelijk door hem gekozen compositie precies heeft bedoeld. Lambrecht probeert dus de weg te bewandelen die van Mattheüs naar Jezus leidt. Dat gebeurt o.a. door vergelijking van Mattheüs’ parabels met die van Marcus en Lukas. Een opvallend onderscheid dat L. veelvuldig hanteert is dat tussen de parabels van Mattheüs en de parabels van Jezus (al dan niet gelijk aan de zgn. Q., de veronderstelde verzameling van door Jezus uitgesproken woorden). Ik kan met zoiets niet goed uit de weg, omdat ik alleen de parabels van Mattheüs ken en lees. Of, en in welke vorm, Jezus ze ooit heeft verteld weet ik eenvoudigweg niet. Door de grote aandacht die L. aan de dag legt
voor de uiteindelijke wordingsgeschiedenis van de parabelgedeelten in Mattheüs, is te begrijpen dat er nogal wat detailonderzoek in deze studie is ondergebracht. De grote verdienste daarbij is dat de auteur dat op een meesterlijke wijze onder woorden weet te brengen zonder gebruik te maken van voetnoten!
Het boek ontleent zijn titel aan Mt. 13,52, hetgeen mij brengt naar de opbouw van deze studie. In hoofdstuk dertien brengt Mattheüs zijn lezers namelijk voor de eerste maal in contact met parabels; het zou derhalve nogal voor de hand hebben gelegen, wanneer Lambrecht met die zeven parabels zijn boek had geopend. Dat is echter niet het geval; Mt. 13 - waarin de evangelist een parabeltheorie uitwerkt! - komt pas in hfdst. 8 aan bod. De op pagina 143 aangevoerde argumenten die deze late plaatsing moeten rechtvaardigen hebben mij niet echt kunnen overtuigen. Zowel voor de structuur als voor de theologie van het evangelie zijn deze parabels een primaire vereiste.
Het afsluitende hoofdstuk van het boek is gewijd aan de passage over het Laatste Oordeel (Mt. 25,31-46), die formeel gezien geen gelijkenis is. Aangezien er echter nog altijd exegeten van oordeel zijn dat er, verborgen onder de tekst van Mattheüs, een oorspronkelijke parabel van Jezus aan ten grondslag ligt is het m.i. heel goed dat aan deze cruciale evangeliepassage aandacht is geschonken. Wie van flink studeren houdt en met mij van mening is dat de parabels een essentieel onderdeel vormen van de prediking in de jonge kerk, mag dit boek niet ongelezen laten.
□ Panc Beentjes
Jan Lambrecht, Nieuw en oud uit de schat. De parabels in het Mattheüsevangelie, Acco & Vlaamse Bijbelstichting, Leuven / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1991, 294 pp.
| |
Conciliair proces
Het idee van een conciliair proces of een oecumenische bijeenkomst van christenen om zich over dringende vraagstukken uit te spreken, stamt van Bonhoeffer. Deze theoloog en martelaar riep reeds in 1934 op stelling te kiezen tegen het nazisme. De Wereldraad van Kerken nam in 1983 deze idee terug op. Centraal staan nu de thema's van rechtvaardigheid, vrede en heelheid van de schepping. Na regionale bijeenkomsten, onder andere te Bazel, volgde een wereldconvocatie te Seoul in 1990.
Het Centrum Permanente Vorming, afdeling Bijbel en Catechese van de KU Leuven, organiseerde in 1991 een studieweek over de plaats en de verantwoordelijkheid van de mens in de schepping. Voor christenen is dit vraagstuk een delicate opgave. Het is een bekende stelling dat het oudtestamentische begrip van het rentmeesterschap geleid zou hebben tot een extreem instrumentele opstelling tegenover de natuur. Een radicaal antropocentrisme zou hiervan de conclusie zijn. Het ecologische vraagstuk is in elk geval de aanleiding voor christenen om zich te be- | |
| |
zinnen over de toekomst van de aarde. Dit verslagboek kan hier een goede aanzet toe zijn.
Het boek opent met een situering van het conciliair proces. Het scheppingsgegeven, de belofte aan Noach, de lofzang op de wereld in Psalm 8, de jesajaanse gerechtigheid, de paulinische scheppingsvisie en het apocalyptische visioen worden bestudeerd in het eerste deel van het boek. De exegese behoedt ervoor pasklare oplossingen in de bijbel te zoeken. De bijbel kent immers het ecologische probleem als zodanig niet. Er moet steeds een kritische interpretatie gebeuren. Daarna volgt er een dogmatische reflectie op drie boeken (van Sölle, Moltmann en Peacocke), een bijdrage vanuit het feminisme en een ethische reflectie over de verhouding tussen antropocentrisme en ecocentrisme. Een mensgerichte ethiek wordt verruimd door de zorg voor de verscheidene levensvormen. De laatste sectie spitst de problematiek op het godsdienstonderricht toe.
