Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 614]
| |
De wereld van gisteren
| |
[pagina 615]
| |
was het juist de persoon van de keizer die deze multi-nationale staat, bevolkt door een amalgaam van diverse volkeren, in feite bijeenhield. Als laatste van de grote Habsburgse keizers was hij niet alleen het symbool van het rijk, maar eigenlijk van alles wat de cultuur van het oude Europa kenmerkte. De ceremoniële praal waarmee de ouder wordende keizer zich van langsom meer omringde, diende echter als decorum om het schrijnende verval van zijn keizerrijk aan het oog te onttrekken. Al in 1859 verloor de dubbelmonarchie zijn meest welvarende gewesten in het noorden van Italië. Zeven jaar later werd het keizerlijke leger bij Königgratz verpletterd door de Pruisen, een smadelijke nederlaag die de voorbode was van de Duitse eenmaking in 1870, waardoor Oostenrijk niet alleen in een tweederangsrol werd geduwd maar de Habsburgse keizer nu tevens een andere keizer, van het prestigieuze Hohenzollerngeslacht, naast zich moest dulden. Maar niet alleen in politiek opzicht leden Oostenrijk en zijn keizer gezichtsverlies. Het privé-leven van de naar buiten zo vormelijke Franz-Joseph was gewoon rampzalig. In 1889 pleegde zijn zoon en troonopvolger Rudolf samen met zijn maîtresse, Maria Vetsera, in het jachtslot Mayerling zelfmoord. Negen jaar later werd zijn vrouw, keizerin Elisabeth, te Genève door een anarchist vermoord. De mooie Elisabeth van Beieren (Sisi!), op wie de keizer zijn hele leven verliefd bleef, was voor Franz-Joseph altijd onbereikbaar gebleven en had hem jarenlang ontvlucht door haar eindeloze en volslagen doelloze reizen door heel Europa. Hoe kon men het hoofd bieden aan het verval dat zich steeds nadrukkelijker aankondigde? Voor de Oostenrijkers, zoals voor hun keizer, was er maar één uitweg: doen alsof er niets aan de hand was. In de laatste decennia van de vorige eeuw begonnen Weners als Strauss, Léhar en von Suppé aan de muzikale verovering van Europa. Terugblikkend lijkt het alsof de Weners nooit ophielden met dansen en feesten. Wenen was met zijn historische stadskern trouwens een geknipte stad voor optochten met veelkleurige praalwagens die bij belangrijke gebeurtenissen of bij gelegenheden die als belangrijk werden voorgesteld, telkens weer van stal werden gehaald. Dit schijnbaar onophoudelijk luchthartig vertier moest doen vergeten dat het keizerrijk en alles wat het voorstelde in zijn voegen kraakte. De zaken hadden er nog nooit zo goed, maar ook nooit zo slecht voorgestaan. In het Wenen van rond de eeuwwisseling, zo vertelt Bruno Bettelheim in zijn essay Het Wenen in de dagen van Freud, viel deze gevleugelde uitspraak te pas en te onpas te beluisteren: ‘De situatie is uitzichtloos, maar niet ernstig’. Op hun eigen, ironische manier gaven de Weners daarmee niet alleen uitdrukking aan die vreemde gelijktijdigheid van schijn en werkelijkheid die hen overal leek te overvallen, maar ook aan de manier waarop ze die dubbelzinnigheid trachtten te verwerken. Het besef van een algemeen verbreide desintegratie werd, bij wijze van verdediging, gebagatelliseerd. De uiterlijke werkelijkheid werd niet meer ernstig genomen en alle geestelijke energie | |
[pagina 616]
| |
