| |
| |
| |
Economische ethiek en Europese eenwording
Jef van Gerwen
Het is altijd gevaarlijk, zich te laten verleiden door de magie van de getallen of data: 1789, de Franse Revolutie; 1948, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens; 1992, de vijfhonderdste verjaardag van de ontdekking of de verovering van Amerika... en de voltooiing van de Europese eenheidsmarkt.
Symbolische data zijn simplismen. Ze voeden de illusie dat grondige maatschappelijke omwentelingen plotseling ontstaan, terwijl ze in feite de vrucht zijn van een lange voorgeschiedenis, daarna vaak het voorwerp van terugval en regressie. De geschiedenis van de Europese eenwording is een sprekend voorbeeld van zo'n geleidelijk en wisselvallig maatschappelijk proces. Het pad van haar evolutie is afgebakend door veel illustere mijlpalen, maar de weg die van de ene naar de andere leidde was vaak bochtig en onzeker.
Anderzijds hebben de evenementen van de laatste jaren ons geleerd dat stroomversnellingen in de geschiedenis mogelijk zijn, dat ze zelfs de geoefende waarnemer onverhoeds overvallen. De ineenstorting van het Oostblok, de hereniging van Duitsland, de hervorming van de Sovjetunie, kortom, het verdwijnen van het communisme in Europa, niet alleen als ideologie, maar vooral ook als politieke en economische macht, het is een ware aardverschuiving. Vergeten we niet, bijvoorbeeld, dat sinds het ontstaan van de industriële maatschappij de strijdlijnen van het politieke en economische leven getrokken werden tussen het kamp van het liberale kapitalisme en dat van het al dan niet communistisch georiënteerde socialisme. Ook wie niet direct tot een van deze twee kampen wenste te behoren, diende zich te definiëren als gematigd alternatief ten opzichte van de twee polen. Dat is af te lezen uit honderd jaar sociale leer van de kerk, en uit de geschiedenis van de christendemocratische gedachte en de sociale bewegingen. Eén van deze polen valt nu weg, zodat het spectrum als het ware beperkt wordt tot de variaties van een min of meer sociaal bewogen kapitalisme, een min of meer gecorrigeerde markteconomie.
Dat is een grondige koerswijziging, die sommigen ertoe verleidt, weer te
| |
| |
simplistisch volgens mij, te gaan spreken van het einde van de ideologieën. Ideologieën, conflicterende maatschappijprogramma's zullen er altijd zijn, zolang de mensheid verdeeld is over verschillende culturen en belangengroepen. Niet zozeer het einde van de ideologieën is nu aan de orde, als wel een tijd van bezinning over alle maatschappijprogramma's, ook die van de sociale markteconomie, ook die van het oude Vrije Westen, dat nu gelukkig zijn vrijheidsmonopolie kwijt is. Waar staan we? En vooral, waarvoor staan we? Welke waarden huldigt ons maatschappijproject?
Vandaar het urgente belang dat de geschiedenis van dit ogenblik verleent aan het thema dat ik in dit essay mag inleiden: economische ethiek en Europese eenwording. Ik wil met u nadenken over de fundamentele ethische kwaliteiten van het geldende maatschappijproject.
| |
Europa als eenheidsmarkt
Om te beginnen moeten we even stilstaan bij het feit dat de Europese eenheid zich vooral afspeelt op het gebied van de economische markt. Zoals we weten is dit voor een groot deel het gevolg van historische omstandigheden. Na de Tweede Wereldoorlog hebben verschillende projecten van internationale samenwerking het daglicht gezien:
- Het Europa van de verdediging van de mensenrechten, dat zijn institutionele vorm kreeg in de Raad van Europa en in het Hof van Straatsburg.
- Het Europa van de Gemeenschap voor Kolen en Staal, die gegrondvest werd op de positieve visie van wat men later een vredeseconomie zou noemen: een project waarin de vroegere vijanden zich verenigen tot coöperanten, en dat juist in die essentiële industriële sector die vroeger steeds tot oorlogsproduktie had gediend.