□ Luc Anckaert
Johan De Tavernier & Marc Vervenne, (eds.), De mens: verrader of hoeder van de schepping? Over het conciliair proces (Nikè-reeks, 26), Acco, Leuven/Amersfoort, 1991, 259 pp., BF 620.
| |
Mens & maatschappij
Andersdenkend
Geert Hofstede is hoogleraar ‘Vergelijkende cultuurstudies’ aan de Rijksuniversiteit Limburg. Op het moment dat de aandacht voor het verschijnsel van cultuurverschillen tussen groepen in eenzelfde samenleving begon te groeien, schreef hij (in het Engels) het opgemerkte boek Cultures Consequences (1980). Tien jaar later schreef de auteur een vervolg (ook in het Engels) Culture and Organisations: Software of the Mind, waarvan uitgeverij Contact een Nederlandse vertaling bezorgde: Allemaal Andersdenkenden. Omgaan met cultuurverschillen. De Engelstalige ondertitel Software of the Mind dekt de inhoud van het boek beter dan de Nederlandse vertaling ervan. Hofstede beschouwt cultuur als een term voor mentale programmering. Hij situeert dit op drie niveaus: de persoonlijkheid, de cultuur en de menselijke natuur.
In een eerste deel behandelt H. de verschillen tussen de culturen op nationaal niveau en in een tweede de verschillen tussen organisatieculturen. In een derde deel worden de gevolgen van culturele verschillen en overeenkomsten beschreven. Alle hoofdstukken worden geïllustreerd met recent onderzoeksmateriaal en veel voorbeelden uit de dagdagelijkse praktijk.
Een boeiende, maar vaak ook erg abstracte verkenning in een actuele problematiek.
□ Erik de Smet
Geert Hofstede, Allemaal andersdenkenden: omgaan met cultuurverschillen, Contact, Amsterdam, 1991, 352 pp.
| |
Belgische migranten over Belgische migranten
‘Overigens is het toch wel immoreel wat er gebeurt: in een democratie zoals de onze blijkt dat je pas wordt gehoord wanneer een ondemocratische partij groot wordt, wanneer jongeren onwettige daden stellen. Dat is bijzonder gevaarlijk én dom’ (Houssein Boukhriss, van Marokkaanse afkomst, leidt momenteel de vormingsdienst van het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid).
Ruud Martens, die werkzaam is bij de ACOD Antwerpen en al sinds 1984 de migrantenproblematiek volgt, verzamelde in dit boek interviews met 26 migranten, zowel Italianen als Turken en Marokkanen. Sommigen hebben de Belgische nationaliteit aangenomen, terwijl anderen om verscheidene redenen daar nog mee wachten. Een van hen is met haar man teruggekeerd naar Turkije, maar heeft ontdekt dat ze zich na zoveel jaar in Vlaanderen nog moeilijk aan de Turkse mentaliteit kan aanpassen. Geen van hen maakt zich illusies over de toekomst, of gelooft dat de naturalisatie of zelfs het stemrecht, dat ze voorstaan, automatisch de problemen zal oplossen. Er zijn schoolmeisjes bij van het St.-Agnesinstituut in Borgerhout, sportmannen, vrouwen met een universitaire opleiding, buurtwerkers en journalisten. De anekdotische beelden die uit die open gesprekken naar voren komen worden aangevuld met sociologische, historische en statistische gegevens uit universitaire studies en, vooral, de drie rapporten van het Commissariaat van Paula D'Hondt. Door de interviews wordt de wetenschappelijke, goed gedocumenteerde bagage van deze publikatie concreter en makkelijker leesbaar.
| |
| |
Toch worden een aantal terugkerende feiten nog te weinig verklaard, zo bijvoorbeeld het opvallende verschil tussen de doorgaans positieve houding van de twee grote vakbonden en de terughoudendheid van de partijen die met die vakbonden verbonden zijn. Bijzonder verhelderend is het langere hoofdstuk 14, waarin de situatie in Antwerpen tot net voor de verkiezingen van 24 november jl. vanuit verschillende oogpunten geschetst wordt. Aan te bevelen lectuur voor wie tijd noch energie heeft om de uitvoerige rapporten D'Hondt in detail te lezen, maar geïnformeerd wil blijven over de problematiek.
□ Ludo Abicht
Ruud Martens, Van Adamo tot Zamoun. Belgische migranten over Belgische migranten, Kritak, Leuven, 1991, 274 pp.
| |
Geschiedenis
China en het westen
In een monografie die hem in 1990 de prestigieuze Premier Grand Prix de France opleverde, beschrijft Alain Peyrefitte de mislukte handelsmissie van de Engelse diplomaat Macartney in 1793-94 naar het middenrijk van de Chinese keizer Qianlong. Op het eerste gezicht een nauwkeurige reconstructie van een weinig bekend historisch gegeven. Maar dank zij het diplomatiek en politiek inzicht van de auteur is dit werk veel meer geworden.
