| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Over de grenzen van culturen
Met het vraagstuk van de integratie van culturele minderheden is het oude debat tussen cultuurrelativisme en universalisme opnieuw actueel geworden. Henk Procee tracht in dit boek - waarop hij in Groningen promoveerde - onder het dilemma van beide opties uit te komen, en ontwerpt daarvoor een ‘pluralistische’ cultuurfilosofie. Daarbij steunt hij op de antropologie van Plessner, die de mens als excentrisch wezen karakteriseert: hij valt met zichzelf samen, maar neemt tegelijk afstand van zichzelf, in zoverre hij - reflexief - naar zichzelf kijkt. Die omweg over het ‘andere’ is constitutief voor het mens-zijn. Daaruit leidt Procee de noodzaak van interactie voor het menselijke bestaan af: niet alleen op persoonlijk, maar ook op cultureel niveau. Culturen zijn dus nooit in zichzelf gesloten - zoals het relativisme wel wil -, maar altijd open systemen, die in hun noodzakelijke interactie naar buiten toe bovendien zelf veranderen. Communicatie mag dan moeilijk verlopen, van een werkelijke kloof tussen culturen is geen sprake, aldus Procee. Tegelijkertijd kan men de waarde van de verschillende culturen afmeten aan de mate waarin zij - ook op individueel niveau - ruimte bieden voor de interactie met het andere. Fundamentalismen die dit verhinderen, zijn dus principieel af te wijzen. Een universalistisch standpunt levert dit echter niet op. Het fundamenteel menselijke wordt door Procee louter procedureel bepaald, en niet inhoudelijk vastgelegd. Het resultaat is een sympathieke filosofie, die op veel extremen binnen het cultuurfilosofisch debat een nuchter en uitgesproken antwoord heeft. Zo wijst Procee ondubbelzinnig het perspectief af van een ‘zwarte’ cultuurkritiek à la Philomena Essed (of een seksistische, zoals in sommige radicale feminismen), waarin het oude chauvinisme slechts wordt omgedraaid. Even nuchter weet hij aan te geven hoe weinig zeggend begrippen als
‘tolerantie’ en ‘non-discriminatie’ in hun werking zijn. Helderheid scheppen in het vaak zo schimmige en door onheldere begrippen geteisterde filosofisch debat over de verhouding van culturen was een van de belangrijkste oogmerken van dit boek; daarin is Procee zeer goed geslaagd. Een praktische analyse, ja zelfs toepassing, lijkt hem daarbij steeds op gelukkige wijze voor ogen te hebben gestaan. Van deze praktische consequenties ten aanzien van het onderwijs aan culturele minderheidsgroepen geeft hij in het slothoofdstuk een aantal behartenswaardige voorbeelden. □ Ger Groot
Henk Procee, Over de grenzen van culturen, Boom, Meppel/Amsterdam, 1991, 220 pp., f 34,50.
| |
Grote filosofen
‘Dit boek is bestemd voor lezers, die filosofisch wel geïnteresseerd zijn, maar die niet de gelegenheid hebben of ook de scholing missen om zich diepgaand met allerlei grote denkers in te laten. (...) Deze zeer toegankelijk geschreven bundel portretten van negen grootmeesters van de Westeuropese filosofie is goed bruikbaar als inleiding tot de wijsbegeerte in actueel perspectief’. Je leest vaak dergelijke flapteksten en al even vaak kom je bedrogen uit. Ditmaal worden de verwachtingen wél ingelost.
In chronologische volgorde passeren de volgende grootmeesters de revue: Plato, Aristoteles, Thomas van Aquino, Descartes, Kant, Marx, Nietzsche, Wittgenstein en Levinas. De voorstelling (15 à 20 pp.) is vulgariserend zonder simplificerend te worden. Telkens is er een biografische situering, doorgaans wordt een bredere (wijsgerig-historisch-maatschappelijke) context geschetst en wordt in de diverse portretten terugverwezen naar vorige of geanticipeerd op volgende bijdragen. Die aanpak moet laten zien hoe de wijsbegeerte telkens vanuit een andere (‘tijdgebonden’) benadering en verwoording met altijd terugkomende (‘eeuwige’) vragen wordt geconfronteerd.
Ook in een vulgariserende inleiding tot wijsgerige auteurs moeten centrale technisch-filosofische termen worden verklaard. Dat gebeurt op een doordachte, didactische manier: er steekt samenhang in deze bundel. Eén voorbeeld: op p. 99 wordt de betekenis van de term transcendentaal in het denken
| |
| |
van Kant toegelicht. Bij de voorstelling van Wittgensteins denken wordt die term opnieuw gehanteerd. Er wordt eerst terugverwezen naar Kants denken, dan worden de verschillen en de gelijkenissen tussen beide denkers bondig en helder weergegeven (pp. 142-143).
En het actuele perspectief? Dat ligt reeds impliciet vervat in het uitgangspunt dat de tijdeloze vragen van de filosofie altijd ook actuele vragen zijn (p. 16). Dat wordt vooral geaccentueerd in de evaluaties aan het slot van elke bijdrage. Nagenoeg altijd worden de respectieve denkers beoordeeld vanuit één criterium: waar situeren zij de grenzen en de mogelijkheden van de rationaliteit? Het vrij homogene uitgangspunt dat de verschillende auteurs (die allen verbonden zijn aan de Amsterdamse VU) hierbij hanteren verwoordt J. van der Hoeven in zijn bijdrage over Kant: ‘Betekent alle kritiek op de rede nu ook dat het vertrouwen in de ratio als instrument om tot echte kennis te komen ook werkelijk geschokt is? Zolang het in de filosofie om logische redenering op zoek naar het algemene blijft gaan, blijft de rede maatstaf en de filosofie, wellicht nolens volens, gevangen in het Griekse concept van denken’. Op die manier poogt deze bundel een middenkoers te varen tussen modernisme en postmodernisme.
□ Guido Vanheeswijck
J. Davidse (red.), Grote filosofen. Plato, Aristoteles, Thomas van Aquino, Descartes, Kant, Marx, Nietzsche, Levinas en Wittgenstein in actueel perspectief, Kok Agora, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1991, 178 pp.
| |
Godsdienst
De profeet Micha
Hoewel het boek Micha tot de zogenaamde ‘Kleine profeten’ wordt gerekend, behoort hij tot een van de meest geciteerde, omdat volgens de christelijke opvatting de geboorte van de Messias in Bethlehem in dit geschriftje (5,1) voorzegd zou zijn. Maar ook in de joodse traditie zelf heeft Micha blijvende betekenis, niet in het minst door hetgeen er in 6,8 staat geschreven.
In onze tijd heeft de profetie van Micha aan actualiteit gewonnen, doordat het hoofdgebouw van de Verenigde Naties in New York getooid is met de tekst uit 4,3: ‘Zij zullen hun zwaarden tot ploegen omsmeden en hun speren tot sikkels’.
Niettemin is het profetisch geschrift qua taal, beelden en literaire genres herhaaldelijk niet gemakkelijk te doorgronden.