- Ook plannen voor een politiek en militair Europa hebben in de jaren vijftig velen beziggehouden, maar stuitten op de toenmalige veto's van de nationale machten, of op het politiek realisme van de Koude Oorlog.
Het is het Europa van de Gemeenschappelijke Markt, dat sinds de oprichting van de EEG in 1957 gaandeweg het voortouw heeft genomen. Het plan namelijk om via afschaffing van douanebarrières en het scheppen van één grote economische ruimte, de welvaart van alle betrokken volkeren te verhogen, en via die weg de basis te leggen voor Europese samenwerking op andere terreinen, van politiek en sociaal beleid tot technologisch onderzoek en cultuur. De creatie van de Gemeenschappelijke Markt dus als middel en voorbode van een meer substantiële eenheid.
Ik zou me op dit ogenblik niet bij hen willen voegen die de dominantie van het Europa van de Gemeenschappelijke Markt betreuren. Het is nogal gemakkelijk om te betreuren wat Europa niet onmiddellijk geworden is en te wijzen op de dimensies die niet voldoende aan bod zijn gekomen: het sociale Europa, of het ecologische Europa, of het Europa van de burgers en
| |
| |
de parlementaire democratie, of dat van de culturele en educatieve ontwikkeling. Deze dimensies werden later, en secundair ten opzichte van de markt, ontwikkeld. Daarover verder meer. Maar ik zou hier eerst de positieve ethische kwaliteiten onderstrepen, die in het project van de gemeenschappelijke markt aanwezig zijn, en die vaak onderbelicht blijven.
Die ethische kwaliteiten zijn er inderdaad. Zowel de ideologische, tegenstanders van de vrije markt als haar aanhangers bezondigen zich niet zelden aan het euvel dat zij de markt als een a-moreel, neutraal mechanisme voorstellen, alsof het om een proces ging dat zich zonder menselijke interventie of discipline afspeelt: een reeks van fluctuerende evenwichten tussen vraag en aanbod, uitgedrukt door de maat van de prijzen, die als het ware de automatische uitdrukking vormen van de gemeenschappelijke waarde van de goederen. Enkele populaire, uit hun verband gerukte citaten van Adam Smith over de onzichtbare hand en over het eigenbelang van de economische actoren als overheersend motief tot optimaliserend handelen hebben tot dit a-morele beeld bijgedragen. Niets is nochtans minder juist.
Om te beginnen verschijnt de markteconomie historisch als een moreel goed, als een bevrijding uit het vroegere protectionisme en de corporatieve controles van steden en gemeenten, heren en gilden. In onze gewesten bijvoorbeeld erkende het decreet d'Allarde van 1791, tegen de oude privileges in, de vrijheid van handel en van ondernemen voor alle burgers zonder onderscheid, met als enige voorwaarde dat de openbare veiligheid en orde gerespecteerd worden. Dat is een moreel pluspunt. De Europese wetgeving doet, tweehonderd jaar later, in zekere zin hetzelfde op transnationaal vlak: vrij verkeer van goederen, werknemers, kapitalen en diensten. Gelijke kansen voor alle EG-leden om overal onder gelijke voorwaarden economische initiatieven te ontwikkelen. Deze veralgemening van het vrije verkeer vormt op zichzelf een moreel goed.