Eerst het verhaal. Onder druk van de mercantiele geest van het Engeland onder Pitt de Jongere, wordt in 1792 een Engels flottielje naar China gezonden met als opdracht diplomatieke betrekkingen aan te knopen met het Middenrijk, de reeds bestaande handelsbetrekkingen via Kanton te verbeteren en tevens inlichtingen in te winnen over de reële kracht van het tot dan toe vrij onbekende China. Het is de eerste zoektocht van het opkomend Brits Imperium, gebaseerd op de geest van vrije onderneming, naar contact met een bestaand maar geheimzinnig imperium waarvan de omvang alleen reeds een grote markt voor afzet van eigen produkten doet vermoeden. Maar de zending wordt een quasi-mislukking door de cultuurschok tussen het eeuwenoude immobilisme van de Chinese bureaucratie en de Engelse onwil om te voldoen aan de ‘riten’ (i.e. het uitvoeren van de ‘kotow’ of negenvoudige prosternatie voor de keizer). Een quasi-mislukking want de militaire evaluatie van de werkelijke kracht van dat onbekende rijk wordt wel degelijk gemaakt en zal enkele decennia later het strategische uitgangspunt zijn bij de opiumoorlogen (1840-1860). In het kort wordt dan het verloop geschetst van enkele volgende Europese zendingen: Isaac Titsingh (Verenigde Provinciën, 1794-95), Golovkine (Rusland, 1805) en Amherst (Engeland, 1806-1807). Het resultaat van al deze handelsmissies is al even negatief en zal de onwil van China om met het Westen vrije mercantiele relaties aan te gaan, verduidelijken.
De vorm van het Macartney-verhaal is bij voorkeur ‘cinematografisch’ te noemen. De auteur vindt de aanzet tot het scenario gedurende zijn ambtsperiode als Franse consul in Krakau (1954-1956). In een tweedehands boekenwinkel kan hij zich de twaalf volumes van de reisjournaals van Staunton en Barrow, respectievelijk vice-gezant en intendant van de zending-Macartney, aanschaffen.
De filmlokaties onderzoekt hij bij gelegenheid van diverse reizen naar de Volksrepubliek, waarbij hij telkens een deel van de reisweg van de expeditie reconstrueert.
Drie camera's worden dan in stelling gebracht: de Engelse reisjournaals, de blijkbaar tot dan toe ongekende Chinese administratieve verslagen (met keizerlijk-vermiljoenen randbemerkingen) en de brieven van missionarissen (ex-jezuïeten en Lazaristen). Door gebruik te maken van vele filmische hulpmiddelen: travellings, plotse camerawisselingen, close-ups enz. wordt het verloop van de expeditie ongemeen boeiend en visueel weergegeven.
Deze vormgeving mag echter de kritische zin van de lezer niet misleiden. Waar men op het eerste gezicht een historische reconstructie vermoedt, maken de voortdurende verwijzingen naar huidige situaties, vlug duidelijk dat het hier gaat om een geo-politiek essay in historisch perspectief. Een historische werkwijze veronderstelt echter een benadering ‘ex tunc’ en niet zoals P. bij herhaling doet ‘ex nunc’. Een tweede bemerking betreft het uitgangspunt en de conclusie van de these van het verhaal. P. onderlijnt de ‘noodzaak’ voor het opkomend Brits Imperium tot commerciële invloedsuitbreiding op grond van het vooruitgangsprincipe van de Verlichting. De ‘openheid’ van de Britse handelsgeeṡt wordt in schrille tegenstelling geplaatst
| |
| |
met het zelfgenoegzame narcisme van het Middenrijk. Men vergete echter niet dat de Chinese samenleving al sedert de eerste decennia van de 18e eeuw geconfronteerd werd met de nefaste gevolgen voor de bevolking van de voornamelijk Britse import van opium! Het Middenrijk had dus wel degelijk gegronde redenen om elke Europese toenadering af te weren.
De conclusie van het boek verschaft evenwel duidelijkheid. P. ontkent dat men het verhaal ‘exemplarisch’ dient te lezen. Maar dit hoofdstuk blijkt wel degelijk het sluitstuk van de hele these te zijn. Dus toch een ‘pars pro toto’-verhaal! Tenslotte kan men niet aan de indruk ontkomen dat hier nogmaals een superieur Europees oordeel wordt geveld over een duizendjarige ‘onbeweeglijke’ beschaving die nooit evolueerde tot openheid voor de vernieuwingen uit het Westen. Peyrefitte vergeet zedig te benadrukken dat die westerse wereld enkele millennia nodig had om tot die ‘openheid’ te komen.
China en het Westen. Kroniek van een historische ontmoeting blijft een zeer leesbaar en ongemeen intrigerend boek en zal de kritische lezer nieuwe inzichten verschaffen in de geo-politieke gevolgen voor het Chinese continent in zijn afwijzing van het opkomend westers kapitalisme in de 18e en 19e eeuw.
□ Jef Thysen
Alain Peyrefitte, China en het Westen. Kroniek van een historische ontmoeting, vert. Ben Hoffschulte m.m.v. Noel Golvers, DNB/Pelckmans. Kapellen / Kok, Kampen, 1991, 707 pp.
| |
Nederlandse cultuurgeschiedenis
In 1989 organiseerde de ‘Stichting Balans en Perspectief’ een congres onder de titel ‘Balans en Perspectief van de Nederlandse Cultuurgeschiedenis’. In zeven afzonderlijke delen worden de toen gehouden lezingen gepresenteerd onder de titels: ‘Het wonen’, ‘De cultuurgeschiedenis van de dood’, ‘Grensgeschillen in de seks. Bijdragen tot een culturele geschiedenis van de seksualiteit’, ‘Moderne levensstijlen. Ingrediënten en dilemma's’, ‘Fragmenten van alledaags vermaak. Macht en plezier in de 19de en 20ste eeuw’, ‘De productie, distributie en consumptie van cultuur’, en ‘Visies’. De gepresenteerde studies lopen uiteen van zeer gedetailleerde onderzoeksberichten (b.v. ‘Katholieke schoenmakers en de politieke economie van een beschavingsoffensief: Een Middenbrabantse case, 1900-1920’) tot groots opgezette visies (b.v. ‘De naderende crisis van de cultuurgeschiedenis’).