Deze publikatie biedt een werkelijk zeer geslaagde commentaar van de tekst in een synchrone benadering, d.w.z. een eerbiedige leeshouding die uitgaat van de bijbeltekst zoals deze thans voor ons ligt. Voor mij is dit het absoluut beste deeltje uit deze serie. Waar de andere commentaardelen helaas al te vaak naar biblicisme neigen en een geforceerde historische uitleg bieden, is hier een voortreffelijke studie voor een breder publiek tot stand gekomen. De auteur ervan, secretaris van het Zwitsers bijbelgenootschap, verdient dan ook alle lof.
□ Panc Beentjes
Daniel Schibler, Der Prophet Micha (in de serie Wuppertaler Studienbibel), R. Brockhaus Verlag, Wuppertal/Zürich, 1991, 125 pp., ca. DM 20.
| |
In de leer bij Lucas
Ten behoeve van de schriftlezingen die op de zondagen van het zogenaamde C-jaar uit het evangelie volgens Lucas zijn gekozen heeft plebaan Van Ogtrop op de karakteristieke wijze die we reeds van hem kennen uit zijn soortgelijke publikaties over Mattheüs (Streven, mei 1990, p. 775) en Marcus (Streven, juli 1991, p. 952) thans het evangelie becommentarieerd van ‘de eerste kerkvader’, zoals hij Lucas noemt. Diens voornaamste interesse lag immers bij de kerkelijke gemeenschap. Wanneer hij inderdaad in Antiochië woonachtig was, zoals sommige exegeten menen, dan is dat heel begrijpelijk: de stad was na Rome en Alexandrië de derde grootste stad van het Romeinse Rijk. Ze herbergde na de verdrijving van de zgn. ‘hellenisten’ uit Jeruzalem een bloeiende joods-christelijke geloofsgemeenschap.
Meer dan welk exegetisch/liturgisch commentaar ook hamert Van Ogtrop bij het lezen van de evangelies voortdurend op de relatie die deze getuigenissen aangaande Jezus hebben met het joodse geloofsgoed. Daarmee levert hij een belangrijke bijdrage tot het voorkomen van een anti-joodse bijbeluitleg, een praktijk die helaas veel meer voorkomt dan we denken.
Predikanten, priesters, liturgie- en bijbelgroepen, en natuurlijk ieder die betrokken is bij de wekelijkse verkondiging en bij een
| |
| |
eigentijds omgaan met de Schrift, zullen in dit boek wederom een schat aan nieuwe en stimulerende gegevens vinden. In dit deeltje op Lucas is ook een register afgedrukt op alle drie delen, alsmede een korte index op sleutelwoorden.
Iets dat sommige lezers mogelijk even in verwarring kan brengen is de eigen ‘lectio continua’ uit het boek Genesis die de auteur voorstelt bij de zondagen van Pasen en verscheidene zondagen door het jaar.
Een heel andere sfeer ademen de meditaties over Lucas die Sjef Donders, lid van de witte paters en hoogleraar missiologie in Washington, tussen november 1988 en november 1989 wekelijks heeft geschreven voor De Bazuin, opinieweekblad voor kerk en samenleving. De auteur bezit de grote gave zijn lezers te kunnen aangeven hoe weldadig en inspirerend het is zelf verhalen te lezen, en dan te zien hoe ze ook over ons concrete leven gaan. Het feit dat de beschouwingen in De Bazuin zijn gepubliceerd is een garantie dat de auteur geen blad voor de mond neemt. Een goede poging om Schrift en actualiteit met elkaar te verbinden. □ Panc Beentjes
Hein Jan Van Ogtrop, In het leerhuis van Lucas. De Schriftlezingen van de liturgie van de zondag in hun relatie met het joodse geloofsgetuigenis, C-jaar, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1991, 216 pp.
Sjef G. Donders, Bijbels bezien. Lucas. Meditaties bij de schriftlezingen voor de weekendliturgie, C-jaar, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1991, 158 pp.
| |
Bijbels Hebreeuws
De auteur van deze basiscursus die ruim vijftien jaar lang Hebreeuws en Oude Testament doceerde aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid in Brussel heeft met deze publikatie een nieuwe leermethode ontwikkeld voor ons taalgebied. Doelstelling van zijn methode is dat men door de lectuur van acht verhalende teksten uit het boek Genesis zich de basiskennis van de Hebreeuwse grammatica en syntaxis weet eigen te maken en daarbij een woordenschat van ongeveer zeshonderd woorden verwerft. De opzet van dit leerboek is zodanig dat zij de mogelijkheid biedt om geheel zelfstandig het bijbels Hebreeuws aan te leren. Het boek verschijnt dan ook niet toevallig in samenwerking met de Stichting Open Theologisch Onderwijs (OThO) te Heerlen.
De opzet van deze basiscursus kent vooren nadelen. Een van de grootste voordelen is ongetwijfeld dat men vanaf het allereerste moment bezig is met teksten, niet met het aanleren van een vele weken durende gortdroge basisstof. Het aldus direct geconfronteerd worden met bijbelverhalen is - ik weet het uit eigen ervaring - iets dat studenten erg aanspreekt. Belangrijk nadeel van een dergelijke werkwijze is dat men op geen enkele wijze deze vreemde taal systematisch leert benaderen. Men vindt in de cursus van Jagersma dan ook geen enkel ‘rijtje’, noch van zelfstandige naamwoorden, noch van werkwoorden of andere taalcomponenten. Men moet dus heel zelfstandig de samenhangen leren ontdekken en in kaart brengen. Ik heb grote bewondering voor de geduldige manier waarop J. zijn leerlingen weet binnen te leiden in de geheimen van deze bijbelse taal. Woord na woord wordt gelezen, geanalyseerd en vertaald. Elk van de 36 lessen kent een paragraaf ‘herhaling’ om na te gaan of men de behandelde stof beheerst en heeft verwerkt. Daarnaast zijn tegen het einde van het boek ook een aantal ‘zelftoetsen’ opgenomen waarmee de student(e) het geleerde in praktijk kan brengen. Wat ik in dit boek ronduit mis is een overzicht van het Hebreeuwse alfabet en van de Hebreeuwse klinkers. De auteur verwijst zijn lezers daarvoor naar de grammatica van J. Lettinga, die in ons taalgebied (maar ook daarbuiten) als dé representant geldt van de ‘klassieke’ aanpak. U kunt zich voorstellen hoe ik bij dit moedig project met ambivalente gevoelens blijf zitten. Maar misschien kijk ik teveel van achter naar voren. Wie op zichzelf is aangewezen, maar toch op een eenvoudige wijze de tale Kanaäns wil leren zou ik aanraden om - ondanks mijn kritische kanttekeningen - toch met dit boek in zee te gaan.
□ Panc Beentjes
H. Jagersma, Bijbels Hebreeuws. Basiscursus, Kok, Kampen, 1991, 188 pp., f 45.
| |
Mens & maatschappij
Der Turm von Babel
‘Dit is een herinneringsboek, geen wetenschappelijke bijdrage tot een tijdsgeschiedenis. Het is het verslag van een ervaring op de avond van een bestaan en met de terugblik
| |
| |
op een politieke constructie, die men zag ontstaan en vergaan’ (pp. 16-17). Deze karakterisering in het eerste hoofdstuk van Der Turm von Babel zet meteen de juiste toon.