werd naar binnen gekeerd. Tussen de binnen- en de buitenwereld groeide geleidelijk een kloof die uiteindelijk onoverbrugbaar werd. Wat deze Weense cultuur uit de fin-de-siècle-periode nu zo uitzonderlijk maakt voor het Europese geestesleven van de 20e eeuw is dat zij drie figuren voortbracht, die vanuit een haarscherp aanvoelen van deze dubbelzinnigheid een mens- en wereldbeeld hebben uitgetekend dat een doorslaggevende invloed had op het hedendaagse denken. De psycho-analyse van Sigmund Freud en de filosofie van Ludwig Wittgenstein zijn onlosmakelijk verbonden met hun Weense achtergrond en meer bepaald met de erkenning van een schijnbaar onvermijdelijke tegenstelling tussen buiten- en binnenwereld, feit en waarde, schijn en wezen. Dit aanvoelen dat bij Freud en Wittgenstein onmiskenbaar als basispremisse van hun oeuvre fungeert, is waarschijnlijk door niemand zo scherpzinnig-meedogenloos in beeld gebracht als door de man die met één enkele roman de geest van het oude keizerrijk ten grave droeg: Robert Musil. | |
Musil en de parallelle actieDe manier waarop Musil Ulrich, ‘de man zonder eigenschappen’, introduceert, zet de toon voor het hoofdthema van de gelijknamige roman. We schrijven 1913. Ergens in Wenen staat Ulrich van achter een vensterraam het verkeer en de voorbijgangers in de stad na te kijken. Zo blijft het meer dan duizend bladzijden: aan de éne kant is er de Weense buitenwereld die Musil parodiërend als Kakanië weergeeft, aan de andere kant de later met Agathe gedeelde utopische binnenwereld. Het oude Oostenrijk wordt voorgesteld als een staat die zichzelf heeft overleefd, zonder grondslagen, ‘een bijzonder duidelijk geval van de moderne wereld’, een land waarin het innerlijk niet is uit te houden. Het was ‘het eerste land in de tegenwoordige ontwikkelingsfase dat God het krediet, de levenslust, het geloof in zichzelf ontnam, alsmede de vaardigheid van alle beschaafde staten om de nuttige inbeelding te verspreiden dat zij een taak zou hebben’. Ulrich besluit dan ook, na drie mislukte pogingen om een belangrijk man te worden, ‘vakantie van het leven’ te nemen. Maar op het einde van het eerste deel ontvangt hij een brief van zijn vader, die hem de kans biedt deel te nemen aan wat, voorlopig nog heel geheimzinnig, dé patriottische actie van het moment wordt genoemd. De aanleiding tot die grote vaderlandslievende actie is merkwaardig genoeg te vinden in Berlijn. In 1918 zal Wilhelm dertig jaar keizer zijn en het gerucht doet de ronde dat de Pruisen daar een groots jubileum van willen maken. Maar in datzelfde jaar zal Franz-Joseph 70 jaar op de troon zitten en in Kakanië voelt men zich geroepen dit aan de Pruisen diets te maken. Een prestigieuze viering voor de oude Habsburgse keizer, daarop moet nu alle aandacht worden geconcentreerd. Zaak is nu een groot idee uit te den- | |
[pagina 617]
| |
ken die symbool moet staan voor de viering. Uiteindelijk worden vier uitgangspunten geformuleerd: Vredeskeizer, Mijlpaal voor Europa, Het Ware Oostenrijk, Bezit en Beschaving. Dat de keizer wordt voorgesteld als een mijlpaal voor Europa ligt eigenlijk voor de hand. Zoals zijn grootvader Franz I bleef ook Franz-Joseph onwrikbaar vasthouden aan het aloude idee van de Hausmacht, dat inhield dat de Habsburgers het werktuig van God op aarde waren. Daarmee zette hij de traditie verder die in 1438 was ingezet: sinds dat jaar waren de Habsburgers onafgebroken keizer van het Heilig Roomse Rijk geweest, niet altijd overtuigende heersers maar toch steeds de eersten in Europa, de erfgenamen van een traditie die via Karel de Grote terugging op het Romeinse keizerschap. Wanneer het comité dat voor de viering instaat, de waarde wil formuleren die Oostenrijk, symbool van Europa en de westerse beschaving, bij uitstek karakteriseert, dan ontdekt het dat die waarde niet