Om nader inzicht te bieden in de aard van het gebodene wijd ik aan de voorlaatst genoemde bundel een nadere bespreking. Het onderzoeksgebied ‘de productie, distributie en consumptie van cultuur’ blijkt hoofdzakelijk behandeld te worden door auteurs die zichzelf niet als cultuurhistoricus bestempelen, en trok veel belangstelling vanuit andere vakgebieden. De bijdragen leenden zich daar ook toe, omdat de meer gespecialiseerde onderzoekingen de mogelijkheid boden voor nadere detaillering en nuancering, waarbij niet alleen de steeds weer belichte centra, maar ook de meestal in de schaduw gebleven periferie aandacht krijgt. Zo konden diverse wetenschappelijke disciplines onderling ‘gekoppeld’ worden. Heel duidelijk blijkt dit bijvoorbeeld op het gebied van de boekgeschiedenis, een discipline die de laatste jaren in een toenemende belangstelling staat. Van de acht artikelen in deze bundel zijn er liefst vijf aan deze tak van wetenschap gewijd.
S. van Dijk en D. Helmers stellen dat het vrouwentijdschrift in de 18e eeuw aan vrouwen een van de zeer weinige mogelijkheden bood om zich cultureel te profileren. De op jeugdige leeftijd onlangs overleden uitmuntende boekhistoricus B. van Selm wijdt in de hem eigen, welverzorgde stijl een studie aan de boekdistributie ten tijde van de Republiek, daarbij op vernuftige wijze gebruik makend van de schaarse gegevens, die hij aan zeer uiteenlopende bronnen wist te ontlenen. Zijn vakbroeder B.P.M. Dongelmans doet iets soortgelijks voor de 19e eeuw, waarover de informatie even schaars is; en R.E.M, van den Brink beziet de 20e eeuwse uitgeverij als cultuurproducent. Het onderzoek van H. Brouwer naar het Zwolse lezers publiek in de eerste helft van de 19e eeuw roept de behoefte op aan soortgelijk onderzoek voor andere provincieplaatsen, om op den duur een evenwichtiger beeld van de leescultuur in Nederland te kunnen vormen.
Het congres, dat dagelijks 550 bezoekers trok, kan via deze publikatie nog meer geïnteresseerden in de ban brengen van een belangrijk en aantrekkelijk onderzoeksgebied.
□ Paul Begheyn
Balans en perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis, 7 delen, Rodopi, Amsterdam / Atlanta GA, 1990-1991. Prijs van de losse delen tussen f 19,75 en f 49,50; de gehele set f 120.
| |
| |
| |
Europese mythen over de orient
Rana Kabbani is een Arabische schrijfster die in het Westen enige bekendheid heeft verworven toen ze in de geruchtmakende Rushdie-affaire zeer genuanceerd stelling nam. Nu verschijnt (vijf jaar na het origineel) de Nederlandse vertaling van haar boek over de representatie van het Oosten in westerse bronnen.
Het geschetste beeld is niet flatterend. In de door haar geciteerde bronnen worden de oosterlingen met de grond gelijk gemaakt: van de bloeddorstige Saracenen over de wrede sultans tot de wulpse haremvrouwen is er weinig positiefs. Maar dat imago keert zich tegen de scheppers ervan: de westerse auteurs en kunstenaars spelen in op een verwachting t.o.v. een onderwerp dat door elke nieuwe publikatie alweer wat meer vervalst wordt, en dat tevens tegemoet komt aan verdrongen seksuele wensdromen die geen kans kregen in de Victoriaanse context maar door hun situering in een fictief Oosten onder het mom van ‘objectieve documentatie’ een informatieve bestaansreden kregen, en meteen het westerse superioriteitsimago van koloniale snit in stand hielden. De schrijfster toont inderdaad aan dat Victoriaanse hypocrisie en kolonialistische pretentie een belangrijke mystificerende rol hebben gespeeld in het beeld dat in Europa van het Oosten werd geschapen. Maar deze ‘ontmaskering’ keert zich op haar beurt tegen de ontmaskeraar. Want Rana Kabbani illustreert haar stelling wel overvloedig met woord en beeld, maar haar conclusies voor dit materiaal zijn veel te generaliserend; blijkbaar gaat het om een apriorisme waarvoor ze dienstig materiaal heeft samengezocht. Voor de westerse lezer schiet ze daarmee haar doel tweemaal voorbij: geschiedenisbeoefening op dit generaliserende niveau valt uit de boot van de wetenschap, en de relatie tussen West en Oost is al vaak veel grondiger behandeld in de westerse historiografie; het Westen heeft daarbij al lang schuld bekend over zijn imperialistisch verleden. Een nieuwe beklaagdenbank waarin onze voorouders met alle zonden (ook de Indianen worden geannexeerd!) worden overladen is misschien niet overbodig voor het Oosten, maar is voor het Westen al lang achterhaald.