Hans Mayer heeft de DDR letterlijk van alle kanten meegemaakt. Als ‘linker Sozialist’ (p. 46) was hij journalist en nadien prof literatuurgeschiedenis aan de universiteit van Leipzig. Als ‘rechter oppositioneller Kommunist’ (p. 46) viel hij uiteindelijk in ongenade en verhuisde hij naar de Bondsrepubliek. Die levensloop geeft dit boek, alhoewel het op persoonlijke impressies en inzichten gebaseerd is, een objectief cachet mee, vrij van rancunes. In acht hoofdstukken komt de DDR alsdusdanig aan bod. De laatste drie hoofdstukken gaan diep en gespecialiseerd in op de rol en de plaats van literatuur en auteurs in de DDR, gescheiden van het eerste deel door een kort verhaal. De titel verwijst naar het gedicht Turm von Babel van Johannes R. Bechner, de eerste cultuurminister van de DDR. In dat gedicht komt ook het vers ‘Das Wort wird zur Vokabel’ voor. Telkens weer stelt Mayer met dit boek vast, dat de DDR in al zijn facetten gekenmerkt werd door een uitholling van begrippen en inhouden.
Het boek is vooral verfrissend omdat het halsstarrig vermijdt ontwikkelingen en gebeurtenissen ‘vom Ende her zu deuten’ (p. 17). ‘So war es zu verstehen, wenn sich die Deutsche Demokratische Republik als “eine demokratische und antifaschistische Ordnung” verstand’ (p. 21). Maar de realiteit maakte er wat anders van. ‘Auch die Deutsche Demokratische Republik ist eine Utopie gewesen’ (p. 248), zo besluit Mayer. ‘Toch geen reden tot spot. En zeker niet tot een pretentieuze, nieuwe betweterij’ (p. 249). Een terechte vingerwijzing aan het adres van de Westduitsers. □ Peter Meukens
Hans Mayer, Der Turm von Babel. Erinnerung an eine Deutsche Demokratische Republik, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1991, 272 pp., DM32.
| |
Günter Grass
De auteur Günter Grass heeft altijd op zeer kritische wijze kanttekeningen geplaatst bij de maatschappelijke ontwikkelingen die zich in Duitsland voordeden, bij de realiteit van de twee Duitse staten en bij de complexe problematiek van de ‘Deutsche Frage’. Vanaf het prille begin van de ‘Wende’ die zich in de DDR heeft voorgedaan, heeft Grass niet opgehouden iedereen te waarschuwen voor foute stappen. In het bundeltje Ein Schnäppchen namens DDR komen drie toespraken en twee opstellen voor, die ontstaan zijn tussen 2 februari 1990 en 2 oktober 1990, de dag vóór de ‘Wiedervereinigung’. De toon daarin is niet mals. ‘Nauwelijks heeft de ene ideologie haar greep moeten lossen en dan opgeven, of de andere ideologie tast zoals gebruikelijk toe. In geval van nood toont men de markteconomische folterinstrumenten. Wie niet in de pas loopt, krijgt niks. Zelfs geen bananen’ (pp. 8-9). Voor een dergelijk nieuw vaderland bedankt hij feestelijk: ‘mein Vaterland müsste vielfältiger, bunter, nachbarlicher, durch Schaden klüger und europäisch verträglicher sein’(p. 9).
‘Was oder wer befiehlt uns Deutschen solch gedankenlose Hast?’ (p. 26), vraagt Grass. De invoering van de D-mark in Oost-Duitsland op 1 juli 1990 kwam voor hem veel te vroeg. De onheilspellende prognoses die hij i.v.m. de nadelige gevolgen maakte, zijn ondertussen inderdaad voor een groot gedeelte uitgekomen. Grass roept op tot trager en bezonnen handelen, niet enkel omwille van de DDR-burgers, die Duitsers ‘zweiter Klasse’ (p. 45) dreigen te worden, maar ook omwille van de rest van de wereld. Grass drukt erop: ‘Nie wieder wollen wir zum Fürchten sein’ (p. 38). Die Duitse dreiging die de rest van de wereld angst inboezemt, is niet van militaire aard. Ze ligt wel in de economische expansiekracht en -drang, die voor Grass ontegensprekelijk agressief is. In plaats van een hereniging had er voor hem een confederatie moeten komen.
□ Peter Meukens
Günter Grass, Ein Schnäppchen namens DDR. Letzte Reden vor dem Glockengeläut, Sammlung Luchterhand 963, Frankfurt am Main, 61 pp., DM 8,80.
| |
Cultuur en adolescentie
De twintigste eeuw is de eeuw van de adolescenten. Verlangden mensen in vroegere tijden volwassen, wijs en rijp te zijn, na de Tweede Wereldoorlog willen ze er in het Westen jong uitzien, sportief, jeugdig, enz. Het fenomeen van een ‘adolescentencultuur’, de opkomst en de vormen ervan, intrigeerde de laatste decennia steeds meer wetenschappers. Onlangs verscheen in de VS Adolescence and Culture van de psychoanalist
| |
| |
Aaron H. Esman. Esman wil in dit boekje de psycho-sociale validiteit van ‘jongerencultuur’ duiden. Als rasecht navolger van Freud richt hij zich op het culturele experimenteerterrein bij uitstek: de seksualiteit. Hij sluit zich aan bij de gedachte dat adolescenten ‘instrumenten van culturele verandering’ zijn: de uiterlijke kenmerken van de culturele en de sociale veranderingen worden door hen in de maatschappij geïntroduceerd. De oudere generaties kunnen daar afwijzend, onverschillig of bevestigend tegenover staan. Maar, schrijft Esman, als men adolescentengedrag en -cultuur situeert in een algemeen en trans-cultureel kader, dan kan men de westerse adolescenten ook als een barometer voor de cultuur beschouwen. Net zoals in andere - meer ‘primitieve’ - maatschappijvormen betekent de adolescentieperiode de voorbereiding om in een bepaald cultureel patroon te stappen, maar in de westerse wereld betekent het tevens een voorbereidingstijd voor een nieuw cultureel patroon. De adolescentie is geëvolueerd van een psycho-sociaal moratorium (‘er-nog-niet-zijn’) naar een psycho-sociaal laboratorium. In dat ‘laboratorium’ lijkt alles mogelijk: het is een experimenteerruimte. Deze experimenten staan niet los van evoluerende trends in de volwassenenmaatschappij. In een statische maatschappij zoals bij de Nandi in Centraal-Afrika, betekent de stilzwijgende onderwerping van een jong meisje aan ‘wrede’ initiatieriten de bevestiging van haar rol als vrouw in een streng-patriarchale maatschappij. In de westerse wereld betekent het uitgaan van jonge meisjes naar discotheken en fuiven de bevestiging van hun zelfstandige positie als vrouw.