bestaat. Musil laat het de leegte van al zijn waarden ontdekken. Kraus noemde Oostenrijk ‘een proefstation voor de ondergang van de wereld’, voor Musil is het een immens groot laboratorium voor het nihilisme van de moderne crisis. Achter de grote woorden gaat geen enkele idee meer schuil. In de zoektocht lijkt niemand te beseffen dat de actie tot in haar naam toe - de Parallelle Actie - laat zien dat ze uiteindelijk nergens over gaat. Op hun zoektocht naar orde en betekenis, die de kern van de oude Europese beschaving moet belichamen, vinden zij enkel wanorde en betekenisloosheid. Dat Musil de viering juist in 1918 situeert, accentueert nog de ironie: in dat jaar zijn zowel in Duitsland als in Oostenrijk de laatste resten van het keizerschap verdwenen. Uit die wereld die het bankroet van zijn geproclameerde waarden ontdekt en inziet dat haar zekerheden op drijfzand zijn gebouwd, trekt Ulrich, Musils alter ego, zich langzaam terug. In de buitenwereld loopt de zoektocht naar een diepere betekenis onvermijdelijk uit op een impasse. Het oude Europa heeft afgedaan. De exploratie van het eigen innerlijk blijft als enige vluchtweg over. | |
Het verbroken contract: Wittgenstein en FreudGeorge Steiner bestempelt in zijn essay Het verbroken contract de periode die door Musil zo haarscherp werd geanalyseerd als dé geestelijke revolutie in de Europese cultuurgeschiedenis. Het is in het Wenen van rond de eeuwwisseling dat het contract tussen woord en werkelijkheid, tussen binnen- en buitenwereld definitief wordt verbrokenGa naar eindnoot1. En met die contractbreuk gaat ook onherroepelijk het geloof in de waarde van de Europese cultuur verloren. Nu is deze gespletenheid de centrale premisse in het oeuvre van de twee meest invloedrijke Weners uit deze eeuw, Ludwig Wittgenstein en Sigmund Freud. Nauwelijks vijftig jaar na de publikatie van hun werk is het duidelijk | |
[pagina 618]
| |
dat hun wijze van denken veel meer dan zijzelf ooit hebben vermoed, bepaald werd door het milieu waaruit zij voortkwamen. In Het Wenen van Wittgenstein hebben Alan Janik en Stephen Toulmin op een overtuigende manier aangetoond dat Wittgensteins eerste grote werk, de Tractatus Logico-Philosophicus, moet worden gelezen als een reactie op filosofische en intellectuele problemen zoals die leefden in de Weense cultuur van voor 1918. Zij stellen zelfs dat Wittgenstein nooit het debâcle van 1918 te boven is gekomen, toen het hele netwerk van schijnbaar eeuwige leugens waarin hij was opgegroeid aan stukken werd gescheurdGa naar eindnoot2. Zoals Karl Kraus en zovele andere Weners uit die periode, wees Wittgenstein als de hoofdschuldige van de ineenstorting van de oude wereld het oneigenlijke taalgebruik aan, waarin feiten en waarden voortdurend met elkaar werden vermengd. Het paradoxale karakter dat alle aspecten van het leven in de Dubbelmonarchie tekende, was daarvan het gevolg. Aan de grote en holle woorden die overal te beluisteren vielen beantwoordde in werkelijkheid geen enkele betekenis. Wittgensteins therapie bestond er dan ook in de domeinen van feiten en waarden helder af te bakenen om ze zo uit elkaar te halen. Alleen door het bereik van de cognitieve taal te begrenzen tot de feitelijkheid, kon datgene wat werkelijk van waarde was worden getoond. Maar daardoor kwam de zin van de wereld buiten de wereld te liggenGa naar eindnoot3. Voor de grote levensvragen waren geen woorden meer voorhanden. Tussen de geheime diepte van de werkelijkheid en de menselijke taal was het contract verbroken. Het is algemeen