Ten tweede veronderstelt de markt, om efficiënt te functioneren, dat de deelnemers een aantal morele waarden in acht nemen: trouw aan het gegeven woord, respect voor klant en concurrent, nastreven van wederzijds voordeel tussen de contractpartners, leveren van correcte informatie en aanvaarden van aansprakelijkheid voor produktgebreken. Dat zijn allemaal morele attitudes zonder welke de markt niet efficiënt kan werken, attitudes die Adam Smith al thuisbracht onder de noemer van sympathie voor de medeactoren in het economische leven. Maar dat wordt gewoonlijk niet geciteerd. De institutionele bescherming van de vrije markt veronderstelt bovendien een uitgebreid net van zelfregulaties (zoals bedrijfscodes, sectoriële codes) en van wetten om de markt tegen misbruiken te beveiligen. Ook op dit vlak vervult de EG een eminent ethische taak. De anti-kartelwetgeving, bijvoorbeeld, gebaseerd op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome, moeten ervoor waken dat de vrije mededinging, een van de centrale elementen van elke markt, gevrijwaard blijft, en dit tegen de spontane economische druk
| |
| |
in van schaalvergroting, van steeds groeiende bedrijfsconcentraties en van oligopolie-vorming. In die zin vervullen zowel het Hof van Luxemburg als de betrokken Commissaris van de Commissie, Leon Brittan, een onvervangbare rol, die niet louter technisch-economisch, maar ook ethisch te verstaan is. Veel ondernemers die de vrije markt wel met de mond beleiden, zijn immers al te graag bereid om over te gaan tot onderhandse prijsafspraken, kartelvorming of afbakening van een vast marktaandeel, wanneer dit tot hun onmiddellijk voordeel strekt. De EG vervult deze rol van bewaker van de marktethiek beter dan veel nationale overheden. Ook dat is een praktisch moreel pluspunt.
Ten derde maakt het marktmechanisme het mogelijk dat een onbeperkt aantal deelnemers op gedecentraliseerde wijze aan de economie participeert. De markt bewerkstelligt op economisch vlak wat de democratie vermag op politiek vlak: maximale spreiding van deelname aan de sturing van de produktie en de consumptie, door de installatie van een systeem van wisselende evenwichten, waarop elke koper of verkoper van een goed of dienst zijn reële invloed uitoefent. Een systeem dat op zichzelf superieur is aan elke vorm van een centraal gestuurde economie. Ook dat is een moreel pluspunt, omdat het niet alleen gaat om een technisch efficiënt instrument, maar om een spreiding van macht, een spreiding van kansen tot deelname via de markt. Opdat dit systeem van maximale spreiding goed zou functioneren, is het echter wel noodzakelijk dat een aantal belangrijke randvoorwaarden vervuld wordt. En met de garantie van deze randvoorwaarden stuiten we op de grenzen van de markt, en meteen op een reeks nieuwe opgaven voor het Europese beleid, die verder gaan dan de loutere marktbewaking.
| |
Grenzen van de markt
Ik heb de ethische kwaliteiten van de markt in drie punten samengevat. Ook haar grenzen of randvoorwaarden zal ik onder drie aspecten behandelen, er zijn er allicht meer.
1. De sociale bescherming van de burgers. Niet alle burgers zijn koopkrachtig genoeg om hun vraag op de markt effectief uit te drukken, of beschikken over de gepaste kwalificaties om aan het economisch leven actief deel te nemen. De markt kan goederen en diensten alleen maar op een bevredigende wijze over de burgers verdelen als op alle vlakken, van onderwijs tot inkomen, van beroepsvorming tot winstdeling, aan een spreidingsbeleid gewerkt wordt, waardoor de economische krachten maximaal onder de gehele bevolking gespreid worden en steeds weer opnieuw gespreid. Op zichzelf zorgt de markt niet voor een verdeling of herverdeling van de economische macht. Dat is een primordiale taak van de publieke overheid. Op dit terrein krijgt de EG tot nu toe echter slechts een secundaire rol toegewezen. De Gemeenschap beschikt onder meer over de zogenaamde structuurfondsen, zoals het Sociaal
| |
| |
Fonds en het Regionaal Fonds, waarmee zij de regionale welvaartsverschillen binnen de Gemeenschap tracht bij te sturen en de creatie van werkgelegenheid ondersteunt; zij ondersteunt programma's van beroepsvorming en onderwijsvernieuwing, van armoedebestrijding en emancipatie; en zij heeft binnen de strikte perken die het Verdrag haar stelt een originele rol gespeeld in de ontwikkeling van een Europese arbeidswetgeving. Maar in het geheel genomen blijft het sociaal beleid, van sociale zekerheid tot arbeid, van professionele vorming tot ondernemingsbeleid, tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale staten behoren. Daarvoor zijn ook veel positiefs te zeggen. Men moet niet alle beleidsmaatregelen op het Europese vlak centraliseren. De vrees is echter reëel dat de nationale staten, met hun verschillende sociale wetgevingen, die geen van alle transnationale reikwijdte bezitten, niet bij machte zullen zijn om op de eenheidsmarkt nieuwe sociale misbruiken te voorkomen. Ook het uitblijven van richtlijnen betreffende de weinige sociale materies waarover de Gemeenschap wel een mandaat heeft om zich uit te spreken, is een veeg teken.