Esmans boek eindigt met een methodologische ‘opgave’. Wie de betekenis van de adolescentencultuur als ‘barometer’ in onze cultuur wil bestuderen, kan niet anders dan rekening houden met de diversiteit en de verbrokkeling van de westerse cultuur zelf. Men kan de cultuur van de adolescent niet meer beschrijven in termen van trends en modes, zoals ‘lang haar’, ‘kort haar’, ‘anarchistisch’ of ‘yuppie’. We kunnen alleen de onderscheiden fenomenen waarnemen en die in verband brengen met de culturele context. ‘Adolescentencultuur- en gedrag in een industriële samenleving worden gekenmerkt door de onmogelijkheid ze te definiëren’, zo besluit Esman. Naar mijn gevoel eindigt het werkje daar waar het net interessant wordt.
□ Erik De Smet
Aaron H. Esman, Adolescence and Culture (Psychoanalyse and Culture), Columbia University Press, New York, 120 pp., $ 29.
| |
Geschiedenis
De autobiografie van Flavius Josephus
Het oeuvre van Flavius Josephus is onze belangrijkste bron van inlichtingen wanneer het gaat om de geschiedenis van Palestina tussen met name 330 voor en 100 n.C. Het feit dat tot in de 19e eeuw verschillende bijbeluitgaven in ons taalgebied naast de tekst van Oude en Nieuwe Testament ook (delen van) zijn beide hoofdwerken (De joodse oorlog; Joodse oudheden) bevatten zegt voldoende. Josephus heeft echter ook nog een autobiografie gepubliceerd, een van de oudste die uit de klassieke Oudheid bewaard zijn gebleven. Dit geschriftje is vooral interessant omdat het een goed inzicht geeft in de machtsstrijd tussen verschillende joodse groeperingen in het eerste jaar van de opstand (66 n.C.), toen Josephus gouverneur van Galilea was. Dr. Mussies, die aan de Rijksuniversiteit Utrecht onderzoek doet naar de samenhang van het Nieuwe Testament met de Grieks-Romeinse Oudheid, biedt bij mijn weten hier voor het eerst in ons taalgebied een vertaling van dit interessante werkje dat hij bovendien van een groot aantal verklarende noten heeft voorzien. Dat de vertaling hier en daar wel wat erg dicht bij de grondtekst blijft moet men de auteur maar vergeven. □ Panc Beentjes
De autobiografie van de joodse historicus Flavius Josephus, vertaald, ingeleid en toegelicht door dr. G. Mussies (in de serie Na de Schriften, deel 8), Kok, Kampen, 1991, 80 pp., f 22,50.
| |
Joods leven in de Middeleeuwen
Een boek dat bijna honderd jaar geleden (1896) voor het eerst verscheen, nog steeds wordt herdrukt en thans binnen ons taalgebied een nieuwe vertaling beleeft, mag op zijn minst opmerkelijk heten. De auteur ervan, Israel Abrahams (1858-1924) was vanaf 1902 lector in de Talmudica aan de universiteit van Cambridge en onder meer oprich- | |
| |
ter en uitgever van het beroemde periodiek Jewish Quarterly Review. Met zijn monumentale werk over de joden in de Middeleeuwen heeft hij een belangrijke inspanning geleverd om het eenzijdige beeld over de middeleeuwse joden dat in het 19e eeuwse West-Europa gangbaar was te corrigeren. In de algemene geschiedwerken die de Middeleeuwen behandel(d)en lijkt het wel alsof er in die tijd geen joden hebben bestaan. Hier vindt de lezer derhalve een schets van de politieke geschiedenis van de Middeleeuwen vanuit joods perspectief.
Met zijn werk wilde Abrahams een groot publiek bereiken; hij schrijft daarom tot op zekere hoogte ‘populair’, maar dit betekent geenszins dat het hem aan wetenschappelijke nauwkeurigheid en eruditie ontbreekt. Het bijzondere van het werk ligt vooral in de ontsluiting van bronnen die tot dan toe doorgaans ongebruikt waren gebleven: de zgn. responsa-literatuur. Responsa zijn in feite brieven met vragen van individuele joden en joodse gemeenschappen, en de antwoorden van religieuze leiders in Babylonië over praktische problemen met betrekking tot de toepassing van de halacha, de religieuze voorschriften. Daarnaast bevatten deze responsa ook theologische, medische en wetenschappelijke discussies die overvloedig aantonen hoe belangrijk de bijdrage van de joden aan de middeleeuwse cultuur is geweest.
Vanzelfsprekend bevat deze monografie ook hiaten, zoals het ontbreken van aandacht voor de joden in de landen onder islamitische heerschappij, die in de Middeleeuwen het merendeel van het jodendom uitmaakten. Evenmin wordt melding gemaakt van heterodoxe stromingen binnen het jodendom, zoals de Karaïeten. Daarnaast, zo merkt prof. R. Fuks-Mansfeld in het ‘Voorwoord’ op, heeft Abrahams evenmin oog voor de sociale en economische ontwikkelingen en voor de aanwezigheid van een sociale onderlaag in de joodse samenleving van toen. Het joodse leven in de Middeleeuwen, dat heel lang verborgen is gebleven voor de nieuwsgierige, onderzoekende - en vaak vijandige - blikken van het christelijke Europa, komt hier in een veelheid van facetten aan het licht: synagoge, gezin, huwelijk, armenzorg, onderwijs en amusement, theater, kleding en literatuur, en uiteraard ook de relatie tussen joden en christenen. Een interessant boek, waarvan ik enkele beperkingen reeds heb gesignaleerd; maar die zijn grotendeels te wijten aan de geest des tijds van honderd jaar geleden. □ Panc Beentjes
Israel Abrahams, Joods leven in de Middeleeuwen, BZZTôH, Den Haag, 1991, 324 pp., f 49,50.
| |
Yishuv
De houding van de Yishuv (de joodse gemeenschap in Palestina in de jaren veertig, vóór de oprichting van de staat Israël, ongeveer een half miljoen mensen) tegenover de uitroeiing van het Europese jodendom blijft een moeilijk en gevoelig liggend hoofdstuk uit de eigentijdse geschiedenis van het jodendom. Onder in Israël geboren en getogen joden leeft de overtuiging dat de Yishuv niet alles heeft in het werk gesteld om zoveel mogelijk Europese joden te redden. Porat, historica aan de universiteit van Tel-Aviv, toont aan dat de situatie destijds zeer complex was en reikt elementen aan voor een genuanceerder oordeel. Ze zet de vele politieke, financiële en militaire plannen van de Yishuv, hun uitwerking of de oorzaken van hun mislukking op een rijtje.
