| |
| |
| |
Forum
Poezie en obesitas
Honderd jaar geleden schreef C.J. Kievit het jongensboek Uit het leven van Dik Trom. Ik herinner mij nog de kleur en de geur van het papier van het exemplaar dat ik indertijd uit de bibliotheek ontleend had, maar ik was totaal vergeten dat Dik Trom inderdaad ook dik was. Dat schoot mij toevallig weer te binnen toen ik in de NRC van 14/12/91 een boek besproken zag met de titel Dik ontevreden... De verdere titel maakte wel onmiddellijk duidelijk dat het hier geen vervolg van de Dik Trom-serie betrof, maar een actueel onderwerp: ‘Hoe de Nederlandse vrouw over haar eigen lichaam denkt’. Uit de recensie bleek dat de schrijfster van Dik ontevreden, Annette Heffels, op basis van een grote enquête via het weekblad Margriet een inventarisatie gemaakt had van het getob van vrouwen met hun lijf en hun lijn. De recensente, Heen Montijn, vond het boek schokkend en deprimerend omdat blijkt hoe veel energie - in de zin van geestkracht, denkkracht, plezier in het leven - van hoe veel vrouwen verspild wordt aan een nutteloze obsessie.
In zijn encyclopedie van het gevoel, Humeuren & temperamenten, heeft Gerrit Komrij een lemma gewijd aan ‘onmatigheid’ dat als volgt begint: ‘Onmatigheid is volgens Van Dale een teveel. Je bent onmatig droef, je drinkt of eet onmatig, je kunt onmatig lachen. Het is altijd boven de maat. Maar het simpele, ontkennende prefix ‘on-’ zou natuurlijk zowel boven als beneden de maat kunnen betekenen, en zo is het dat ik het woord graag zou willen verstaan’ (p. 112). De eetstoornissen in Dik ontevreden gaan inderdaad beide kanten op: te veel en te weinig, boulimia en anorexia nervosa, kwalen die volgens Heen Montijn floreren bij hun maatschappelijke en geneeskundige erkening.
Daarbij mag nu ook de poëtische erkenning gevoegd worden sinds Luuk Gruwez zijn bundel Dikke mensen gepubliceerd heeft. In een essay in De Vlaamse Gids (jan.-feb. 1988) heeft Gruwez de pathologische dichotomie, vetzucht versus magerzucht, vertaald in de oppositie pathos versus schaamte als leidraad voor een beschouwing over de Nederlandse poëzie na 1950. Goede poëzie kan geen van beide missen: kleinspraak en grootspraak in een juiste dosering (p. 46). Als volgt besluit hij zijn pleidooi voor een poëzie die het niet mag houden bij het lefloze gewone, het kleurloze alledaagse, maar die het avontuur van de stijl en van de mens moet aandurven: ‘Wat de poëzie bovenal mist, noem ik nu eens niet pathos en ook geen schaamte, maar lust, sensualiteit die een streling is voor het oog, die smelt op de tong, die het oor in vervoering brengt en die duizelen doet. Sensualiteit is de bloedschandige dochter van de pathos en de bloedgeile, incestueuse erfgename van de schaamte. Oude mannetjes worden er weer jong van, gedurende een eeuwigheid van twintig seconden; oude vrouwtjes staken het breiwerk, worden langoureus bij de gedachte aan zonden die voorbij zijn. Wat verboden is, is poëzie’ (p. 48).
Met die Rubensiaanse sensualiteit wordt de lezer geconfronteerd in het gedicht waaraan Gruwez' bundel zijn titel heeft ontleend:
| |
| |
dikke mensen (I)
dikke mensen welen alles van de liefde,
tot in de meest verloren uithoek van hun lijf,
de katakomben van hun vlees.
hun buik is buitenland waarin zij wonen,
aldoor verlangend naar de slankste tailles
die hen doen watertanden als gebak.
er is geen mens oprechter droef,
zo goedlachs treurig in die afgelegen balg,
die verre tenen en die bolle billen,
alsof zij slechts uit overschot bestaan:
zo'n kleine honderd kilo niets
die niemand ooit zal willen.