De richtlijn over de participatie van werknemers in de Europese onderneming is een goed voorbeeld van dit gebrek. Aan de ene kant is het te begrijpen dat een Europees sociaal beleid terzake rekening dient te houden met de verschillende nationale stelsels van medezeggenschap en niet zonder meer een uniform Europees stelsel kan opleggen. Maar anderzijds vormt het gebrek aan enig model van werknemersparticipatie op Europees vlak, en dat nu al meer dan twintig jaar, een nijpend tekort. Vergeten we niet dat stelsels van werknemersparticipatie, in welke vorm dan ook, van winstdeling en van medebeheer, even zovele stappen vormen tot spreiding van economische macht en tot deelname aan het economisch initiatief. Op zichzelf zijn systemen van medezeggenschap dus marktbevestigend en marktverbeterend, in die zin dat ook zij de macht tot ondernemen decentraliseren en over een groter aantal deelnemers spreiden. Men hoeft er niet uitsluitend mechanismen in te herkennen die de mobiliteit van bedrijven en hun snelheid van besluitvorming zouden vertragen. Het is dan ook te betreuren dat de EG op het gebied van de convergentie van het sociale beleid tussen de lidstaten geen belangrijker rol vervult dan ze tot nu toe gedaan heeft.
Anderzijds moet men ook de schaduwzijden herkennen van het Europese beleid, onder meer op het ene terrein waar de EG wel een lange staat van dienst kan voorleggen, namelijk in de landbouwpolitiek. Het beleid van prijsondersteuning van landbouwprodukten mag mede ingegeven zijn door een sociaal motief, namelijk het ondersteunen van het inkomen van de Europese landbouwers. Toch valt niet te ontkennen dat dit beleid op lange termijn marktontwrichtend gewerkt heeft en tot een onrechtmatige behandeling van de landbouwers uit de Derde Wereld leidt, zowel door de exportsubsidies van EG-produkten als door importbarrières. Het lijkt mij in de gegeven omstandigheden rechtmatiger, het beleid van prijsprotectionisme in de Euro- | |
| |
pese landbouw te verlaten, en de EG-landbouwers via andere inkomens-ondersteunende maatregelen te helpen. Ik weet dat ik me hiermee op riskant terrein begeef, maar ook een moralist moet zich op het concrete beleidsvlak durven begeven. In elk geval geldt als een algemene regel, dat men bij marktcorrigerende maatregelen, genomen in naam van de distributieve rechtvaardigheid, de werking van het marktmechanisme zelf in de mate van het mogelijke ongemoeid dient te laten. Het EG-landbouwbeleid is daarvan geen goed voorbeeld geweest.