Het duurde een hele tijd vóór de Yishuv (en de rest van de wereld) werkelijk vatte wat er in Europa aan het gebeuren was. Het voortbestaan van de joodse gemeenschap in Palestina was ook bedreigd, onder meer toen de as-mogendheden in Noord-Afrika de ene na de andere overwinning behaalden. De Yishuv was ook verre van homogeen. Politieke, religieuze en etnische facties vochten broedertwisten uit, bijvoorbeeld over de wijze waarop het zionistische ideaal gerealiseerd moest worden (illegale immigratie of openlijke politieke strijd?). De ene Yishuvleider (Weizmann) probeerde de Britten te vriend te houden en mede daarom bekommerde hij zich politiek niet al te zeer om de jodenuitroeiing, de andere (Ben-Gurion) stelde zich combattiever op maar concentreerde zijn energie op de politieke toekomst van de joden in Palestina, vooral nadat hij begrepen had dat de geallieerden niet bereid waren ook maar een fractie van hun oorlogsbelangen op te offeren voor de redding van joden.
Moeilijk te verwerken vindt Porat dat het leven in Palestina zijn gewone gang bleef gaan. Verontwaardiging laaide nu en dan wel op maar ebde even snel weer weg. Er kwam geen massale protestactie. Alle aandacht ging naar het eigen welzijn, de interne poli- | |
| |
tieke verdeeldheid, de vestigingspolitiek en plannen voor industriële vooruitgang. Bij alle onderhandelingen en maatregelen om iets aan het vreselijke lot van de Europese joden te doen werden de regels van het spel zorgvuldig gerespecteerd. De in Palestina vertoevende Duitsers werden bijvoorbeeld nooit gegijzeld. Porat wijt dat aan de precaire situatie van de Yishuv en zijn beperkte middelen. Daar mag mijns inziens aan toegevoegd worden dat de ‘onverschilligheid’ van de Yishuv in niets verschilt van die van de rest van de wereld tegenover deze en andere genocides. Is het hemd niet bijna steeds nader dan de rok? □ Gie Van Den Berghe
Dina Porat, The Blue and the Yellow stars of David. The Zionist Leadership in Palestine and the Holocaust, 1939-1945, Harvard University Press, London, 1990, 334 pp., £ 22.25.
| |
Weten en niet weten
‘Wir haben es nicht gewusst’ luidde het na de Tweede Wereldoorlog uit vele Duitse kelen. Een aantal ooggetuigen en wetenschappers bezon zich naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de novemberpogrom (de ‘Reichskristallnacht’ van 9-10 november 1938) over het werkelijkheidsgehalte van die ontkenning. Aan de jodenuitroeiing ging tien jaar discriminatie, vervolging en plundering vooraf. En daar heeft de meerderheid van de Duitse bevolking ongetwijfeld weet van gehad, velen hebben ervan geprofiteerd, weinigen hebben er zich tegen verzet. De uitschakeling van joden uit alle sferen van de maatschappij bood medeburgers tal van vaak onverhoopte kansen. Joodse jobs en joods bezit werden gretig ingepalmd. De eigendomsoverdracht werd netjes geregeld. Het geld dat joden voor hun eigendommen kregen werd later in beslag genomen via emigratiebelasting en boetes.
De auteurs belichten de actieve afzijdigheid én medewerking van de Wehrmacht, de rol van de Reichsbahn bij de deportaties, het stilzwijgen van de meeste kopstukken van de Bekennende Kirche, de grondige zuivering in gerechtelijke kringen en in de kunstwereld, het opportunisme van vele brave burgers (o.a. Richard Strauss, Karl Böhm). Het ‘wir haben es nicht gewusst’ is geen verdringing achteraf maar was geïnteresseerde onwetendheid op het moment zelf, desinteresse voor andermans lot, verantwoordelijkheidsdissociatie en onbehagen over passief toekijken.
De vraag naar kennis over de uitroeiing zelf wordt niet behandeld. Daarvoor kan men terecht bij een recent artikel in de Yad Vashem Studies (met een vrij volledige bibliografie over het onderwerp). Duitse joden en niet-joden hadden weet van de Endlösung of hadden op zijn minst sterke vermoedens. Maar kennis en geheugen werken niet zelden zeer selectief. Enkele vooraanstaande joden die in de kampen terechtkwamen getuigden achteraf dat ze voordien geen weet hadden van de uitroeiing. Terwijl uit vroegere geschriften van hun hand blijkt dat ze wel degelijk over relevante informatie beschikten. Weten, beseffen en handelen zijn zeer verschillende zaken. De vraag is minder wie wat wist dan wie wat wou geloven. De meesten wisten in elk geval ‘genoeg om te weten dat het beter was niet méér te weten’.
□ Gie Van Den Berghe
Jörg Wollenberg (ed.), ‘Niemand war dabei und keiner hat's gewusst’. Die deutsche Öffentlichkeit und die Judenverfolgung 1933-1945, Piper, München-Zurich, 1989, 271 pp., DM 17,80.
David Bankier, The Germans and the Holocaust: What did they know?, in Yad Vashem Studies, 1990, pp. 69-98.
| |
Literatuur
Nederlandse literatuur tegendraads
‘De taak van de ideologiekritiek is te beargumenteren in hoeverre de ideologieën in teksten schadelijk zijn, en voor wie ze schadelijk zijn’, is een uitspraak die in een of ander fascistisch of extreem communistisch propagandablaadje niet zou misstaan. Toch komt ze wel degelijk uit de inleiding van De canon onder vuur, een essaybundel die door voornamelijk feministisch geïnspireerde academici werd volgeschreven en waarin Couperus, Nescio, Du Perron en Mulisch na een schijnproces terechtgesteld worden. Bordewijk en Annie Schmidt komen er met lichtere straffen vanaf, terwijl Elsschots Het Dwaallicht ideologisch volledig integer wordt bevonden, maar de Vlaamse auteur is wel de enige van de verdachten die vrijuit gaat. Het provocatief-autoritaire uitgangspunt van deze uitgave lijkt bevestigd te worden door de foto van de gebombardeerde bibliotheek Holland House (Londen) op het omslag dat
| |
| |
mij zelfs even doet denken aan het Futuristisch Manifest waarin Marinetti oreert: ‘Wij willen de musea vernietigen, de bibliotheken, academies van elk soort, en strijden tegen moralisme, feminisme en tegen ieder soort opportunistische of vulgaire lafheid’. Alleen zijn Van Alphen en co. vóór moralisme, feminisme en, om het even heel scherp te stellen, voor een zeker soort lafheid. Want hoeveel moed is er nodig om een romanpersonage aan te vallen? Lanseloet van Denemarken en Dichtertje zijn verkrachters, Arthur Ducroo is een racist, seksist en sadist. Gesteld dat dat waar is, verandert dat iets aan de waarde van het literaire werk waarin ze figureren? Voor mij alleszins niet. En dat een boek, hoe satanisch van strekking ook, ooit schadelijk kan zijn, weiger ik te geloven. Of zoals Malamud het in The Fixer stelde: ‘There are no wrong books. What's wrong is the fear of them’. □ E. van der Aa
Ernst van Alphen, Maaike Meijer (red.), De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen, Van Gennep, Amsterdam, 1991, 259 pp., BF 770.
| |
Zangen van Giacomo Leopardi
Leopardi, de naam is een programma. Of wellicht de afwezigheid van een programma, maar dan uitdrukkelijk zo beleden. Wie Leopardi zegt, zegt pessimisme - en dat gaat met grootse plannen maar slecht samen.