□ Jaak De Maere
Rana Kabbani, Europese mythen over de Oriënt, Amsterdam, 1991, 239 pp., BF 660.
| |
Het kopergeld van de Gouden Eeuw
Simon Schama, de Engelse historicus, heeft groot succes geoogst met Overvloed en onbehagen, zijn studie over (in hoofdzaak) Nederlandse elites in de Gouden Eeuw. Nu publiceert een Nederlander, professor van Deursen (van de VU Amsterdam) een boek over de kleine man in dezelfde periode. Zal het boek even succesvol zijn? Het valt te hopen, want het steekt Schama's publikatie naar de kroon. In vier delen (in feite vier monografieën die hij al gepubliceerd had tussen 1978 en 1981) behandelt Van Deursen de materiële levensomstandigheden, de volkscultuur, de relatie tussen volk en overheid, en het geloof. Al zijn deze delen oorspronkelijk niet als eenheid gedacht, toch komt die eenheid zeer natuurlijk tot stand door de wetenschappelijke methode en de toon van het discours. Van Deursen kan vlot vertellen, anekdote en grote lijn goed verbinden, verschillende niveaus (zoals fictie en non-fictie, woord en beeld) overtuigend combineren, een duidelijke betooglijn aanhouden die nergens forceert maar toch doorlopend de hand van de meester verraadt. Uit zijn bronnen komen een hele reeks mensen te voorschijn die in hun gemiddeldheid en hun dagelijkse zorgen zeer universeel en gewoontjes zijn, terwijl er toch een tijd verschijnt die in een aantal aspecten uniek was en later nauwelijks nog geëvenaard werd in zijn pragmatisme, zijn tolerantie en zijn vrijheid. Van Deursen evoceert dit complex bijzonder verdienstelijk. Hopelijk wordt hij daarmee sant in eigen land.
□ Jaak De Maere
A.Th. van Deursen, Mensen van klein vermogen. Het ‘kopergeld’ van de Gouden Eeuw, Bert Bakker, Amsterdam, 1991, 455 pp.
| |
Literatuur
Der Mann im Turm
Wat te denken van een boek dat je als lezer in één ruk geboeid uitleest, zonder het gevoel kwijt te geraken dat het einde té open is? ‘Es war hoffnungslos, in diesem Gestrüpp nach einem Halt zu suchen, also gab ich es auf’ (p. 147), zegt de ik-figuur bijna op het einde van deze naar Duitse nornen korte roman, als hij zelf helemaal niet meer be- | |
| |
grijpt wat hem allemaal overkomt. De lezer voelt zich weliswaar niet zo verloren, maar vraagt zich toch voortdurend af wat voor een boek hij nu in zijn handen heeft. Is dit een kunstenaarsroman over een schilder wie het schilderen niet wil lukken, een variant op het boek over het boek dat ongeschreven moet blijven? Is het thema van deze tekst het toeval? Gaat het om een liefdesroman? Een detectiveverhaal? Is dit een maatschappijkritisch boek over cultuurverval? Het verslag van een doorgedreven en doorleefde lectuur van Dantes Goddelijke Komedie? Een persiflage op het wereldje van galeriehouders en kunstcritici? Het verhaal van een getormenteerd mens?...
Nee, nee, telkens weer nee. Iedere keer opnieuw stelt de lezer vast dat zijn verwachtingen niet uitkomen en het verhaal een nieuwe, verrassende wending neemt. Toch zijn de vragen van de lezer gerechtvaardigd. Toch is Der Mann im Turm meer dan de som van deze aspecten en zeker ook meer dan een banaal spelletje ‘tikkertje’, waarbij de auteur de lezer steeds een stap voorblijft. Toch blijft de lezer in de ban van dit boek, alhoewel het zijn geheim na een eerste lectuur niet prijsgeeft. Het boek roept bij de lezer evenveel vragen op als dat het hem potentiële verklaringssleutels biedt.
Michaël Krüger, uitgever van het gerenommeerde tijdschrift Akzente, is ook als dichter actief. Dat merk je zowel aan de structuur - de roman is in 33 genummerde hoofdstukjes ingedeeld - als aan de taal. Soms krijgt de prozataal in de woordkeuze poëtische proporties, b.v.: ‘Es gehört zu den Taktlosigkeiten des Wetters, die Gemütslagen zu verstärken, und nicht nur in der Literatur’ (p. 63).
□ Peter Meukens
Michael Krüger, Der Mann im Turm, Residenz Verlag, Salzburg/Wien, 1991, 154 pp., DM 32.
| |
Maalouf
Les jardins de lumière is het vierde boek van de in Parijs wonende Libanees Amin Maalouf. Maalouf is bekend geworden met zijn eersteling, het verhaal van de kruistochten gezien door de ogen van de Arabieren. Zijn drie volgende boeken worden expliciet als romans gepresenteerd. Het zijn inderdaad geromanceerde biografieën van historische personages waarvan in werkelijkheid uiterst weinig bekend is.