2. Een tweede randvoorwaarde die met het marktmechanisme onvoldoende rekening houdt, is die van het juist inschatten en het goed beheer van publieke goederen. Met publieke goederen bedoelen we goederen waarvan het gebruik niet opdeelbaar is tussen verschillende individuele verbruikers, zoals nationale defensie en rechtszekerheid, volksgezondheid en onderwijs, gezonde lucht en zuiver water. Beperken we ons voor de duidelijkheid even tot de ecologische goederen, hoewel de problematiek ruimer is. Het volstaat niet, zoals velen denken, dat we, om deze goederen te vrijwaren, de volledige kosten voor hun kwaliteitsbehoud, voor lucht- en waterzuivering, in de prijs incalculeren en dus de vervuiler laten betalen. Dat zou binnen de marktlogica nog wel te verteren zijn. Voor het beheer van goederen zoals onze rivieren en onze atmosfeer is het echter nodig dat we ons niet alleen op het standpunt plaatsen van de huidige verbruiker en producent maar ook op dat van de toekomstige generaties. Met andere woorden, we moeten de mentaliteit verlaten van ‘het zal onze tijd wel duren’, om te komen tot een beleid van duurzaamheid. Dat perspectief kan de markt niet garanderen. De marktprijs is alleen maar de uitdrukking van de actuele preferenties van de huidige generaties, en de zogenaamde theorie van de economische rationaliteit kan niet garanderen dat onder de preferenties van de huidige actoren de zorg voor het behoud van de aarde een hoge prioriteit zal krijgen. De klassieke economische theorie zegt trouwens helemaal niets over de preferenties van de actoren op de markt. Die zijn immers ‘autonoom’. Als de economische rationaliteit al iets zegt over de toekomst, dan alleen dat de huidige actoren geneigd zullen zijn om kosten die in het verre verschiet liggen systematisch te onderschatten, omdat zij ze niet onmiddellijk hoeven te betalen. Hier ontmoeten we een tweede grens van de markt. Voor het behoud van publieke goederen, zoals
natuurlijke bronnen, is het absoluut noodzakelijk dat een gecoördineerd publiek beleid de lange-termijndoeleinden veiligstelt. Dit dient op Europees vlak te gebeuren, telkens als het om grensoverschrijdende goederen gaat, zoals o.m. lucht en water. De Gemeenschap is begonnen om op dit terrein de nodige initiatieven te ontwikkelen, maar is bij lange na nog niet opgewassen tegen het gewicht van deze taak. En de tijd dringt.
3. Deze bedenkingen over ecologie en sociaal beleid voeren ons tot een derde en laatste overweging over de begrenzing van de vrije markt. Het wordt namelijk duidelijk dat Europa, juist om zich economisch te ontwikkelen, iets
| |
| |
meer nodig heeft dan alleen maar het stimuleren van het vrij verkeer dat de vrucht is van de bestaande, gegeven preferenties. Nodig is een oriëntatie van de preferenties zelf, in de richting van een concept van algemeen welzijn, van een gemeenschappelijk goed, dat de toekomstige generaties, en alle burgers, ook de niet actieven en de niet koopkrachtigen omvat. Nodig is een concept van de economie als goed beheer van het gemeenschappelijke huishouden, en niet alleen als stimulator van welvaartsgroei en rijkdom, zonder nader onderscheid. Zonder dit inhoudelijke streefdoel, dat de markt overstijgt, is Europa ten dode opgeschreven. Hiermee raken we aan de culturele wortels, zowel van de economie, als van ons continent. Ik vat in enkele principes samen waaruit dit gemeenschappelijk goed bestaat. U kunt er een soort geloofsbelijdenis in zien, een soort charter van het Europese streven, dat onze economische initiatieven dient te oriënteren.
1. De fundamentele waardigheid van elke mens. Een mens mag nooit gereduceerd worden tot nutsobject, tot middel voor andermans gebruik, omdat wij in elke mens een uniek wezen, een eindwaarde op zich erkennen. Dit principe leidt tot de garantie van fundamentele rechten, zowel politieke als economische rechten (recht op inkomen, voeding, huisvesting, onderwijs, arbeid, enz.). Europa dient gebouwd te worden op het geloof dat elke mens meetelt, als een unieke waarde op zich. Wij menen natuurlijk als Europeanen dat deze rechten reeds voldoende verdedigd worden door onze nationale en Europese wetgeving. Laat me er dan aan herinneren, dat we bijvoorbeeld gemakkelijk geneigd zijn asielzoekers en economische vluchtelingen rechtsbescherming te ontzeggen. De behandeling van de Albanese migrantenstroom door de Italiaanse overheden deze zomer was niet conform aan de eisen van de mensenrechten. En de rechten op inkomen en op arbeid zijn voor vele miljoenen Europeanen nog steeds niet gegarandeerd.