Dikke mensen is een bundel portretten van mensen die in hun volle lijfelijkheid verschijnen zonder daardoor ontzield te worden. De vaderfiguur, in zijn vorige bundel De feestelijke verliezer al getekend door obesitas (‘hij kon met eeuwigheid nooit overweg / en liep in zijn zwaarlijvig lijf verloren / zoals een trotse God in zijn heelal’), komt ook in deze bundel in zijn verpletterend gewicht op de zoon-dichter af, die zich ‘een zoon van niemendal’ (titel van het slotgedicht) voelt. Daartegenover staat de moeder die hij met een aan Elsschot verwant cynisme ‘dit liefelijk karkas met pruikebol’ (p. 49) noemt. In twee gedichten uit de cyclus ‘Minstens mij’ vraagt hij God op bezwerende toon ‘fouilleer haar niet tot op het bot / of daar nog ergens kanker zat’ (p. 18). En als dat niet kan, spreekt hij de dood zelf aan:
Er zijn nog andere duurzame doden in deze bundel aanwezig zoals het meisje Monique, 22 jaar, ‘weggemaaid’ door het verkeer of zijn dom Bobonnetje Margriet (‘ze zat met leiband om de ziel / gedwee te wachten op haar God’ - p. 51). Maar ook bij de dierbare levenden is de afstand tussen lijf en lijk erg klein of tussen het verlangen naar en het altijd moeten missen van. ‘Kwijt’ is een belangrijk woord in deze bundel van een dichter die zichzelf ‘bekwaam in kwijt’ (p. 17) noemt. En een daarmee samenhangend motiefwoord is ‘verloren’ dat bij Gruwez in eenzelfde gedicht een positieve (‘al wat verloren is, is samenhorig’) en een negatieve (‘ofschoon men, plompverloren als een mens, / alleen in het heelal moet zijn’) connotatie krijgt (p. 43).
dood, wees nu hoffelijk, want mijn moeder komt.
zij komt met handtas en haar beste hoed,
gekrenkt tot in haar poederdoos.
arm ding, dat alle glorie verloor.
zij komt: een juf gestikt in een mevrouw.
haar ziel nog in een zakdoek gesnikt,
haar lichaam zo gerantsoeneerd
dat het maar goed was voor een halve eeuw.
De pathos van Gruwez is vaak een theatraal stilistisch middel om de geobserveerde schamelheid van de mensen om zich heen aangrijpend te formuleren. Ik kan dat het beste illustreren met de slotstro- | |
| |
fen van het gedicht met de toepasselijke titel ‘teater’, waarin Gruwez de spichtige juffrouw van de garderobe, ‘die alleen maar met haar kussen vrijt’, verliefd doet zijn op de overjassen die de dikke heren bij haar achtergelaten hebben:
een kleerkast vat haar leven samen.
aan kleerhangers is ieder even groot,
is iedereen gelijk als aan een galg.
zij kiest een lichaam voor zich uit
als een doublure van zichzelf.
maar van haar jurken en haar rokken
staat naakt haar nog het best,
zo goddelijk als stille, witte rouw.
er is geen face-lift voor de ziel.
zo'n vrouw moet zij tenslotte zijn
met bijna niets, niets om het lijf
- haar paardestaart die haar soms slaat.
Van uiterst dik tot uiterst mager, van overjas tot bloot vel, van niets dan lijf tot louter ziel, van grote maten in de liefde tot iel verdriet en schrale troost: tussen die polen beweegt de poëzie van Luuk Gruwez.
Dikke mensen is geschreven voor Tippetotje. In L.P. Boons De Kapellekensbaan is dat de schilderes die in de paragraaf, ‘Overschreden grenzen’, het verhaal van mossieu colson van tminnesterie over de seksuele fantasieën die de handelsreizigers op de trein vertellen, onderbreekt en met haar schetsboek in de hand vraagt ‘waar is het ergens dat de foorbarak het meisje met de dikke billen haar roze... pardon, het trapje... schuurt?’ (De Kapellekensbaan, 1969, p. 62).