Leo Africanicus was een Arabische geleerde, geboren in Spanje, die naar Noord-Afrika moest vluchten voor de oprukkende christelijke legers en die vervolgens in diplomatieke opdracht een reis naar Zwart-Afrika heeft gemaakt. Zijn reisverslag was in de renaissancetijd één van de belangrijkste bronnen van kennis over het Afrika onder de Sahara. Later werd hij tijdens één van zijn reizen gevangen genomen door een piraat, die hem als slaaf ten geschenke gaf aan de toenmalige paus van Rome. Leo bekeerde zich tot het Christendom en zou in de hofhouding van de Medicipausen een kosmopolitische figuur met veel aanzien worden.
Samarcande vertelt de geschiedenis van Perzië vanuit het leven en werk van Omar Khayyam, dichter, wijnliefhebber en geleerde uit de 11e eeuw. Het conflict in het hedendaagse Iran tussen fundamentalisten en voorstanders van een Iekenstaat wordt hier impliciet gesitueerd tegen de achtergrond van een eeuwenoude strijd tussen humanistische vrijdenkers en religieuze fanatici.
Les jardins de lumière is het verhaal van Mani, de stichter van het manicheïsme, die in de 3e eeuw van onze tijdrekening zou hebben geleefd. Het manicheïsme verschijnt in deze roman niet zozeer als een doctrine die de wereld beheerst ziet door een strijd tussen goed en kwaad, als wel als een boodschap van verdraagzaamheid en verlichting. Deze leer richt zich niet tegen de andere godsdiensten of wereldopvattingen, maar poogt ze te verleiden tot een vreedzaam samenleven. Ik weet niet in hoeverre deze verhalen kloppen met de bekende historische gegevens. Zoals vele schrijvers van historische romans lijkt Maalouf wel degelijk zijn huiswerk gedaan te hebben. Hij doet niet zo opzichtig erudiet als Eco, maar hij slaagt er wel telkens in door zijn aandacht voor het treffende detail, de juiste sfeer te scheppen.
In deze vier boeken presenteert Maalouf ons een heel nieuw beeld van de islamwereld. Onbewust associëren wij de islam al te vaak met obscurantisme, oosters despotisme en onderdrukking van de vrouw. Maalouf toont aan dat in de Arabische en Mesopotamische wereld een traditie aanwezig is van humanisme, waarheidsliefde en wederzijds respect van man en vrouw. Leo Africanicus, Omar Khayyam en Mani zijn de grote voorbeelden van deze miskende en onderschatte traditie.
Er zijn allicht niet veel mensen hier te lande die zich verdiepen in de wetenschappe- | |
| |
lijke werken over de islamcultuur. Amin Maalouf schrijft geen vulgarisatieliteratuur, maar gewoon uitstekende, klassieke historische romans, meestal met rechtlijnige verhalen en een duidelijke boodschap. Doordat hij de islamwereld van heel nabij kent, is hij in staat om bij de lezer begrip en sympathie op te wekken voor een cultuur die ons zo vreemd lijkt.
Het gaat bij Maalouf nooit over de actualiteit, maar men heeft na lectuur van deze romans het gevoel meer te begrijpen van de Arabische frustraties, van het fundamentalisme, van de Golfoorlog en van het Khomeinyregime, dan na lectuur van talloze reisverhalen en journalistieke artikelenreeksen die over deze onderwerpen worden gepubliceerd. Een aanrader dus.
□ Toon Vandevelde
A. Maalouf, Les Croisades vues par les Arabes, Lattès, Paris, 1984 (vertaald als Rovers, Christenhonden, Vrouwenschenners. De kruistochten in Arabische kronieken, Rainbow Pocket 108).
A. Maalouf, Léon L'Africain, Lattès, Paris, 1986 (vertaald als Galeislaaf, Geleerde, Wereldreiziger in de Renaissance. Het leven van Leo Africanus, Kosmos, 1987).
A. Maalouf, Samarcande, Lattès, Paris, 1988 (vertaald als Samarcand. Een speurtocht naar het manuscript van de Rubaiyat van Omar Khayyam, Kosmos, 1991.)
A. Maalouf, Les jardins de lumière, Lattès, Paris, 1991.
| |
De verlakkers
In zijn voorwoord schrijft de auteur terecht dat dit ‘in onze taal het eerste boek sinds bijna veertig jaar op dit gebied’ is. En toch lijkt er sinds de uitgave in 1954 van Jan Grootaers’ Maskerade der muze, want op die publikatie doelt Zaal, niet zo heel veel nieuws te melden. In sommige gevallen vertoont Zaals uitleg zelfs verdacht veel gelijkenis met die van Grootaers. Maar ook waar hij andere bronnen heeft gebruikt, laat Zaals aanpak nogal wat te wensen over. Voor het stukje over de fictieve Russische schrijver Larrovitch bijvoorbeeld ontleende hij zijn gegevens duidelijk aan Gerrit Komrijs Vergeten boeken, maar eerder dan de door Komrij uitdrukkelijk vermelde bron te raadplegen, nl. Hoaxes van Curtis D. MacDougall, maakt Zaal er zich met een samenvatting van Komrijs stuk vanaf. Wanneer hij de zaak Gary-Ajar aankaart, schetst Zaal wel de grote lijnen maar aan het fijne ervan gaat hij voorbij: als Gary schrijvend onder de naam Ajar, zichzelf in de roman Pseudo als ‘Tonton Macoute’ ten tonele voert dan is die naam niet ‘te vergelijken met Toean’ zoals Zaal op p. 48 beweert. Elk serieus woordenboek leert immers dat ‘tonton’ letterlijk ‘oompje’ betekent en Gary was inderdaad een oom van de jongeman, Paul Pavlowitch, die in het openbaar Ajar speelde. Verder is het goed om weten dat de naam tevens - zo niet op de eerste plaats - een verwijzing inhoudt naar de leden van het privélegertje van de Haïtiaanse ex-dictators Papa en Baby Doe Duvalier, die door Graham Greene in The Comedians omschreven worden als ‘The President's bogeymen. They wear dark glasses and they call on their victims after dark’. De schrijver als terrorist als het ware en dat is duidelijk ook wat Ajar/Gary bedoelde door zijn Tonton Macoute te omschrijven als ‘un collabo (...) au service des mots et
payé par eux’. Spijtig is verder dat Zaal helemaal geen melding maakt van een recente mystificatie in ons eigen taalgebied: in juli 1989 verscheen in Maatstaf een zogezegde vertaling van Le salon jaune van Judith Gautier. Hans van Straten ontdekte echter dat Menno Wichman geen vertaling geleverd had maar een vervalsing.