bekend dat Wittgenstein in zijn tweede hoofdwerk Philosophische Untersuchungen zijn standpunt op het eerste gezicht drastisch wijzigde en een veelvoud van taalspelen toeliet, elk met hun eigen regels. In essentie veranderde daarmee zijn visie op de relatie taal-werkelijkheid niet. Waar het om gaat is niet of er diverse taalspelen logisch mogelijk zijn dan wel of religieuze, ethische en metafysische taalspelen over de werkelijkheid zelf gaan en vooral of die werkelijkheid de empirische wereld overstijgt. Zolang die mogelijkheid niet wordt aanvaard, brengt de erkenning van het logisch karakter van dergelijke taalspelen weinig bij. Ook in de latere geschriften van Wittgenstein blijft de sprekende mens opgesloten binnen de grenzen van zijn eigen innerlijk. Veel heeft Wittgenstein over de problematiek van Europa niet geschreven. Maar de distantie die hij tegenover de cultuur van zijn jeugd had ingebouwd, vinden we ook later in de Vermischte Bemerkungen terug ten opzichte van de Europese cultuur: ‘Het boek is geschreven voor hen die op vriendschappelijke voet staan met de geest waarin het geschreven is. Deze geest is, geloof ik, een andere dan die van de grote stroom van de Europese en de Amerikaanse beschaving’Ga naar eindnoot4. Waarom dat zo is, legt hij even verder uit: ‘De Europese beschaving wordt gekarakteriseerd door het woord ‘vooruitgang’. De vooruitgang is haar vorm, het is niet één van haar eigenschappen | |
[pagina 619]
| |
die haar tot vooruitgang beweegt. Zij is typisch constructief. Haar bezigheid is steeds gecompliceerder bouwen. En zelfs de helderheid dient alleen dit doel en vormt geen doel op zich’Ga naar eindnoot5. Terwijl Europa zich vastklampte aan een mateloos vooruitgangsgeloof, trok Wittgenstein zich meer en meer terug in zijn eigen innerlijk. Datzelfde onvermogen om de loop der dingen in de buitenwereld te veranderen tekent Freuds hoofdwerk Die Traumdeutung. Hierin gaat alle aandacht, zoals het aan Vergilius ontleende motto aanduidt, naar de donkere onderwereld van het menselijke innerlijk: ‘Flectere si nequeo superos, Acheronta movebo’ (als ik de hemel niet kan bewegen zal ik de onderwereld wakker schudden). Volgens de kinderpsychiater Bruno Bettelheim (zoals Freud een Weense jood) is Die Traumdeutung allereerst een typisch werk voor het Wenen uit die periode. Omdat men inzag dat de sluipende desintegratie van het keizerrijk, de catastrofe in de buitenwereld, zich onvermijdelijk voltrok leek de beste oplossing het belang van die buitenwereld gewoon te ontkennen en zich helemaal te concentreren op wat zich afspeelde in de duistere spelonken van de menselijke psyche. De psycho-analyse kon alleen maar in Wenen, de stad met het dubbele gezicht, ontstaan. In die zin bestendigde zij de kwaal, die ze wilde genezen. De psychoanalyse, zo luidt een beroemd aforisme van Karl Kraus, is de geestesziekte waarvan ze beweert zélf de oplossing te zijn. Door haar exclusieve aandacht voor het menselijke innerlijk versterkte zij inderdaad de scheiding tussen binnen- en buitenwereld. Hoe meer het keizerrijk uiteenviel, hoe meer Weners wegvluchtten in hun innerlijk. Freud hoefde maar rond te kijken en het op te schrijvenGa naar eindnoot6. In De wereld van gisteren schrijft Stefan Zweig dat die drang om zich in het eigen innerlijk op te sluiten werd belichaamd in het huis. Het eigen huis, deze microcosmos van de dubbelmonarchie, diende niet alleen als indicatie van succes, het was vooral een veilig toevluchtsoord waar de vervelende dingen van het werk en de wereld