In Dikke mensen heeft de dichter met het schetsboek van Tippetotje in de hand naar de mensen in zijn omgeving gekeken en met de vrijmoedigheid van ‘johan janssens in zijn hoedanigheid van Dichter’, die op de kritiek van de kantieke schoolmeester dat hij uitsluitend over abnormalen schrijft o.m. het volgende zegt: ‘Bezie de grootmeesters bosch en breughel en goya, hoe zij met hun penseel de fatsoenlijke en zeer burgerlijk normale lijn hebben uitgewist... en hoe gij de triestige moed krijgt om over hun schilderijen die lijn opnieuw te trekken met een brok krijt’ (De Kapellekensbaan, p. 21).
Luuk Gruwez heeft zijn bundel niet met krijt gemaakt maar met de dikste borstel en het fijnste penseel.
□ Joris Gerits
Luuk Gruwez, Dikke mensen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 55 pp.
| |
De mens en haar behoeften
Agalev-senator Ludo Dierickx is een van de weinige Vlaamse politici die kunnen lezen en schrijven. Dierickx leest enorm veel, getuige de talrijke en uitvoerige referenties en citaten in zijn teksten, en hij publiceert het ene boek na het andere essay. Het gaat hier niet om zuiver politieke geschriften en nog veel minder om door ghostwriters geproduceerde public relations teksten, maar om theoretische verhandelingen rond een aantal fundamentele problemen van mens en samenleving. Ook in zijn laatste werk, De Groene Idee en de Rijkdom van Mens en Natie, dat in de reeks politieke dialogen van de groep Coudenberg verscheen, ontwikkelt hijideeën die reeds in zijn vroegere boeken behandeld werden, onder meer in De Groene Idee, Mens en Natie (1989) en De Groene Idee, het Monetaire en de Macht (1989).
In elk van deze geschriften steunt hij op de bijdragen van een aantal klassieke en gezaghebbende denkers, die hij uit- | |
| |
voerig citeert en van wie hij de ideeën dan in zijn eigen denkschema inpast of ermee confronteert.
| |
De herontdekking van de gebruikswaarde
Op basis van het klassieke onderscheid tussen ruil- en gebruikswaarde van de geproduceerde goederen, dat we reeds bij 18e eeuwse politieke economen als Adam Smith aantreffen en dat daarna bij Marx tot een centraal thema geworden is (van de Parijse Manuscripten van 1844 tot de Grundrisse van 1857-58) pleit Dierickx voor een herwaardering van de gebruikswaarde die al te veel in de schaduw van de produktivistische ruilwaarde heeft gestaan. Hij benadert daarin de theorieën van de Hongaarse filosofe Agnes Heller die in Marx' Concept of Needs (1975) eveneens voor een ‘economie van de gebruikswaarden’ pleitte. Dierickx verbindt dit inzicht met de verworvenheden van de ecologische denkers en toetst het resultaat dan aan de ideeën van hedendaagse binnen- en buitenlandse filosofen als Vermeersch, Kruithof, Boehm en Bahro en aan het ‘tragische maar nuttige pessimisme’ van politici als Martens, Claes en Eyskens. Het is een gedurfde maar geslaagde confrontatie, die men wel eens graag in een publiek forum zou zien plaatsvinden. Vanuit zijn jarenlange politieke ervaring beseft Dierickx wel degelijk dat de omschakeling op het ecologische denken (en handelen) een moeizaam proces zal worden: ‘Het zal niet eenvoudig zijn hen, die de drang naar bestaan en voortbestaan concretiseren in de valorisering van de gebruikswaarden, te doen inzien dat deze drang moet uitmonden in de collectieve wil het bestaan en voortbestaan van de wereldgemeenschap te verzekeren en daarvoor het nodige te doen’. Op zijn manier stelt Ludo Dierickx hier het bekende probleem van ‘theorie en praktijk’ aan de orde.
| |
Groenen en multinationals: één front?