Het zal duidelijk zijn: De verlakkers is een boek van gemiste kansen, maar dat neemt niet weg dat het voor velen een mooie inleiding kan zijn tot de boeiende wereld van de literaire mystificatie.
□ E. van der Aa
Wim Zaal, De verlakkers. Literaire vervalsingen en mystificaties, Amber, Amsterdam, 1991, 199 pp., BF 595.
| |
De onderaardse wereld van Athanasius Kircher
Al meer dan twintig jaar is Anton Haakman gefascineerd door de persoon en het werk van het universele genie Athanasius Kircher (1602-1680), over wie hij in 1974 een televisie-documentaire produceerde. Deze Duitse jezuïet werd door zichzelf en zijn omgeving beschouwd als een geleerde met onbegrensde mogelijkheden, die op zeer uiteenlopende gebieden zijn kennis etaleerde in veelal indrukwekkende folianten. Hij wordt beschouwd als de uitvinder van rekenmachine en toverlantaarn, en verkondigde baanbrekende visies op de verspreiding van de pest, het meten van temperatuur met behulp van kwikzilver, ‘psychologische kleuren’, golfstromingen, magnetisme, hypnose, en Chinese cultuur. Maar tegelijkertijd heeft hij
| |
| |
ook een record aan wetenschappelijke vergissingen op zijn naam staan, onder meer betreffende de ontcijfering van hiëroglyfen. Kircher, ‘de meester van honderd kunsten’, is een man, die ondanks zijn talrijke blunders de wetenschap in menig opzicht vooruitgeholpen heeft. Na zijn dood raakte hij in vergetelheid, en werd hij bestempeld als ‘een van de intellectueelste leugenaars aller tijden’ en ‘geniaal charlatan’. Pas de laatste decennia begint de wetenschappelijke belangstelling voor hem weer op gang te komen.
In een vorm en stijl, die eerder doet denken aan een danig uit de hand gelopen weekbladartikel dan aan een roman beschrijft Haakman wat hem overkomen is tijdens de voorbereidingen voor de documentaire over Kircher, en welke vreemde personen en eigentijdse oplichters hij toen en sindsdien op zijn reizen in Duitsland en Italië ontmoette, met name in de personen van de voorzitter en vice-voorzitter van het ‘Internationale Athanasius Kircher Forschungsgesellschaft’, dat geen verdere leden kende, en nooit meer presteerde dan het onder valse voorwendsels binnenhalen van astronomische geldbedragen.
Ofschoon elke schelmenroman bij een lezerspubliek gevoelens van sensatie kan oproepen en bevredigen, voldoet dit boek van Haakman maar deels aan de behoefte aan informatie, omdat de auteur er zelf nauwelijks in slaagt om het al dan niet vermeende bedrog van Kircher op zoveel uiteenlopende terreinen van de wetenschap aan te tonen. Daartoe lijkt hij ook te weinig op de hoogte te zijn van de wetenschappelijke publikaties over het werk van Kircher, over wie de laatste twintig jaar een respectabel aantal studies het licht zag, waaronder zeven wetenschappelijke edities van zijn werk, en talrijke dissertaties en wetenschappelijke bijdragen onder meer op het gebied van natuurwetenschap, astronomie, geografie, musicologie, egyptologie en farmacologie.
□ Paul Begheyn
Anton Haakman, De onderaardse wereld van Athanasius Kircher, Meulenhoff, Amsterdam, 1991. 266 pp., f 37,50.
| |
Tulpen in november
Hoe voor de hand liggend is de werkelijkheid?