Toch wordt de lezer van zijn bundel Zangen, zijn beroemdste publikatie, naast een aantal essays, in eerste instantie verrast door een cyclus patriottische gedichten, die weliswaar in mineur geschreven zijn, maar in hun verzuchting om vergane glorie diezelfde glorie toch nog lijken te verheerlijken. Later krijgt het gevoel van het vruchteloze de overhand. Het leven is slechts lijden, en beter ware het nooit geboren te zijn, zo verzucht Leopardi de Ouden na.
Hij had er ongetwijfeld redenen voor. Hij was geboren uit een geslacht dat door waanzin geteisterd werd, beknot onder het bigotte regime van een starre vader, en niet gezegend met een uiterlijk dat het zwakke geslacht gemakkelijk aantrok. Onder zijn vruchteloze liefdes blijft hij lijden, en dat wordt gaandeweg het hoofdthema van zijn lyriek. De melancholie blijft er de allesoverheersende toonzetting van.
Daar is hij beroemd om geworden, minstens zozeer als die andere pessimist: Schopenhauer. En ook al is men van nature niet tot een dergelijke stemming geneigd, men slaat de bladzijden van deze nieuwe en uiterst verzorgde vertaling dan ook met verwachting open. Die wordt niet altijd bewaarheid. Leopardi toont zich nogal eens wijdlopig. Te expliciet ook, gezien de vele uitdrukkelijke en uitleggerige voegwoorden die de onderlinge logica van de zinnen aangeven - naar mag worden aangenomen in overeenstemming met het origineel -, maar die daarin voor gevoelslyriek nu juist teveel zijn.
En het meest storende: ook Leopardi weet zijn pessimisme lang niet altijd zo vorm te geven dat daaruit een serieus te nemen bestaansvisie spreekt, in plaats van het welverwoorde, maar uiteindelijk banale gemopper van een oude zeur - een ondeugd waaraan ook een hedendaags gevierd pessimist als Cioran niet altijd ontsnapt. Wellicht spreekt het eigen, anders geaarde gemoed van de bespreker hier parten, maar waarlijk klassieke poëzie zou die hindernis moeiteloos moeten nemen. Dat doet Leopardi lang niet altijd.
En toch, soms zijn er briljante formuleringen, wendingen en soms zelfs een heel gedicht in deze bundel aan te treffen, die onontkoombaar zijn en in hun schoonheid onweerlegbaar. Het zijn er weinig, en ze rechtvaardigen de roep van Leopardi maar ten dele. Maar ze rechtvaardigen zijn bundel Zangen wel. □ Ger Groot
Giacomo Leopardi, Zangen, vertaald en ingeleid door Frans van Dooren, Ambo, Baarn, 204 pp., f 55.
| |
Denkwijze 298
G.J. Zwier vertrok 20 jaar geleden als doctoraal student antropologie naar Lapland om er aan veldwerk te doen. Hij hield er een dun etnografisch en een omvangrijk persoonlijk dagboek aan over. Zwier koos voor de literatuur, publiceerde verhalen en romans en recenseert sinds 1982 de Nederlandse literatuur voor de Leeuwarder Courant. Zijn opleiding als antropoloog is er zeker niet vreemd aan dat hij spannende reisverhalen en avonturenromans, ‘waarin de vertelkunst hoog op de troon zit’ (p. 10) verkiest boven de romans die de literatuur zelf tot onderwerp hebben, de zgn. poëticale romans. Daarvoor signeren de Revisor-auteurs (Kellendonk, D. Meijsing, Matsier, Kooiman) over wie hij geen goed woord uit zijn pen kan laten vloeien. Met Maarten 't Hart deelt G.J. Zwier ook de weerzin tegen Revisor-critici als Tom van Deel, Carel Peeters, Frans De Rover: hun
| |
| |
werk is dor, vervelend, pretentieus, quasi diepzinnig. De lezer die geen abonnee van de Leeuwarder Courant is weet nu vanuit welke hoek Zwier de literaire produktie van het afgelopen decennium bekijkt. De ondertitel van deze selectie krantestukken luidt: ‘Hoogte- en dieptepunten in de Nederlandse literatuur uit de jaren tachtig’. Die ondertitel lijkt te beloven dat de lezer van Denkwijze 298 aan het einde van het boek gekomen een soort Gauscurve van de literatuur zal kunnen maken met een of meer absolute toppers bovenaan, een behoorlijke middenmoot en wat barslechte uitlopers. Dat is niet het geval. De boeken die Zwier besproken heeft vormen een onvoldoend representatief staal om de recente Nederlandse literatuur in kaart te kunnen brengen. Van Vlaamse zijde treft men alleen Het verdriet van België van Hugo Claus aan en De vermaledijde vaders van Monika van Paemel. Vergeefs zal men tussen de 50 titels zoeken naar een Kossmann, Haasse, Krol, Rubinstein.
In zijn beoordeling houdt Zwier meestal een slag om de arm. Zo is hij enthousiast over het debuut van Marion Bloem maar niet over haar schrijfstijl; Hellema is een markant schrijver, maar geen groot romancier; Au pair van W.F. Hermans is niet groots, maar wel onderhoudend en intrigerend; De wetten van Connie Palmen draagt het stempel van zowel intelligentie als speelsheid, maar is als roman zeker niet volmaakt.
G.J. Zwier kiest dus voor een variant van Denkwijze 298, uitgevonden door een muis van Anton Koolhaas. Die denkwijze berust op het voortdurend gebruik door muis Neamfrodel van het woord ‘namelijk’ zoals in ‘Het is koud, namelijk killig’ (p. 141). De Zwierse variant daarvan luidt: ‘Het boek is sterk, maar niet ijzersterk’. Zo'n nuancering in een kritische recensie kan men natuurlijk waarderen, hoewel het parti pris van Zwier bepaalt hoe sterk de uitspraak is die na het ‘maar’ gerelativeerd zal worden. Wat Zwier nooit aangewreven kan worden is dat hij geen moeite zou doen om de lezer te informeren over inhoud, aard en strekking van het nieuwe boek, dat meestal gepresenteerd wordt in de context van het oeuvre van de auteur. In hoeverre Zwier een betrouwbare gids is heb ik in dit kort bestek aangetoond, namelijk niet zonder meer tegengesproken. Zo'n oordeel past volledig in de denktrant 298. □ Joris Gerits
Gerrit Jan Zwier, Denkwijze 298, De Prom, Baarn, 1991, 203 pp., BF 690.
| |
Effata
Dit bundeltje bevat een goede dertig gedichten die hierin overeenstemmen dat ze een opening laten, een andere dimensie evoceren, een ‘deur open houden’. Soms staat die deur op een kier, soms is ze half-open; soms wordt ze lichtjes - haast onhoorbaar - opengeduwd, soms tamelijk luidruchtig opengebroken. ‘Gedichten over mensen en God’, luidt de ondertitel. Waar ze zich expliciet tot de andere richten, is de Ander echter nooit veraf, tenminste als de lezer bereid is de ervaring aan te raken waaruit ze voortkomen want ‘Wat je ziet, moet je zijn’ (p. 17). Er zijn gedichten waarin de bijbelse beeldentaal de ervaring articuleert - expliciet religieuze gedichten dus. Die worden voorafgegaan door gedichten die a.h.w. het terrein voorbereiden. Op die manier voert de samensteller de lezer binnen in een gewijde ruimte.