Iets moeilijker heb ik het met het tweede luik van Dierickx' ‘groene ideeëngoed’: zijn telkens terugkerende blindheid voor de nationale eigenheid die hij onterecht met het kwalijke ‘nationalisme’ verwart. Dit relict uit de Europese federalistische beweging, die om begrijpelijke redenen in de periode na de Tweede Wereldoorlog ten strijde trok tegen elke vorm van nationaliteitsstreven, waarbij dan een kosmopolitisme gepredikt werd dat de bestaande krachtsverhoudingen moest bestendigen, waart als een spook door dit boek. In de jaren vijftig stond dit federalisme, en ik kan het uit eigen jeugdige ervaring getuigen, schaamteloos ten dienste van de Koude Oorlog voor de Westerse Waarden en was het in België tegelijkertijd het troetelkind van de Belgicisten die met dat soort Europa wel zouden kunnen leven. Vandaag, nu het Europa der multinationals er onherroepelijk komt, geld kent inderdaad geur noch taal, pleit Dierickx voor een tactisch bondgenootschap van ‘de Groenen’ (partij én beweging?) met die multinationals, omdat zij inderdaad de enigen zijn die op dit ogenblik echt aan het Europese huis aan het timmeren zijn. Ik vrees alleen dat het samengaan van de op gebruikswaarde ingestelde, antiproduktivistische Groenen met deze transnationale kapitalisten wel eens het einde van Groene Idee en Beweging zou kunnen inluiden. Wanneer de auteur daarop antwoordt dat de multinationale ondernemingen zichzelf maar moeten ontmantelen, ‘wat niet zo moeilijk zal zijn aangezien het bedrijfsleven plaatselijker zal worden’ (p. 210), dan knipper ik toch even met de ogen.
Ik heb het gevoel dat dit boek een zodanig goed gedocumenteerde en geargumenteerde uitdaging vormt voor een groene beweging in transitie (eventueel zelfs van zweep- tot beleidspartij) en dat het naast zoveel waardevolle inzichten ook een aantal valkuilen bevat, dat
| |
| |
het in elk geval fout zou zijn, er niet uitvoerig over te discussiëren. Wie een dergelijk boek schrijft, steekt zijn nek uit, en dat geldt evengoed voor de kritische recensent. Zonder een ernstige collectieve discussie blijft dit werk echter marginaal en zonder effect. Politieke vergissingen kunnen tactisch worden hersteld, maar als men ideologische discussies uit de weg gaat wordt het later veel moeilijker dit verzuim nog goed te maken.
□ Ludo Abicht
Ludo Dierickx, De Groene Idee en de Rijkdom van Mens en Natie, Groep Coudenberg, Brussel, 1991, 253 pp.
| |
Gezien vanuit het keerpunt
Een psychiater getuigt over de DDR
‘Rijkelijk voorbarig’, dacht ik, toen ik in 1984 het boek Europa Europa van W.L. Brugsma in handen kreeg. Wij moesten ons maar vertrouwd maken, schreef hij, met het denkbeeld van een Duitse hereniging. Europa kon niet eeuwig in tweeën gedeeld blijven en Duitsland dus ook niet. Wat wij de ‘Oostbloklanden’ waren gaan noemen, had eeuwenlang gegolden als Midden-Europa, een eigen cultuurkring, die nu misschien onder de druk van het communisme uitgeblust leek, maar waarin hij nog altijd geloofde. Hij zag er nog altijd de belofte in van een onvervangbare bijdrage tot een completer Europa. Hij zag ook nog wat anders. In Duitsland was intussen een generatie opgegroeid die de oorlog alleen nog van horen zeggen kende. ‘Die generatie’, schreef hij, ligt nog niet wakker van de hereniging, maar dat is een kwestie van tijd en omstandigheden’.
Een profetisch woord. De omstandigheden zijn gewijzigd, sneller dan de meesten van ons voor mogelijk hadden gehouden. Een belangrijke vraag daarbij is: welk aandeel hebben de burgers van de Oostbloklanden zelf daarin gehad? Het antwoord op die vraag zegt iets over de belofte van een toekomstige eigen bijdrage. Polen had zijn Solidarnosc. Maar hoe zat dat met de DDR? Dat de infrastructuur, het milieu en de produktiviteit die het herenigde Duitsland van haar geërfd heeft, nog oneindig slechter blijken te zijn dan verwacht is tot daar aan toe. Maar de mentaliteit? Wat hebben vijfenveertig jaar communisme, aansluitend op twaalf jaar Nazi-tijd, aangericht in de harten van de mensen? Om daar zicht op te krijgen is het goed om te kijken naar het scharnierpunt, de ‘Wende’. Of liever nog, te proberen vanuit dat keerpunt met de mensen zelf mee te kijken, hoe hun perspectief op verleden en toekomst eruit ziet. Want mentaliteit is geen toestand maar leven, altijd vatbaar voor vernieuwing, als het de ruimte krijgt.