Ik moet denken aan de woorden van K. Schippers: als je een klok in profiel bekijkt, geeft ze de tijd niet meer aan. Als je de invalshoek wijzigt, verandert ook de realiteit. In onze maatschappij zijn er groepen die altijd ‘en profil’ tegen de zaken aankijken. Groepen die door hun aparte manier van zien niet meer in de gemeenschap kunnen fungeren, ook al wordt hun zienswijze minder gehinderd door het denken en benadert ze dus meer het echte ‘zien’. Het zijn groepen van onbegrepenen die we liefst van al in instellingen wegmoffelen: geesteszieken en demente bejaarden. Hun geestelijk landschap is voor ons een braakland, dat we koste wat het kost willen ontginnen. Genezen, in stand houden, herstellen. Tulpen in november van de Antwerpse kunstenaar Pierre Mertens (o 1953) doet dat niet. Tulpen in november wil gewoon een ontdekkingsreis zijn door het land van de dementie. Het boek handelt over de relatie van een kunstenaar met de bejaarde Marcella, die aan de ziekte van Alzheimer lijdt, en haar man, met wie ze nog in haar eigen huis woont. Heel indringend aanwezig is ook de herinnering aan Liesje, het overleden dochtertje van de kunstenaar.
Tulpen in november groeide uit een zogenaamde ‘tandem van Alzheimer’, een samenwerkingsproject dat kunstschilder en bejaarde tot een gezamenlijke tentoonstelling in een bejaardeninstelling moest leiden. Gedurende enkele maanden tekende de artiest zijn ervaringen op. Als bij toeval, zegt hij in het Woord vooraf, werd het een boek. Een dagboek. Door te kiezen voor de dagboekformule plaatst hij zijn belevenissen, ervaringen, gedachten en beschouwingen op een doorlopende lijn, met de tentoonstelling als terminus. Maar slechts in schijn wordt een voortschrijdende evolutie getoond. Bij Marcella kan er immers alleen nog sprake zijn van een involutie. Zij bevindt zich in feite al in het eindstation van haar leven. Zij is dood, op een lichaam na. Niet toevallig verwijst de titel naar het motief van de tulp, dat in het boek frequent opduikt: zoals een tulp omsluit Marcella's lichaam de leegte. Iets gelijkaardigs zou ik kunnen zeggen van dit dagboek als zodanig, want Tulpen in november geeft op plastische wijze volheid aan de leegte, volume aan het niets. Vanuit een soort van artistiek aanvoelen slaagt Pierre Mertens erin binnen te dringen in het geestelijk vacuüm van zijn demente vriendin. Als kunstenaar heeft hij een grote affiniteit met de leegte, want ‘kunst ontstaat in de leegte. In het niets’ (p. 41). Ik vind het precies zijn verdienste dat hij dat aanvoelen op een fijnzinnige
| |
| |
manier, in spontane, eenvoudige maar beeldrijke bewoordingen naar de lezer toe heeft vertaald.
□ Jos Van Thienen
Pierre Mertens, Tulpen in november, Dedalus, 1991, 106 pp.
| |
Ilse gravin von Bredow
Het genre is zo oud als de straat: de als autobiografie vermomde heimatidylle, de tijd van toen gestold tot slagroom. Ook Ilse gravin von Bredow heeft er zich in 1979 aan bezondigd; haar bundel Kartoffeln mit Stippe is nu vertaald met als titel Herinneringen aan een jeugd op het land. De ingrediënten zijn gekend: een grote familie met typetjes die vanaf deze afstand alleen vertedering opwekken, kleurrijke dorpsfiguren die meestal als motorisch moment fungeren, een omgeving die idyllisch wordt in haar gebrek aan geografische, sociale en temporele bepaaldheid, verhalen die ‘leuk’ zijn maar van een dusdanige universele oppervlakkigheid dat men ze onmiddellijk na de lectuur vergeet. Als de schrijfster geen ruim bekende maatschappelijke figuur was geweest, haar verhalen waren totaal onopgemerkt voorbijgegaan.
Ruim tien jaar na hun verschijnen heeft dit soort onschuldige a-politieke verhalen een nieuwe, zeer politieke dimensie gekregen die de meeste auteurs zeker niet bewust nebben nagestreefd. Toen sprak er een heimwee uit naar een verleden dat onherroepelijk voorbij leek. Nu wordt dat schijnbaar onherroepelijk voorbije weer een reële mogelijkheid: Brandenburg (waar de bundel zich afspeelt) en andere gebieden in de vroegere DDR worden overspoeld door vroegere landheren die dromen van de goede oude verhoudingen en in afwachting nadrukkelijk hun oude claims op hun territorium doen gelden. Verder naar het Oosten toe krijgen deze verwachtingen een gevaarlijke politieke dimensie: dan gaat het om territoriale eisen in Polen of de voormalige Sovjetunie. De plaatselijke bevolking reageert enerzijds zeer afwijzend (de oude wonden zijn er beslist nog niet geheeld) maar ook tweeslachtig: brengen de Duitsers immers geen kapitalistisch manna? Deze psychologische strijd is nog niet gestreden, en de Oder-Neisse-grens geldt officieel nog als onaantastbaar; maar ondertussen worden idylle en heimwee (bewust? onbewust?) flink opgewarmd, en krijgt het Duitse verleden van plaatsen als Kaliningrad (Königsberg) in Duitse boeken en TV-programma's verdacht veel aandacht. En zo krijgt deze onbelangrijke meditatie over het verleden een onverwachte plaats in een gespannen en gevaarlijk nieuw continuum.
□ J. De Maere
Ilse gravin von Bredow, Herinneringen aan een jeugd op het land, Contact, Amsterdam, 1991, 141 pp., BF 495.
|
|