2. Arbeid als participatie-waarde. Markteconomisch geredeneerd is het zogenaamde recht op arbeid onzin. Arbeid heeft alleen maar instrumentele waarde, als middel tot realisatie van een aantal behoeftebevredigende produkten. Als men de waarde van de arbeid en de grootte van de tewerkstelling marktextern gaat bepalen, ontwricht men het marktevenwicht. Maar ethisch gezien kan arbeid niet herleid worden tot een louter middel, maar vormt het een doel, een waarde op zichzelf. Het is via hun arbeid dat veel mensen de kans krijgen om een persoonlijke bijdrage te leveren aan het maatschappelijk leven, om zichzelf te realiseren en om door hun omgeving gewaardeerd te worden. Voor velen die niet over een groot vermogen beschikken qua kapitaal, kennis of grondbezit, is arbeid de enige vorm van deelname. Men moet er dus naar blijven streven om de economische orde zo te organiseren dat allen volgens hun mogelijkheden in staat zijn te arbeiden. Een toestand van volledige werkgelegenheid is onbereikbaar, maar een beleid dat zo volledig mogelijke werkgelegenheid nastreeft en dat de arbeidskwaliteit en het medezeggenschap bevordert, blijft een ethische prioriteit.
| |
| |
3. De universele bestemming van de goederen. De Europese cultuur is een cultuur van de vrijheid, en een cultuur waarin de bescherming van het persoonlijk initiatief en van de particuliere eigendom hoog staan aangeschreven. Maar deze vrijheden kunnen niet absoluut gelden, als enige en laatste norm. De goederen van deze aarde moeten genietbaar en toegankelijk blijven voor alle mensen op aarde, ook voor de toekomstige generaties. Daarom moet het eigendomsrecht in die zin verruimd worden, dat privé-eigenaars telkens verplicht zijn voor de sociale en ecologische effecten van hun vruchtgebruik de volle verantwoordelijkheid te dragen. Dit laatste geldt inzonderheid voor het gebruik van de natuur. Ook het natuurlijk milieu kan niet gereduceerd worden tot een louter individueel verbruiksobject. Water en lucht, bossen en gronden maken deel uit van het Europese cultuurpatrimonium waarvoor de gemeenschap collectief de zorg en de bescherming op zich neemt. Europa, met zijn dichte bevolking, is als één grote tuin, waarvoor we gezamenlijk verantwoordelijk zijn.
4. Het erkennen van grenzen aan de eigen macht. Politieke leiders uit de recente revolutie in Centraal-Europa, zoals Vaclav Havel en Tadeusz Mazowiecki, hebben ons eraan herinnerd dat politieke, maar ook economische machtsuitoefening niet alleen naar de eigen grootheid mag refereren, maar schatplichtig dient te blijven aan de werkelijkheid die ons overstijgt. Anders wordt de machtsuitoefening totalitair, mens-dodend, niets ontziend. Een gemeenschap kan de totalitaire verleiding alleen vermijden als ze zichzelf kan relativeren, haar eigen grenzen erkennen en zich dienstbaar maken voor de andere-dan-zichzelf. In de christelijke traditie krijgt deze werkelijkheid de naam van God, in de humanistische visie die van de universele mensheid. Voor het goed van Europa is het niet nodig dat wij tot dezelfde godsdienst of levensbeschouwing behoren. Het is zelfs typisch Europees dat wij dat niet meer doen. Maar het is wel noodzakelijk dat wij, in de praktijk en niet alleen in woorden, in iets meer dan onszelf geloven, opdat wij inderdaad in Europa niet louter een middel zouden zien tot eigen verrijking, tot dominantie over de rest van de wereld, tot eigenwaan. In die zin behoort het tot het Europese algemeen welzijn dat wij bereid zijn ten dienste te staan van de anderen, de niet-Europeanen, en van de werkelijkheid die ons te boven gaat.
Ik besluit. Als Europeanen en als actieve deelnemers aan het economische leven staan we op een keerpunt. We worden uitgedaagd tot het uitbouwen van een grote sociaal en ecologisch gecorrigeerde markt. Dat vereist niet alleen een kennis van de markt, maar ook een visie op het welzijn van onze samenleving en van onze planeet die de markt overstijgt. Het is in die context dat wij doceren en studeren, dat wij ons oefenen in handelswetenschap, in de kennis van dit grote economische netwerk. Ik hoop dat in deze omstandigheden niemand nog zal durven zeggen dat we ‘maar’ handel studeren, alsof dat iets minderwaardigs was.
|
|