niet werden toegelaten. Het moest de Weense burger en zijn gezin afschermen van alles wat moeilijkheden zou kunnen opleveren. Op de laatste bladzijden van zijn autobiografie noteert Zweig de gesprekken die hij in Londen voert met de oude en dan reeds doodzieke Freud. Opnieuw wordt hij, zovele jaren later, gefrappeerd door die typisch Weense tegenstelling: ‘Op het ogenblik dat je zijn kamer binnenkwam, leek de waanzin van de buitenwereld voorbij. Het meest gruwelijke werd abstract, het meest verwarde helder, alles wat tijdgebonden en actueel was ordende zich deemoedig in grote cyclische fasen’Ga naar eindnoot7. In die kamer spraken beide bannelingen urenlang over de gruwel die Hitler over Europa bracht. Freud toonde zich als mens diep geschokt, maar als denker allerminst verwonderd over deze uitbarsting van bestialiteit. Hij zag er de bevestiging in van zijn theorie - ook al was hij daar niet trots op - dat de elementaire vernietigingsdrang in de menselijke ziel onuitroeibaar is: ‘Misschien zou er in de komende eeuwen een vorm worden gevonden om deze instincten tenminste in de onder- | |
[pagina 620]
| |
linge omgang van de volkeren in bedwang te houden; maar in het gewone leven en in het diepste wezen van de mens bestonden ze als onuitroeibare en misschien ook noodzakelijke, spanningen instandhoudende krachten’Ga naar eindnoot8. Ook nu bevestigde de exploratie van het menselijke innerlijk de onmacht om de buitenwereld te veranderen. Dat Europa zichzelf in goed dertig jaar voor de tweede keer vernietigde, lag schijnbaar onvermijdelijk in de structuur van de menselijke psyche besloten. Freud stierf een half jaar later. Op 23 februari 1942 pleegden Stefan Zweig en zijn vrouw Friderike op een hotelkamer in Rio zelfmoord. De ondertitel van zijn autobiografie luidt: Herinneringen van een Europeaan. Zweig, de verlichte Europeaan bij uitstek, zag geen uitweg meer: de wereld van het oude keizerrijk en het oude Europa was definitief voorbij. | |
Het onwerkelijke avondlandNu was Stefan Zweig niet de enige auteur die tijdens het interbellum de ondergang van het Habsburgse rijk en van het oude Europese waardenbestel betreurde. Naast Musils indringend-ironische schildering van het teloorgegane Kakanië, schrijft die andere joodse Oostenrijker Joseph Roth met de Radetzkymars een van de meest nostalgische portretten van het voorbije imperiumGa naar eindnoot9. Opvallend is dat ook buiten de grenzen van de oude dubbelmonarchie publikaties opduiken, die de ondergang van Europa thematiseren. Het meest bekend is natuurlijk Spenglers Untergang des Abendlandes. In zijn spoor prediken auteurs van de meest uiteenlopende strekkingen de ondergangsgedachte. Toynbee, beïnvloed door Spengler, heeft het in de eerste delen van A Study of History, die nog voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden gepubliceerd, bij herhaling over de benarde situatie waarin de Europese beschaving is verzeild geraakt. Maar niet alleen historici blijven op dit aambeeld slaan. Schweitzer, Berdajev, Ortega y Gasset, Malraux, Mounier, Yeats, allen spreken zij op een of andere manier over ‘de dood van Europa’. De dan heersende tijdssfeer is treffend verwoord in de titel van W.H. Audens gedicht: The Age of Anxiety. En de Amerikaanse cultuurfilosoof F.L. Baumer typeert de geschriften uit deze periode als een 20e eeuwse versie van de apocalypsGa naar eindnoot10. Er waren tijdens het interbellum natuurlijk concreet aanwijsbare redenen voor dit apocalyptische aanvoelen. De westerse wereld raakte van langsom meer in de wurggreep van het opkomend fascisme en nazisme, wat eerst tot een massale emigratie van intellectuelen leidde en vervolgens tot een oorlog die opnieuw heel Europa verscheurde. Het was alsof velen, in een laatste poging om de nakende ondergang af te wenden, de culturele waardigheid van het oude Avondland met een verbeten wanhoop verdedigden. | |