| |
Een psychogram
Dit nu is precies het perspectief van het boek van Hans-Joachim Maaz, geboren in 1943, sinds 1980 geneesheer-directeur van de Psychotherapeutische Kliniek van de Evangelische Diakonie in Halle. Het boek heet Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR1. Maaz ziet als psycholoog dat er nogal wat voor nodig is, wil er werkelijk een mentaliteitsverandering op gang komen. De vraag is: zijn er wortels voor? Om die vraag te beantwoorden, probeert hij een ‘psychogram’ te schetsen, waarin subjectieve beleving en gedragsobservatie hand in hand gaan. Hij maakt ons deelgenoot van zijn ‘Wende’. Naar zijn eigen woorden: ‘Ik heb dit boek in ongeveer twaalf weken “koortsachtig” geschreven, in de vrije uren na mijn werk. Ik zie het niet als een “wetenschappelijke studie”, maar als een persoonlijk getuigenverslag’.
Geen wetenschap dus. Het is goed om dat vast te houden, omdat het vele
| |
| |
vakjargon iets anders suggereert. Het is een persoonlijk getuigenis uit de nadagen van de DDR, die gedenkwaardige maanden na de ‘Wende’. In zoverre dus een gedateerd boek. Het is jammer dat de Nederlandse titel is geworden: ‘Psychogram van Oost-Duitsland’. Dat is het nu juist niet, want de mensen in het huidige Oost-Duitsland staan intussen verder. Het is een momentopname. Toch is het een actueel boek, want het perspectief van waaruit de Oostduitsers op weg gegaan zijn, bepaalt hun richting. Uit dit ‘psychogram’ lees ik dat het een hoopvol perspectief is, maar dat zij tijd nodig zullen hebben om dat te bewijzen.
| |
Ingeklemd
Het begin is wat moeizaam. Twee hoofdstukken zijn gewijd aan een beschrijving van het DDR-systeem en zijn gevolgen. Het is een klaagzang zonder einde, een tekst zonder rustpunten, meer de vrucht van een langdurige woede-uitbarsting dan van bezonken inzicht. Op het eind hebben wij nog geen duidelijk beeld; misschien omdat Maaz bij gebrek aan kennis van onze westerse levenssfeer ons niet goed kan tonen waarin hun levenssfeer van de onze verschilt. Wel zien we een alles omvattend systeem van onderdrukking aan het werk. Eén voorbeeld: schoolkinderen werden aangemoedigd hun vragen en ideeën vertrouwvol met hun opvoeders te bespreken, maar deden ze dat, dan werden ze daarna zolang bewerkt, tot ze hun ‘fout’ inzagen. Terwijl zij zo voorbereid werden op de ‘discussies’ en ‘besprekingen’ waar zij later aan deel zouden moeten nemen, werden zij intussen wel geestelijk verminkt, overigens door opvoeders die zelf klem zaten. Therapeuten zeiden onder elkaar: ‘Onderwijzer, dat is in de DDR geen beroep, maar een diagnose’ (p. 29).
Samenvattend mogen wij zeggen: de repressie was zó sterk, dat elke burger er het slachtoffer van werd, de onderdrukten zowel als de onderdrukkers, totdat tenslotte de staat zelf erdoor verlamd raakte. Dat is dan inderdaad een inwendige oorzaak van de val van het communisme. Maar arme mensen die zo bevrijd moeten worden, zij komen niet onbeschadigd onder het puin vandaan. Als de Muur gevallen is, hebben zij nog altijd een muur van binnen die hen blokkeert.
| |
Typologie in zesvoud
Die blokkering wordt helderder waar Maaz de vrucht van zijn eigen klinische ervaring samenvat in een typologie van de verschillende sociale rollen die mensen in de DDR konden spelen. Het is daarbij verrassend om te zien hoe niet alleen de machthebbers, de carrièremakers en de meelopers zijn aangeslagen, maar ook de dissidenten, de vertrekkenden en de utopisten. Logisch, als therapeut leer je elke groep van haar zwakke zijde kennen: degenen die het níet redden komen in therapie. Hun ervaring is van belang, ook voor hen die het wél lijken te redden, minstens als een spiegel voor een gewetensonderzoek (zoals dit hele Oost-psychogram ook ons in het Westen een spiegel voorhoudt).
