Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Honderd jaar Pär Lagerkvist
| |
[pagina 417]
| |
Jammer genoeg is het artikeltje van S.V.N. een alleenstaand feit gebleven. Tot vertalingen of opvoeringen van het werk van de latere Nobelprijswinnaar is het niet gekomen. De receptiegeschiedenis van dit oeuvre concentreert zich rond twee kernen. De eerste is zijn strijd voor de menselijke vrijheid en zijn verzet tegen het nazisme. De tweede is de ononderbroken zoektocht naar het raadselachtige geheim van het goddelijke in het leven, van de aanwezigheid van god in de mens en van het mogelijke bestaan van God buiten de mens. | |
De strijd voor de menselijke vrijheidIn 1933, het jaar van Hitlers Machtübernahme, schreef en publiceerde Pär Lagerkvist het verhaal Bödeln (De beulGa naar eindnoot1), dat uit twee delen bestaat. In het eerste deel bevinden we ons in een middeleeuwse kroeg. We horen verhalen vol bijgeloof en wreedheid in verband met het werk en de persoon van de beul. De hele tijd zit de beul zelf stilzwijgend aan een tafel apart, gevreesd en geschuwd door de aanwezigen. Haast onmerkbaar gaat het toneel over in het tweede deel dat zich in 1933 afspeelt met rechtstreekse zinspelingen op de oorlogspropaganda en de rassenleer van Nazi-Duitsland (maar ook op het racisme in Amerika). De mensen vrezen de beul niet meer, ze vinden het een eer hem in hun midden te hebben. De brutale stemming - waarbij oorlog en moorden om zo te zeggen als het hoogste ideaal worden beschouwd - stijgt tot een hoogtepunt wanneer een van de negers van het jazzorkest het aandurft om in aanwezigheid van blanken een boterham te eten. De blanken nemen hun revolver en beginnen de negers neer te knallen. Dan staat de beul op en neemt het woord. Hij gaat gebukt onder de schuld van de wereld. Zoals Christus draagt hij de last van alle zonden, van de misdaden der mensheid, maar hij zal nooit door de dood van deze last bevrijd worden. In 1934 werd deze novelle tot drama bewerkt en met succes opgevoerd in Noorwegen en Zweden, later ook in andere landen. In 1935 werd de prozatekst in het Nederlands vertaald. De beul bleef tot na de Tweede Wereldoorlog het enige werk van Pär Lagerkvist dat in onze taal beschikbaar was. In 1933 had Lagerkvist een reis gemaakt naar Palestina en Griekenland. Op de terugweg door Italië en Duitsland had hij met groeiende ongerustheid de opmars van het fascisme en nazisme kunnen gadeslaan. Het jaar daarop verwerkt hij deze reisindrukken tot een manifest, een geloofsbelijdenis in de westerse beschaving: ‘Ik geloof in de mens en in de zegevierende, bevrijdende krachten van het grote heerlijke dat we cultuur noemen. (...) Ik zal vechten tegen al wat het menselijk leven verminkt en beperkt’. Het boek waarin deze beschouwingen in 1934 gepubliceerd worden, heet Den knutna näven (De gebalde vuist). In Jeruzalem voelt hij afkeer van het verwarrende labyrint van godsdiensten en leerstelsels, hij walgt van het triomferende klokgelui, de zwaaiende wierookvaten en het glanzende ornaat | |
[pagina 418]
| |
van de priesters in de schemerige, benauwde heiligdommen. In de nog ongerepte natuur van Galilea ontdekt hij een andere zijde van het Heilige Land. Daar opent zich een perspectief op de wijde ruimte van de eeuwigheid. Hij kan er aanvoelen hoe Jezus de leer van de christelijke liefde verkondigde. Hij vindt er de zuivere, nog onbedorven bron van het christendom terug. Die liefde is echter niet eigen aan het christendom, maar aan het menselijk hart: ‘Het christendom zal eens verdwijnen als elke andere godsdienst’. De leer van de liefde daarentegen, die met het wezen van de mens zelf verbonden is, zal nooit vergaan. Pär Lagerkvist gelooft immers in de mens, niet in God. Op de Acropolis, ‘de heilige berg van het Westen’, kan hij pas volledig vrij ademen. Het Parthenon en het Erechtheum zijn uitingen van de menselijke geest, die hem licht en vrijheid schenken. Toen Ernest Renan in 1865 de Acropolis bezocht, sprak hij er een gebed uit, het bekende Prière que je fis sur l'Acropole quand je fus arrivé à en comprendre la parfaite beauté. Renans gebed begon met de uitroep ‘O Beauté’, maar Pär Lagerkvist beweert dat men in onze tijd op de Acropolis ‘niet meer de Schoonheid mag komen zoeken’ omdat ‘de tempels op de heilige berg van het Westen gebarsten’ zijn zoals onze eigen geest en heel onze westerse cultuur. Hij bidt ook niet, want hij heeft ‘niemand om tot te bidden’. ‘Als er ergens een God zou zijn’, zou hij hem danken ‘omdat hij de mens zo'n groot en heerlijk lot gegeven heeft, het heerlijkste van allemaal. En danken omdat ik mocht geboren worden in een cultuur die meer dan elke andere voor menselijkheid gestreden heeft’. Ook de volgende jaren spreekt Pär Lagerkvist zijn geloof uit in de menselijke geest. Hij zingt de lof van de liefdevolle toewijding en de trouwe plichtsvervulling van het kleine, bescheiden individu. Hij is ervan overtuigd dat de tere krachten van het leven, de liefde en de medemenselijkheid eeuwig leven zullen worden toebedeeld, ook al schijnen militarisme en dictatuur, beknotting van het vrije denken en gewelddadige massificatie in Europa de bovenhand te halen. Deze aandacht voor al wat de liefde en de rechtvaardigheid in de samenleving bedreigt, leidt - na een hele reeks gedichten en essays, toneelstukken en verhalen die de menselijke vrijheid verheerlijken - tot een artistiek hoogtepunt in de historische roman Dvärgen (De dwerg, 1944). De dwerg verzinnebeeldt het kwaad. Hij verafschuwt de goede elementen van het leven en triomfeert wanneer hij dood en vernieling mag zaaien, b.v. als hij in de oorlog de gewonden mag afmaken of aan het renaissancehof van zijn heer vergiftigde wijn in de bekers van de gasten mag gieten. | |
De zoektocht naar het goddelijkeEven sterk als de strijd tegen kwaad en geweld heeft de geloofsproblematiek de belangstelling voor het oeuvre van Par Lagerkvist in ons taalgebied bepaald. Met name na het verschijnen van de roman Barabbas (1950) kreeg | |
[pagina 419]
| |
men oog voor de onafgebroken speurtocht naar de betekenis van god en eeuwigheid in zijn werk. Als kind groeide Per op in een diep gelovig gezin. Zijn ouders waren afkomstig van het platteland, een tiental kilometer ten westen van Växjö. Ook toen ze in de stad woonden, bleven ze het contact met hun geboortestreek bewaren. Van nieuwmodische of vooruitstrevende invloeden wisten ze zich efficiënt af te schermen. De enige boeken die ze in huis hadden, waren de bijbel, het kerkelijk gezangboek en de bijbelverklaringen (postille) van Johann Arndt. Andere literatuur werd als zondig beschouwd en dus streng geweerd. Helemaal in de geest van zijn ouders en grootouders schrijft de veertienjarige Per een korte oproep in de krant van zijn geboortestadGa naar eindnoot2, een waarschuwing om de vrede onder de schooljeugd te bewaren. De vijandschap die er bestaat tussen leerlingen van de lagere en middelbare school vergelijkt hij met ‘de voor Zweden zo verderfelijke klassenhaat’. Jongens die daaronder te lijden hebben, zullen ook gemakkelijk ‘het slachtoffer worden van het verderfelijke socialisme’. Uit zijn dagboek blijkt dat het volgende jaar - in 1906 - de eerste sporen van religieuze twijfel merkbaar worden. In het schooljaar 1907-1908 geeft het darwinisme de beslissende stoot tot zijn breuk met het christendom. Van de politiek conservatieve houding waarin hij van huis uit was opgegroeid, evolueert hij naar een revolutionaire overtuiging. Samen met enkele andere scholieren richt hij een socialistische kring op. Ook op het gebied van de spelling uit zich zijn progressiviteit: zijn voornaam (vroeger zoals in de twee vorige alinea's ‘Per’ gespeld) schrijft hij vanaf het einde van 1907 ‘Pär’ en het jaar daarna verandert hij het traditiegetrouwe ‘Lagerqvist’ in ‘Lagerkvist’. Ofschoon Pär Lagerkvist zich in zijn eerste gedichten en verhalen, die hij in socialistische tijdschriften publiceert, duidelijk als atheïst manifesteert, vindt men al vrij spoedig religieuze klanken in zijn werk. In Motiv (Motieven, 1914) staan b.v. Gebeden tot God (vier korte teksten) en tweemaal een Hymne tot de eeuwigen. De religiositeit is hier echter van literaire aard, een expressionistische schreeuw in de lege ruimte: Heer, hoor mijn geschreeuw!