[pagina 621]
| |
Maar ook na 1945, wanneer Europa in twee gedeelten wordt opgesplitst en het westelijk deel aan zijn economische wederopbouw begint, valt er in culturele kringen niet meteen een groot enthousiasme te bespeuren. De verbeten wanhoop heeft de plaats geruimd voor een vorm van krachteloze onverschilligheid. Er wordt niet meer om verloren waarden getreurd, omdat het geloof in die waarden grotendeels teloor is gegaan. Tekenend voor die evolutie is dat Stefan Zweig, tussen de twee wereldoorlogen de meest gelezen auteur in Europa, vanaf de jaren vijftig geleidelijk uit de belangstelling verdwijnt ten voordele van de tijdens zijn leven weinig bekende Robert Musil. Zoals bij Zweig is ook Musils kritiek op de cultuur van de Dubbelmonarchie gedragen door een diepe nostalgie naar die ‘onbegrepen staat waarin zoveel voorbeeldig is geweest zonder dat het gewaardeerd werd’. Bij Zweig blijft tot op de laatste bladzijden van De wereld van gisteren altijd een ondertoon van hoop, tegen beter weten in. Maar Musil heeft, met zijn wijsgerige scholing en zijn streng-analytische blik, de onvermijdelijkheid van de ondergang van de oude beschaving gepeild en definitief aanvaard. Door de buitenwereld met een dodelijke ironie te lijf te gaan, heeft hij zichzelf hermetisch van haar afgesloten. Zijn enige uitweg uit de onvermijdelijke catastrofe is de eigen innerlijkheid, het onmetelijke rijk van de mogelijkheden. Het bij Musil centrale onderscheid tussen de mogelijkheids- en de werkelijkheidsmens accentueert het besef van de onoverbrugbare kloof tussen binnen- en buitenwereld. In de wereld van de Dubbelmonarchie, de laatste erfgenaam van het oude Europa, loopt de mogelijkheidsmens rond als een man zonder eigenschappenGa naar eindnoot11. In de jaren '20 sprak Musil dan ook van ‘das Hilflose Europa’. De hulpeloosheid ervan uitte zich in het failliet van haar filosofie van de grote oorzaken, de noodzaak en de zin. Wenen was het symbool geworden voor het waardevacuüm in de Europese beschaving. In Kakanië vonden de gebeurtenissen geruisloos plaats alsof er eigenlijk geen gebeurtenissen waren: Es ist passiert, zei men daar wanneer andere mensen ergens dachten dat er wonder wat gebeurd was; het was een eigenaardige, nergens anders in het Duits of enige andere taal voorkomende uitdrukking, in welks adem feiten en slagen van het noodlot zo licht werden als donsveertjes en gedachtenGa naar eindnoot12. Diezelfde lichtheid van het zijn treft Milan Kundera, een groot bewonderaar van Musil en in menig opzicht zijn erfgenaam, wanneer hij in 1975 naar West-Europa emigreert. Het Kakanië dat Musil tekent in zijn lome zelfgenoegzaamheid komt hij nu overal tegen. Zo kan De ondraaglijke lichtheid van het bestaan worden gelezen als een boek over de dood van het oude Europa: De vernietiging van het Imperium, daarna na 1945 de culturele marginalisering van Oostenrijk en het politieke niet-bestaan van de andere landen, maken van Midden-Europa de waarschuwende spiegel van het mogelijke lot van geheel Europa, het laboratorium van het schemerduisterGa naar eindnoot13. | |
[pagina 622]
| |