Het systeem was gebaseerd op geweld, openlijk door moord, marteling en gevangenis, en in het verborgen door de rechteloosheid en de vele plagerijen en vernederingen. Daarin jaar in jaar uit te moeten leven, heeft bijna onvermijdelijk tot gevolg dat de uiterljjke dwang wordt omgezet in een innerlijke repressie. De mensen leden eronder, maar het bederf heeft een morbide aantrekkingskracht. Maaz analyseert het zo: elk woord dat men inslikt om niet op te vallen, elk gebaar van onderwerping aan leiders zonder innerlijke autoriteit, is tegelijkertijd een middel om het diepe gevoel van verwaarlozing in de eigen kindertijd te ontwijken. Daarom zal de ‘psychische revolutie’ die nodig is voor een echte bevrijding, dieper moeten gaan dan een gedragstherapie.
| |
| |
| |
De overweldigende ervaring
Ronduit spannend wordt het wanneer hij in psychologische termen de ‘Wende’ beschrijft zoals hij die vanaf de eerste demonstraties waar hij aan deelnam, ervaren heeft. Hoe hij in vrees en beven, maar met een enorm gevoel van bevrijding, temidden van de groeiende menigte openlijk uiting kon geven aan zijn opgekropte gevoelens. Hij herinnert zich dat die eerste protesten helemaal niet op hereniging gericht waren, zelfs niet in de eerste plaats op opening van de grenzen, maar op eerlijke berichtgeving en democratisering in eigen land. De tragiek was, dat men totaal geen concept had hoe het verder zou moeten. Zo kon het gebeuren dat men overvallen werd door het eigen succes. Op het moment dat de muur geopend werd, zegt hij, was in wezen de revolutie voorbij. De mensen stroomden massaal de grens over naar de loketten van het ‘begroetingsgeld’.
Bevrijding? Of de euforie van een collectieve waan? De meest gehoorde kreet in die dagen was: ‘Dat is toch waanzin! Ik kan het niet vatten...’ Dat is het klimaat waarin anderen - de Westduitsers dus - de politiek gaan uitmaken. Is er daarbij voor de Oostduitsers nog hoop op een eigen bijdrage (p. 165)?
| |
Toch viel er te leven
Hier helpt ons de terugblik. Veelvuldig duikt bij Maaz het ecologische begrip op van de ‘nis’, als een relatief veilige ontplooiingsruimte, waar het leven zich kan nestelen. Voor de mensen in de DDR betekende dit dat ieder, verscholen in zijn eigen nis, privé een stukje persoonlijke integriteit kon handhaven. De prijs was dat men afstand moest doen van elke kans op invloed op de grote maatschappij. Binnen die nis was men nog altijd beter af dan in het sociale getto van de kaderleden en hun families. In die nissen ontstonden vriendschappen, daar vormden zich vage ideeën hoe ze hun land leefbaarder zouden kunnen maken. Uit die nissen zijn tenslotte de grote bewegingen ‘Neues Forum’ en ‘Demokratie jetzt’ voortgekomen, die van binnen uit de staat deden wankelen, tot hij viel. Zelf raakten zij daarna al heel gauw buiten spel. Maar zij blijven een teken van hoop.
Ik denk dat ook een huisgezin zo'n nis kon zijn. In 1985 hoorde ik het verhaal van een domineesvrouw uit de DDR. ‘Ons gezin is een beetje een vrijplaats’, zei ze, ‘wij proberen onze kinderen af te schermen tegen het fatale dubbeldenken, waar ieder woord wat anders betekent dan het zou moeten. Maar op de een of andere manier sijpelt dat toch door. Toen ons dochtertje de leeftijd had dat ze naar de kleuterschool zou gaan, vroeg zij mij bezorgd, of de juffrouw die ze daar zou krijgen ‘eine Politische’ of ‘eine Heilige’ was, iemand bij wie je op je woorden moest letten, of iemand die je kon vertrouwen. Ik stond perplex. Zo hadden wij ze niet geïnstrueerd! Misschien had ze het van speelkameraadjes opgepikt. Denk eens in: vier jaar oud!’ Waarop ik: ‘Zou dat niet ook een heel gezonde reactie kunnen zijn van het kind dat zich een realistisch beeld probeert te vormen van de komende moeilijkheden. Je zou die een kind graag willen besparen, maar weerloos is het niet’. Hieraan moest ik denken, toen ik zag hoe bij Maaz ‘iedereen’ geacht wordt beschadigd te zijn, des te kwetsbaarder, doordat een hele generatie van ouders hun kinderen te weinig nestwarmte heeft kunnen bieden. Ik vermoed dat toch ook het omgekeerde waar is: waar het gezin het kind wél iets als een veilige basis wist te bieden, daar kon dit, zo klein als het was, de opgedrongen aanpassingen bewuster hanteren, weerbaarder dus. Maaz accentueert de weerloosheid.