Mijn gebed zijn geen vleiende woorden.
Mijn gebed zijn geen hoog geheven handen.
Mijn gebed is een gebrul dat kwijlt uit mijn mond.
Ook in toneelstukken als Sista mänskan (De laatste mens, 1917) en Den osynlige (De onzichtbare, 1923) komen aanroepingen en smeekgebeden voor om de nood en de wanhoop van het volk te illustreren. Dat de auteur hiervoor zijn toevlucht neemt tot religieus taalgebruik is niet alleen door zijn vertrouwdheid met de bijbel en met liturgische formules te verklaren. Als we zijn literaire programmabrochure uit 1913 Ordkonst och bildkonst | |
[pagina 420]
| |
(Woordkunst en beeldende kunst) ter hand nemen, valt het op dat hij als voorbeelden die tot vernieuwing van de moderne letterkunde kunnen bijdragen, vaak oude godsdienstige teksten noemt zoals de bijbel, middeleeuwse Latijnse hymnen, het Egyptische dodenboek, de Rigveda, de Avesta, de koranGa naar eindnoot3. Tegenover de psychologische uitrafeling van gevoelens en de belangstelling voor het ziekelijk decadente in de moderne literatuur plaatst hij de rechtlijnige eenvoud en het strenge stijlgevoel van deze oude religieuze werken - of zoals hij het zelf uitdrukt: Als we het literaire studiemateriaal onderzoeken, dat hierboven vermeld is, dan constateren we dat de inhoud ervan overwegend godsdienstig is, dikwijls worden we verwezen naar religieuze oorkonden van een of andere soort. Het bouwmateriaal dat deze kunst zelfs voor haar heerlijkste scheppingen gebruikt, zijn eenvoudige gedachten, ongecompliceerde gevoelens tegenover de eeuwige machten van het leven, verdriet en vreugde, eerbied, liefde en haat, uitdrukkingen van het algemeen menselijke dat zich boven het individuele verheft. Dat hij aan zijn programmageschrift Woordkunst en beeldende kunst de ondertitel Over de decadentie van de moderne letterkunde - over de vitaliteit van de moderne kunst meegaf, bewijst dat hij in het kubisme en in andere moderne kunststromingen die afkeer van naturalisme en psychologische ontleding en die eerbied voor de eeuwige krachten van het leven terugvindt, die hij in de literatuur nog mist. Ook al is de teneur van zijn werk tot 1919 nog nihilistisch, toch zal de oriëntatie naar het eeuwige en het absolute zijn verdere ontwikkeling bepalen. Een volstrekt nihilisme kenmerkt de eerste periode van zijn werk. Hij negeert het bestaan van een transcendente God en wijst het hiernamaals af als een illusie. Het leven dat met de dood eindigt, vervult hem met wanhoop. In zijn autobiografische roman Gäst hos verkligheten (Gast bij de werkelijkheidGa naar eindnoot4, 1925) tracht Lagerkvist aan te tonen hoe hij van de godsdienstige beklemming thuis bevrijd werd door ‘de nieuwe leer’ - het darwinisme - ‘die schoon schip maakte met God en alle hoop, die het leven open en ruw toonde in al zijn naaktheid, in heel zijn stelselmatige zinloosheid’. Zoals het existentialisme van b.v. Sartre of Heidegger vindt hij in de angst en de leegte van dit ‘Sein zum Tode’ het authentieke bestaan. In het derde deel van de reeds genoemde verzamelbundel Kaos (1919), een afdeling lyriek met de veelzeggende titel I stället för tro (In plaats van geloof), klinkt een positiever geluid. Een bijna pantheïstisch natuurgevoel en een ervaring van veiligheid en eeuwigheid in de liefde brengen een nieuwe dimensie in zijn leven en zijn werk. Dit leidt in de jaren twintig tot het geloof in de menselijke geest, waar ik het hierboven al over had. Dit geloof herinnert enigszins aan bepaalde trekken uit God the Invisible King van H.G. Wells dat Lagerkvist in deze tijd moet hebben leren kennenGa naar eindnoot5. In dit essay had Wells zijn vrij vage ideeën uiteengezet over ‘God the Redeemer’, die hij ook ‘the | |