Kundera definieert een Europeaan dan ook als iemand die heimwee heeft naar een Europa dat niet meer bestaat. Eveneens geïnspireerd door Musil toont Hans Magnus Enzensberger zich in zijn verslag over een reis door zeven Europese landen een geresigneerde toeschouwer die zich met geen enkele waarde wil identificeren en slechts afstandelijk noteert hoe het kakanische Avondland zich doelloos voortsleept. ‘Ach Europa’, kernachtiger had hij zijn indrukken niet kunnen weergevenGa naar eindnoot14. Het is niet toevallig dat Musil, Kundera en Enzensberger vandaag zo herkenbaar zijn. In hun evocatie van een quasi-onverschillige besluiteloosheid accentueren zij de breuk tussen woord en werkelijkheid, die ontstaan is in de specifieke situatie van het Wenen tijdens de eeuwwisseling, maar die nu de hele westerse cultuur of tenminste een groot deel ervan lijkt te karakteriseren. In een essay over Freud heeft Richard Rorty, een van de coryfeeën van de ‘postmoderne’ cultuurfilosofie en wiens werk trouwens sterk door Wittgenstein is beïnvloed, kernachtig verwoord hoe de Freudiaanse psychoanalyse, die aanvankelijk zo nauw verweven is met de specifieke Weense context, de crisis van de Europese cultuur tot in haar diepste wortels heeft bepaald: De belangrijkste erfenis van Freud is de toegenomen vaardigheid van de syncretistische, ironische, nominalistische intellectueel om heen en weer te pendelen tussen bijvoorbeeld religieuze, morele, wetenschappelijke, literaire, filosofische en psychoanalytische terminologieën, zonder te hoeven vragen: ‘welk daarvan toont ons nu de dingen zoals ze werkelijk zijn?’ - de vaardigheid dus van de intellectueel om vocabulaires niet als spiegel maar als werktuig te benutten. Hij verbreekt één van de laatste banden met de Griekse idee dat wij, of de wereld, over een wezen zouden beschikken dat wij zouden moeten ontdekkenGa naar eindnoot15. | |
De mythe van Mitteleuropa?Sinds de val van het ijzeren gordijn wordt het gaandeweg duidelijker dat het koude-oorlog-status-quo de onderhuidse tegenstellingen tussen de verschillende volkeren in het vroegere Oost-Europa toegedekt hield. Nu de dooi is ingetreden, duiken ook de etnische tegenstellingen weer op die meer dan 70 jaar hebben gesluimerd. Die etnische tegenstellingen situeren zich nagenoeg allemaal in het gebied dat ooit de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie was, het Musiliaanse Kakanië. Het is opvallend hoezeer vandaag in Joegoslavië Slovenen en Kroaten hun onafhankelijkheidsstreven trachten te onderbouwen vanuit hun Middeneuropees verleden. ‘Mitteleuropa’ is voor velen weer een magisch woord geworden. Bij herhaling beklemtonen zij hun Habsburgs verleden dat zij delen met Tsjechen, Transsylvanische Hongaren en Galicische Polen, maar waarvan de Serviërs verstoken zijnGa naar eindnoot16. Ook in Hongarije weerklinkt bij een klaarblijkelijk grote groep de roep naar restauratie. Blijkens een opiniepeiling zouden de Hongaren eventueel bereid zijn de nu 78-jarige Otto von Habs- | |
[pagina 623]
| |
burg, zoon van de laatste Oostenrijkse keizer, tot president te kiezen. En ook de tegenstelling tussen Tsjechen en Slovaken kan niet worden begrepen, los van de historische situatie in de oude Dubbelmonarchie. Terwijl in het Westen met betrekking tot de Europese identiteit een defaitistische houding overheerst, die haar wortels vindt in het Wenen van gisteren, beroepen in het Oosten etnische groepen zich juist op dat Europese verleden om een eigen identiteit op te bouwen. Bestaat Europa dan alleen nog in de herinnering van hen die het nooit hebben meegemaakt? |
|