Treffend in deze bloemlezing is het internationaal gezelschap waarin de Angelsaksische dichters als een magneet schijnen te figureren. De toonaard van deze religieuze poëzie wordt m.i. het best verwoord door Jules Supervielle: ‘Ik bied jullie slechts een haard waar je weer vuur zult vinden’.
Dat de vertaling de honger naar het origineel meestal verdrijft, is geen geringe verdienste. Zoals de gedichten is dit boekje pretentieloos; het wil slechts een deur openlaten voor wie een drempel wil overschrijden. □ Hugo Roeffaers
Met de deur open. Gedichten over Mensen en God. verzameld en vertaald door Paul Begheyn, De Heraut, Nijmegen, 1991.
| |
Cultuur en literatuur
Ter gelegenheid van het afscheid, op 1 september 1991, van J.J.A. Mooij als hoogleraar algemene literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Groningen, bundelde R.T. Segers vierendertig bijdragen van collegae. Hij noemt die bundel een interdisciplinaire verzameling die naar één punt convergeert: ‘zij vinden hun inspiratie in het werk van J.J.A. Mooij’ (p. 7). Interdisciplinair krijgt hier dus de betekenis van ‘gericht op één bron’ en niet van een zoektocht naar een gemeenschappelijke bedding voor vele toevoerrivieren. De afzonderlijke bijdragen zijn te kort (4 à 5 blz.) om ze op hun eigen merites te taxeren. Ze bieden wel een caleidoscopisch beeld van het werkterrein van de ge- | |
| |
vierde hoogleraar: cultuur, esthetica, poëzie, literatuurtheorie, receptie, enz. Hoewel er wel herhaaldelijk wordt verwezen naar Mooij's boek Idee en verbeelding (Van Gorcum, Assen, 1981), mis ik in deze bundel - zoals trouwens ook in Mooij's boek - een heldere reflectie op de verhouding literatuur-filosofie, ofschoon de bijdrage van F. Berindsen, Postmodernisme en over cultuurwetenschap in strikte zin (pp. 11-18) daartoe wel enkele aanzetten biedt. Omdat ze zo beperkt zijn, konden de meeste bijdragen mijn honger niet stillen. Een aantal heeft mij echter wel bekoord: ‘Ut pictura’ en ‘Taüschung’, de pittige analyse van het gedicht ‘In Groningen’ van Rutger Kopland, Welke literaire genres bestaan er eigenlijk?, Davidson en Derrida over metafoor...
Maar allicht zullen andere recensenten in andere bijdragen hun gading vinden, want er is ‘voor elk wat wils’. Ik kan mij voorstellen dat een emeritus niet weinig verrast zal zijn dat zijn levenswerk zo vele bronnen deed ontspringen. Blijkbaar was dit niet alleen te danken aan het feit dat ‘door zijn toedoen de Algemene Literatuurwetenschap een geaccepteerde en gerespecteerde discipline is geworden’ maar ook aan zijn ‘harmonieuze karakter’ (p. 7). Om die hommage zullen niet weinig academici hem benijden.
□ Hugo Roeffaers
Rien I. Segers (red.), Visies op Cultuur en Literatuur. Opstellen naar aanleiding van het werk van J.J.A. Mooij, Rodopi, Amsterdam-Atlanta, 1991, pp. 301, f 55.
| |
Boa
Dit prozadebuut van Marie Kessels (1954), die eerder gedichten publiceerde, wordt gepresenteerd als een roman. Het is een wonderlijk boek, indringend geschreven, maar is het een roman? Het is geen verhaal, er gebeurt nauwelijks iets. De schrijfster is beeldend kunstenares en ze gebruikt al schrijvend ook schildertechnieken. Boa is een combinatie van een portret en een stilleven. De hoofdpersoon, Meg, maakt de balans op van haar wankele, chaotische en toch dappere bestaan, van haar verhouding met een rechter en een dirigent.
Men zegt dat ze ooit een band had met de dingen en stillevens tekende. Daar was ze dan goed in, want er wordt zeer aandachtig stilgestaan bij alledaagse dingen. Meg spreekt in zichzelf en geeft commentaar op zichzelf. Verder wordt er niets gezegd. Ze zegt dan ook dat ze van zwijgen houdt. Het boek is een eenzame dialoog met zichzelf, een stellingname tegenover minnaars waar ze weinig aan heeft, en vooral een gesprek met de dingen om haar heen. En dat laatste is heel boeiend. In een taal die het midden houdt tussen poëzie en proza wordt er stilgestaan bij de tijd, bij kleuren, stemmingen, en kleine dingen: een appel, een spiegel, een schildersezel, vaatdoekjes, de tijd, een geur, kleuren, een boa.
Wanneer ze het niet verteld zou hebben had de lezer zelf kunnen vermoeden dat er een schilder aan het woord is.
□ Harry Hamersma
Maria Kessels, Boa, De Bezige Bij, Amsterdam, 1991, 152 pp.
| |
Hubert Lampo
De man die van nergens kwam, de nieuwste roman van Hubert Lampo, is een interessant literair fenomeen. Hij biedt de lezer een kijk op de rijping van een literair oeuvre. In 1972 schreef Lampo de novelle De vingerafdrukken van Brahma. De ik-figuur, hoofdredacteur van Het Avondnieuws, vraagt zich af waarom zijn voorganger, Everaart Merlaan, een eeuw geleden een goed lopende artikelencampagne tegen de afbraak van de Antwerpse Kolvenierstoren plots stopzette. Samen met zijn zoon gaat hij op zoek naar een verklaring in het archiefmateriaal.
Twintig jaar later heeft Lampo die stof opnieuw opgenomen en uitgewerkt tot een roman die aanzienlijk verdergaat dan de novelle. De eerste helft van De man die van nergens kwam is een nauwgezette parafrase van De vingerafdrukken van Brahma, zij het dat er hier en daar nieuwe aspecten aan toegevoegd zijn. De tweede helft van de roman is nieuw.