[pagina 421]
| |
Inmost God’ of ‘God of the heart’ noemde en die uit het leven groeit. Hij plaatst hem uitdrukkelijk tegenover ‘God the Creator’ waarin hij niet gelooft. Ook Pär Lagerkvist ontkent het bestaan van een transcendente God en toont aan dat het goddelijke in de mens ontstaat uit het goede dat hij in het leven verwezenlijkt, uit de gewone dagelijkse plichtsvervulling, uit de liefde en de rechtvaardigheid. In het essay Det besegrade livet (Het overwonnen leven, 1927) drukt hij dit als volgt uit: Hij geloofde niet aan God. Maar aan het goddelijke in de mens had hij nooit kunnen twijfelen. (...) Wanneer wij hem (de immanente god) ten volle waardig worden, dan zal hij komen. Niet van buiten, maar uit onszelf. (...) Aan een scheppende God kon hij niet geloven, hij kon zich geen wezen denken waaraan dit leven zijn ontstaan te danken had (...; maar) dat het goddelijke had kunnen voortkomen uit de strijd tegen de zinloosheid en de verschrikkelijke dwang van het leven, dat kon zijn hart vatten. Dit geloof in de menselijke geest is zo sterk dat de auteur overtuigd is dat het goddelijke dat door het edele streven van de mens tot stand komt, eeuwig zal blijven bestaan. Over een persoonlijk voortbestaan spreekt hij zich hier niet uit, maar in het verhaal Det eviga leendet (De eeuwige glimlach, 1920), waar hij het geloof in een God-Verlosser die de mensen na hun dood bij zich zou opnemen, wilde ontmaskeren, schreef hij: Vouwde mijn moeder in het uur van haar dood haar handen niet samen en geloofde, geloofde - en deed ook de jouwe zo niet, en de jouwe, en de jouwe! In alle tijden! En toen werden ze bedrogen! Werden slechts aarde. De eeuwige waarden, die de mens in zijn leven verwezenlijkt heeft, vergelijkt hij in Het overwonnen leven met prachtige sieraden die het bederfGa naar eindnoot6 trotseren en ‘uit kracht van hun eigen goddelijke licht’ eeuwig blijven bestaan: Zoals men een koningsgraf vindt, en van de machtige blijft niets meer over, niets van zijn stoffelijk overschot, maar de sieraden die hij gedragen heeft, liggen onaangeroerd, zij die tonen wie hij was, dat hij een koning was. Zo zouden de sieraden die wij gedragen hebben, onvergankelijk blijven bestaan, ofschoon wij niet meer bestonden, en tonen dat wij de Mens waren. Hij die verlangde en zocht, hij die kon beminnen, die kon geloven. Hij die de stralenglans der Rechtvaardigheid om zijn voorhoofd droeg, het heilige vuur van de Liefde in zijn borst, hij in wiens hart het goddelijke licht ontstoken werd, dat nooit meer kan uitdoven. Het persoonlijkst klinkt dit eeuwigheidsgeloof in de poëzie van Pär Lagerkvist. Een voorbeeld uit Såang och strid (Zang en strijd, 1940): O zonsopgang in 't eeuwig leven,
o morgen over sterrenzee,
o dag waar jullie niets van weten
die 't aardse graf als 't einde zien.
| |
[pagina 422]
| |
Wat is ons leven, die korte stonde,
bij 't leven waar de ziel toe hoort;
van tijd bevrijd wordt zij ontbonden en
raakt de hemel in haar vlucht.