Ook de loopbaan van Maaz speelde zich af binnen zo'n ‘nis’. In de terugblik die hij daarop geeft, in het zesde hoofdstuk, schuilt voor mij de blijvende waarde van dit boek. Hij had zijn nis te danken aan een leermeester die voor hem
| |
| |
zijn nek durfde uitsteken en, later, aan de kerk als werkgeefster. Wat hij beschrijft is een jarenlange worsteling om een integere uitoefening van zijn beroep, om een eerlijke therapie. Want psychotherapie was voor de machthebbers bedreigend, alleen al door het feit dat ze naar binnen wees. Het officiële materialisme leerde juist dat het zijn het bewustzijn bepaalt, dat de socialistische maatschappij vanzelf de nieuwe mens zou voortbrengen en dat alle psychische problemen er in principe opgelost waren. Als er dan toch nog therapie nodig was, dan moest die functioneel zijn, vanuit het oogpunt van het Systeem.
Tegen deze donkere achtergrond krijgen wij een schat aan informatie over de dingen waar Maaz samen met bevriende collega's mee bezig was, mede onder inspiratie van ideeën die uit het Westen doorsijpelden. Lichaams-georiënteerde therapie bijvoorbeeld: het is opmerkelijk dat juist die een werkzaam tegengif was tegen het idealisme van een steriele ideologie. Of hypnose: dit was uitgesproken een strijdperk; de partijfunctionarissen wilden graag hypnose en andere kalmerende middelen bevorderen, als een middel om de mensen autoriteits-afhankelijker te maken, eerst van de therapeut, straks weer van de propagandisten met hun ‘bewustzijnsvorming’. Zo hield men de psycho-sociale oorzaken van de klachten buiten beeld. Voor de innerlijke huishouding van de patiënt had dit ook iets verleidelijks, omdat hij niet aan zijn eigenlijke pijn hoefde toe te komen; terwijl de therapeut zich veilig in zijn deskundigheid kon blijven verschansen. Maaz beschrijft hoe het toch telkens de praktijkmensen waren die in hun directe contact met de patiënten een glimp opvingen van hun diepere nood en van hun onmacht om daarop te reageren. Zo kwamen zij tot een ‘zelfervaringsproject’, trainingsgroepen voor therapeuten, waar zij hun eigen neurotische storingen aan bod konden laten komen (pp. 208-216).
De kliniek van de Diakonie was een soort vrijplaats, maar zij moesten er wel alles zelf ontdekken, b.v. dat het therapeutisch proces in de groepen bevorderd werd door beperkende regels, zoals: geen alcohol, niet vluchten in paarvorming binnen de groep, geen lange telefoongesprekken naar buiten. Zij deden dit niet zonder huiver: in hun land was immers alles gereglementeerd. Moesten zij daar aan meedoen? Het moest. En het bleek dat dit de beslissende factor was om door te kunnen stoten tot de gevoelens die zo diep weggestopt zaten (pp. 220-221).