Het resultaat mag er zijn. De man die van nergens kwam is een Antwerpse roman over de tijd geworden. Het verhaal speelt zich in het heden af, maar is gelardeerd met uitvoerige gemoderniseerde fragmenten uit Merlaans dagboeken (19e eeuw) en met notities van een anonieme 15e eeuwse tijdgenoot van figuren als Looi Pruystinck en Tanchelijn (geen onbekenden voor wie met het essayistisch werk van Lampo vertrouwd is). De hele roman speelt zich wat de drie ‘tijdsblokken’ betreft, op dezelfde plekken in Antwerpen af. Lampo is gefascineerd door het feit dat
| |
| |
de stad zowel van het 15e eeuwse als van het 19e eeuwse of hedendaagse leven getuige (geweest) is. Het is dan ook ‘logisch’ dat er zich tussen die ‘tijdsblokken’ interferenties voordoen. Dat gaat zelfs zover, dat bepaalde romanpersonages in de drie ‘tijdsblokken’ optreden. Deze roman, die we zeker niet traditioneel magisch-realistisch kunnen noemen, is omwille van de belezenheid van de auteur en de uitvoerige schrijfstijl geen gemakkelijk boek. Meer dan eens moet je zinnen herlezen. Alvast een waardevol tegengewicht tegen onze ‘cultuur’ van snelle slogans. □ Peter Meukens
Hubert Lampo, De man die van nergens kwam, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 354 pp., BF 790.
| |
Schwarzer tee
8.05 u. op een julizondag in een Duitse kraamkliniek: een jonge vrouw van Turkse afkomst wacht in het kraambed de nakende. operatieve geboorte van haar eerste kind af. 9.57 u.: de internist verdooft haar. Gedurende 112 minuten is de lezer getuige van het wachten en de fysieke gewaarwordingen van de zwangere vrouw, die de aanleiding vormen voor een aantal beschouwingen over haar leven als migrante in Duitsland. Een raamvertelling dus.
‘Voor de eerste keer voelde ze zich erbij behorend, “normaal”, normaal zoals al diegenen, die met overtuigende vanzelfsprekendheid hun plaats in deze wereld konden benoemen en haar door hun zelfbewustzijn imponeerden’ (p. 14). De zwangerschap bezorgt deze vrouw een identiteit, die zij, als het ware geprangd tussen twee culturen, tot nu toe gemist heeft. ‘Wir sind Fremde hier’ (p. 41), had haar moeder haar in Duitsland altijd voor ogen gehouden. ‘(...) niet enkel, dat ze zich hier vreemd voelde, door de “inheemsen” als “vreemde” niet echt gerespecteerd werd, zij bespeurde tegelijkertijd een groeiende vervreemding in haar geboorteland’ (p. 41). Ze had het ervaren, toen ze met haar Duitse vriend naar haar geboorteland op reis gegaan was en er door een gastvrije landgenoot bijna verkracht werd met de uitleg: ‘Wel, laat je niet kennen. Je bent toch geen Turkse meer’ (p. 72). Anderzijds had ze in Duitsland meegemaakt, hoe een bediende op de bevolkingsdienst haar als een stuk vuil behandelde en met een soort van verhakkeld taaltje - ‘Jij daar wachten’ (p. 96) - afscheepte.
Deze duidelijk autobiografische novelle - Demirkan is in Duitsland actrice - getuigt van een grote taalbeheersing en is zowel qua vorm als qua inhoud de moeite van het lezen waard. Dat de schrijfster daarbij het accentrijke Duits van een Hollandse verpleegster meesterlijk evoceert, is een bewijs temeer voor het feit dat integratie van migranten in hun gastland best mogelijk is.
□ Peter Meukens
Renan Demirkan, Schwarzer Tee mit drei Stück Zucker, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1991, 139 pp.. DM 28.
| |
Kunst
Grand hotels
Inhakend op de grote belangstelling die er momenteel bestaat voor de kunst van de 19e eeuw hebben kunsthistorica Dorothée van Hooff en neerlandicus Willem Bruis een populair-wetenschappelijk boek geschreven over Grand Hotels in België, Nederland en Luxemburg. Een dergelijk werk is zeer welkom, aangezien het kan bijdragen aan de herwaardering van een cultureel erfgoed waarmee in het recente verleden weinig eerbiedig is omgegaan.
De bloeitijd van het Grand Hotel lag in de periode 1880-1914. Helaas hebben de ingrijpende veranderingen waaraan de hotelbranche sindsdien onderhevig is geweest het verdwijnen van veel Grand Hotels tot gevolg gehad. Kenmerkend is het lot van Scheveningen. Van de vijf Grand Hotels die daar ooit langs de kustlijn stonden, is alleen het Kurhaus bewaard gebleven. De meeste andere zijn in de jaren zeventig ten prooi gevallen aan de slopershamer. In België is Oostende zonder twijfel de zwaarst getroffen stad, al was hier ook het oorlogsgeweld een belangrijke oorzaak van de teloorgang van de Grand Hotels.
Hoewel de begrippen Grand Hotel en Palace Hotel bij iedereen associaties oproepen met rijkdom, excessieve luxe en haute volée, valt een sluitende definitie eigenlijk niet te geven. De auteurs ondervangen dit probleem door het geven van een reeks kenmerken, zoals lokatie, architectuur en vormgeving, representativiteit, de omvang van het personeel en het soort gasten. Op basis hiervan inventariseren en beschrijven zij de nog be- | |
| |
staande én de verdwenen Grand Hotels van de Benelux. Deze worden ingedeeld in drie categorieën: Grand hotels in de stad, in het binnenland en aan de kust. Van elke categorie schetsen de schrijvers de historische achtergrond en beschrijven zij de gemeenschappelijke karakteristieken. Vervolgens worden van de afzonderlijke hotels de bouwgeschiedenis, de vormgeving en enige bijzonderheden besproken, waarbij gelukkig ook plaats is ingeruimd voor anekdotes. De tekst is rijk geïllustreerd met historisch fotomateriaal, in veel gevallen afkomstig uit de archieven van de verschillende hotels. Daarnaast zijn er enkele recente foto's afgedrukt, meestal gemaakt door de schrijvers zelf. Dit hadden er wat mij betreft wel meer mogen zijn, omdat daarmee de lezer een duidelijk beeld krijgt van de situatie waarin de overgebleven hotels verkeren. Ook valt het te betreuren dat er, met uitzondering van de foto's op het omslag (waarvan er twee identiek zijn), alleen zwartwit afbeeldingen gebruikt zijn.
Bovendien zou een bescheiden verklarende woordenlijst nuttig zijn geweest, aangezien er in de tekst nogal wat bouwkundige termen en begrippen uit de hotelbranche voorkomen die zeker niet tot ieders woordenschat zullen behoren. Gelukkig is er wél een hotelregister opgenomen, waarin van elk beschreven object de huidige situatie wordt aangegeven.
Mijn voornaamste bezwaar geldt echter de schrijfstijl, die wordt ontsierd door veel stroeve of zelfs onjuiste formuleringen. Twee voorbeelden: ‘... de zee, die tot op dat moment werd gezien als een gevaarlijk en bedreigend fenomeen, veranderde langzaam maar zeker in een aangename plaats’ (p. 124) en: ‘Dit hotel (...) behoorde tot één van de duurste van Brussel’ (p. 92). Een bekwaam redacteur had hier goed werk kunnen doen.
Niettemin vind ik de opzet van het boek, het inventariseren en beschrijven van verdwenen en bestaande Grand Hotels in de Benelux, volledig geslaagd. □ Bruno Wijnands
Willem Bruis en Dorothée van Hooff, Grand Hotels van de Benelux, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, 1991, 224 pp., f 69,50, BF 1390.
|
|