Gij sterrendag, dra komt op lichte schreden
het uur dat ik voor 't eerst u zie,
'k verdwijn in 't licht van eeuwigheden
dat mij als dageraad ontbiedt.
Na het programmageschrift Woordkunst en beeldende kunst is het niet te verwonderen dat we in de lyriek van Pär Lagerkvist veel elementen terugvinden, die aan de kerkelijke, religieuze taal ontleend zijn. Ik heb hierboven al een fragment geciteerd van een prozagedicht uit Motieven. In zijn eerste, expressionistische dichtbundel Ångest (Angst, 1916) primeert nog meer de rauwe schreeuw van ontzetting voor de dood. De poëzie die hij van 1919 tot 1942 publiceert, bevat daarentegen veel verzen die kenmerken van het kerklied vertonen: godsdienstige termen en beelden, een soms naïef aandoend rijm met typische stoplappen en een vaste strofenbouw. Alles wordt echter op de mens betrokken en krijgt dus een immanente betekenis. Nog iets anders valt in het oog: een uitgesproken dualisme. Ofschoon Par Lagerkvist met het ouderlijk huis en de gelovige traditie van zijn voorouders gebroken heeft, hangt hij emotioneel vast aan die wereld. Alhoewel hij het christelijk geloof verworpen heeft en het bestaan van een transcendente God loochent, grijpt hij voortdurend terug naar de gevoelssfeer van dat geloof. Al is hij een overtuigd atheïst, toch schrijft hij geregeld pantheïstische poëzie. Deze paradox drukte de auteur uit in het bekende citaat uit De gebalde vuist: ‘Ik ben een gelovige zonder geloof, een religieus atheïst’. Uit deze gespletenheid wordt een nieuwe problematiek geboren. Is de uiteindelijke oplossing van het levensraadsel wel alleen uit het menselijk hart te verklaren? Bestaat er ondanks alles niet een transcendente God? Met het verschijnen van de roman Barabbas (1950) begint een nieuwe periode in zijn werk, waarin hij de mens als verklaring van het goddelijke in het leven in twijfel trekt. Barabbas, de boosdoener in wiens plaats Jezus gekruisigd werd, is na diens kruisdood een ander mens geworden. Hij kan niet geloven in de wonderen die over Jezus Christus verteld worden, maar wordt toch onweerstaanbaar door hem aangetrokken. Hij is tegelijk agnosticus en Godzoeker. Het duidelijkst komt die houding tot uitdrukking in de dichtbundel Aftonland (Avondland, 1953) met meestal (voor ongeveer negen tiende) rijmloze poëzie zonder vaste strofenbouw en veel oudtestamentische beelden. Wat de lezer als hoofdindruk bijblijft, is de sobere, oprecht persoonlijke zeggingskracht van de dichter. Een goed voorbeeld van het samengaan van godservaring en agnosticisme is het gedicht over de speerwerper. Het woord ‘god’ komt er niet in voor (wel in de drie gedichten die eraan voorafgaan), maar | |
[pagina 423]
| |
het is overduidelijk dat de speerwerper de god (God?) is, die de dichter niet kan (wil?) erkennen en die hem tegelijk toch in zijn bestaan verontrust. De speer is geworpen en keert nooit terug.
Gloeiend zal haar heilige boog
het donker doorklieven.
Weggeslingerd is ze voorgoed
met haar laaiende spits
en nog niet geboren mensenharten zullen worden doorboord.
Weggeslingerd is de speer voor altijd.
*
Van wie is de hand die de speer heeft geslingerd,
wie is de speerwerper?
Iemand moet ze hebben gegooid
en aan de kracht te zien moet het een machtige hand zijn geweest.
Wie heeft van zijn geest de speerspits door het duister geslingerd,
wie is de speerwerper?
Ik, de doorboorde, ik ben het die vraagt.
*
Draai je om en tracht hem te ontdekken.