Ook gebeurde het dat er mensen in therapie kwamen die een uitreisvisum aangevraagd hadden, maar die nu letterlijk gek werden van de chicanes waar ze vanaf dat ogenblik aan blootgesteld waren. Het wonderlijke was dat ze nu, in de therapie, voor het eerst de aandacht kregen waar ze naar gesnakt hadden, en dat binnen de vertrouwde DDR! Het feit dat ze ‘met gepakte koffers’ zaten bleek een storende factor te zijn in de therapie. Sommigen besloten daarop, in overleg met de therapeut, hun aanvraag in te trekken (pp. 136-137).
| |
Plaatsvervanging
Zo werkten die ‘nissen’ als een plaats waar mensen tot zichzelf konden komen. Veel van wat daar in stilte groeide lijkt nu te zijn weggeblazen door de schrale wind van de vrijheid. In werkelijkheid ligt het verborgen in de bodem, als een humus, wachtend op ieders ‘psychische revolutie’. Maaz gelooft daarin. Waarop berust dat geloof? Waar liggen zijn wortels? Want onder het psychologische schuilt een spirituele vraag. Hij geeft zelf een paar aanwijzingen. Om te beginnen: zijn gevoelens over de kerk zijn ambivalent. Ze heeft grote verdiensten gehad als vrijplaats, maar werkte door haar autoritaire structuren toch ook systeembevestigend. Hij ziet dat weerspiegeld in haar leer. Wanneer zij het kruis duidde als
| |
| |
‘plaatsvervangend lijden’, neurotiseerde zij de mensen door ze van hun werkelijke lijden af te houden, in plaats van hen te helpen het op zich te nemen. Jezus heeft de pijn die aan elke levensvernieuwing vastzit niet van ons afgenomen, maar ons voorgeleefd (p, 228).
De term ‘plaatsvervanging’ komt nog in een andere samenhang voor en duidt dan op een zwakke plek in hun eigen therapeutische activiteiten. Die hadden namelijk onbedoeld een politieke lading. Voor hen was dat een moreel probleem. Maaz vraagt zich af: hebben wij, DDR-psychiaters, onze cliënten niet aangespoord tot dingen die we zelf niet durfden, en ze daarmee in gevaar gebracht? Door ze namelijk binnen de veilige ruimte van de therapie te laten luisteren naar hun gevoelens, kwamen we tegemoet aan hun dringende behoefte aan een grotere eerlijkheid, maar brachten we ze ook in de verleiding om zichzelf in hun woon- en werkomgeving eerlijk op te stellen en zich aldus moeilijkheden op de hals te halen (Niet dat een dergelijke confrontatie niet zinvol kon zijn, maar dan moest ze wel voortkomen uit een eigen bewuste keuze, die dieper ging dan een emotionele behoefte).
De vraag slaat terug op de therapeut. Hij schrijft: ‘Wij moesten ons zelfs afvragen, of we soms niet patiënten aanzetten tot “subversieve” emancipatie, meer dan we zelf aandurfden, zodat zij plaatsvervangend iets namens ons moesten doen waarvoor ons de moed ontbrak’ (pp. 216-217).
Hier zien we het geheim van wat ‘wortels’ zijn: willen ze opnieuw kunnen uitlopen, dan is daarvoor een rouwproces nodig, dat berouw insluit. Rouwprocessen hebben hun eigen tijdmaat, maar de belofte van nieuwe levensvreugde lijkt erin opgesloten. Wie zal het de schrijver kwalijk nemen dat hij deze vooral in psychologische termen beschrijft? Mensen komen vaak naar de therapie, zegt hij, in de hoop daar een ‘paradijselijke’ toestand te bereiken, waarin alle ellende van hen afvalt. Dat is een illusie. Wat ze kunnen bereiken, is te leren leven met de spanning tussen de beide polen van goed en kwaad, lust en angst, leven en dood: ‘Het nimmer eindigende gevoelsproces is uiteindelijk de beslissende mogelijkheid om de waarheid van het eigen leven, met al zijn beperkingen, fouten en zwakheden te aanvaarden en te leren om in de eeuwige gespletenheid van het polaire leven overeind te blijven, waarbij wonderlijk genoeg een flinke portie levensvreugde vrij kan komen’ (p. 207, eigen vertaling).
□ Dirk Bruggeman
Hans-Joachim Maaz, Der Gefühlsstau. Ein Psychogramm der DDR, Argon, Berlin, 1990, 244 pp. Nederlandse vertaling: Psychogram van Oost-Duitsland, vert. Tinke Davids, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 263 pp., f 45.
De cijfers tussen haakjes verwijzen naar de Nederlandse vertaling.
|
|