Draai je om, jij die niet van voren door zijn speer werd getroffen,
jij die tijdens de vlucht werd doorboord,
de vlucht weg van hem.
Waarom spreek je van een speerwerper?
Je geloofde zelfs niet aan de speer voor ze je trof,
je zag nooit haar heilige boog in het donker.
Je geloofde niet in dat waarvoor je vluchtte
en de speerspits verraste je hart als een weerlicht.
De speerwerper kent niemand.
Maar zijn vuur ken je.
Waarom is dat niet genoeg voor jou?
Waarom kijk je ver weg
als zijn speerspits brandt in je hart?
De zelfverzekerdheid waarmee de auteur vroeger zijn atheïsme beleed, heeft plaats gemaakt voor onrust en zelfonderzoek. Natuurlijk mag men hem daarom nog geen christen of gelovige noemen, zoals dat in de jaren vijftig zowel in Zweden als in Nederland gebeurd is. In Barabbas stelt hij immers de ver- | |
[pagina 424]
| |
rijzenis voor als een menselijke inbeelding en in Sibyllan (De sibylleGa naar eindnoot7, 1957) ontmythologiseert hij de hemelvaart. Een geopenbaarde godsdienst en dogma's zijn voor hem nog altijd produkten van de menselijke verbeelding, maar het verschil met vroeger is dat hij nu achter al die uitingen van het verlangen naar eeuwigheid toch een werkelijkheid vermoedt die onafhankelijk is van het menselijke streven: Achter de goden, achter al wat de wereld van het heilige vervalst en verruwt, achter alle vertekende goddelijke wezens en alle misbaksels van de menselijke verbeelding, moet er iets ongehoords bestaan dat onbereikbaar is voor ons. Achter al dat heilige afval moet het heilige zelf zijn, ondanks alles. (De dood van Ahasverus) | |
De betekenis van Lagerkvist vandaagHet debat op het symposium in Växjö over de betekenis van Pär Lagerkvist vandaag, honderd jaar na zijn geboorte, spitste zich vooral toe op zijn strijd tegen het geweld, zijn belang als expressionistisch vernieuwer van het toneel en - niet te verwonderen in zijn geboortestad - zijn autobiografisch werk en zijn gevoelsmatige verankering in zijn geboortestreek, ook al is hij er na zijn vertrek in 1910 bijna nooit meer teruggekeerd. Toch zou het me niet verwonderen wanneer in de toekomst juist Lagerkvists zoektocht naar god als zijn belangrijkste bijdrage zou worden beschouwd. Deze zoektocht, getekend door twijfel én geloof, zo gedreven verwoord in zijn oeuvre, is uitgegroeid tot een hoogtepunt - ook wat de literaire waarde betreft - in de laatst vermelde werken. Een belangrijk symbool voor deze zoektocht is de wandelaar. Op de eerste plaats is de wandelaar de dichter zelf die in de woestijn zijn tent verlaat en ‘zijn tocht voortzet in de stilte van de nacht, begeleid door raadselachtige sterren’. Maar ook god kan als een wandelaar worden voorgesteld zoals in dit gedicht: Toevallig als een klaproos, als de vouw in de kleren van een wandelaar,
een onbekend wandelaar
met een onbekend doel.
Wie ben ik?
Als het buigen van een grashalm in de wind.
Wanneer hij zich weer opricht, is er niets gebeurd,
helemaal niets.
Maar wie is hij, de wandelaar?
Hij die niet toevallig is als ik.
Ik vraag. Maar hoe zou hij het me kunnen uitleggen?
| |
[pagina 425]
| |
Onbegrijpelijk is mij alles
onder een hemel volgeschreven met sterren.
Een zoektocht zonder einde dus? In ieder geval een openstaan voor het geheim van de eeuwigheid, het mysterie van god. De noodzaak om te blijven zoeken spreekt ook uit het kortste gedicht van Avondland, dat tegelijk een gebed is tegen alle zelfgenoegzaamheid: Dat de onrust van mijn hart nooit mag wijken.
Dat ik nooit vrede mag vinden.
Dat ik me nooit met het leven mag verzoenen, ook niet met de dood.
Dat mijn weg oneindig mag zijn, met een onbekend doel.
|
|