Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Aandacht en aanwezigheid
| |
[pagina 320]
| |
dacht zijn. (...) De aandacht voor deze allesomvattende, alles scheppende aandacht is de religieuze ervaring. Religie is de uitdrukking van het besef dat alles wat bestaat gewild is, en daarom goed is’ (pp. 11-12). ‘Het besef dat alles wat bestaat gewild is’, ontstaat volgens Bodifée uit de constatatie dat we niet louter willekeur aantreffen in deze wereld: ‘In de niet-willekeur van de werkelijkheid herkent de bewuste mens het gewilde karakter van deze werkelijkheid’ (p. 12). Daaruit besluit hij: ‘Er schuilt een opzettelijkheid in de structuur van de natuur die niet die van de mens is’ (p. 49). Hier lijkt de astrofysicus wel een duizelingwekkende salto mortale uit te voeren die hem aan de zwaartekracht van de aarde ontheft en op een metafysische hoogte doet belandenGa naar eindnoot3. Ik kan niet ontkomen aan de indruk dat Bodifée ons hier een variante biedt op het kosmologisch godsbewijs van Thomas van Aquino. Natuurlijk ligt het niet in zijn bedoeling iets te ‘bewijzen’, hij wil alleen wegwijzers uitzetten die onze aandacht moeten richten op dé aandacht. De orde in de schepping en vooral de ontsluiting van de tijd in de ‘open systemen’, voeren ons volgens hem over de grenzen van tijd en ruimte. Twee opmerkingen. Is de orde in de natuur voorafgegeven of legt de mens die orde op aan de werkelijkheid? Is het niet de mens die de chaotische natuur omvormt tot een ordelijke kosmos? Bodifée lijkt dit onderscheid wel te merken, maar trekt er niet de nodige conclusies uit. Zo stelt hij dat de Grieken met de euclidische meetkunde een ‘realiteit van nooit gekende perfectie’ schiepen (p. 34; curs. HR, zoals verder in alle citaten), om in de volgende paragrafen die realiteit een ‘beeld’ of een ‘voorstelling’ te noemen (p. 35, 36). | |
SchoonheidDe aandacht voor de transcendente Aandacht lijkt een esthetische ervaring te zijn: ‘Het schone’, schreef Simone Weil, is iets waaraan men aandacht geeft’ (p. 37). Natuurlijk heeft Bodifée weet van de onafheid van de wereld en dus van het kwaad dat er inherent aan is. Maar hij maakt geen onderscheid tussen het zgn. fysische kwaad (natuurrampen b.v.) dat te wijten is aan de onafheid van deze wereld (in gelovige taal: ‘het onvoltooid zijn van de schepping’, p. 51) en het morele kwaad, veroorzaakt door de mens zelf: ‘De ervaring van het kwaad, die onvermijdelijk deel uitmaakt van het bewustzijn, kan slechts de constatatie zijn van het nog onvoltooide karakter van de schepping’ (p. 12). ‘Het lijden in de wereld is het resultaat van gedachtenloosheid’, schrijft Bodifée (p. 47). Voorwaar een socratische opvatting (als ik weet wat goed is, doe ik het ook), die echter dagelijks door miljoenen stervelingen wordt tegengesproken. Allicht bedoelt hij niet ‘gedachteloosheid, maar gebrek aan aandacht voor een aanwezigheid bij mensen en dingen. Als hij dat bedoelt, | |
[pagina 321]
| |
dan is dit een voorbeeld van onverzorgd taalgebruik. En dat speelt Bodifée, en vooral de lezer, wel eens meer parten. Een paar voorbeelden. ‘In de mens komt een morele orde tot stand die zich verheft boven het biologische bestaan. Naarmate die ontwikkeling zich voortzet wordt de wereld aandachtiger voor zichzelf’ (p. 12). Hier wordt zonder overgang aan de wereld een zelfbewustzijn toegedicht dat volgens de logica van de gedachtegang aan de mens toekomt. Ook maakt Bodifée geen onderscheid tussen bewustzijn en zelfbewustzijn, zoals blijkt uit de wel erg manklopende verwoording in de volgende zin: ‘De beelden, geluiden en andere indrukken in het bewustzijn zijn geen door mij gegenereerde constructies want het bewustzijn zelf - dat het weten is wat in het eigen “ik” gebeurt - is erdoor verrast’ (p. 20). In correct Nederlands: het zelfbewustzijn ‘dat een weten is van wat in het eigen “ik” gebeurt’. In verband met dit zelfbewustzijn schrijft Bodifée nog: ‘Wat zich in de eigen gedachten aantrof, noemde zich “ik”’ (p. 17). Een onpersoonlijk iets (wat) verwerft m.a.w. ineens zelfbewustzijn. En wat betekent ‘zich in de eigen gedachten aantreffen’? Eenzelfde bezieling van een neutraal gebeuren verwoordt hij enkele regels verder aldus: ‘Datgene wat is losgekoppeld van de aarde en van mijn lichaam, wat met zijn wil, zijn gedachten en initiatieven niet aan de uitwendige feiten gekoppeld is maar zelf feiten schept, ben ik’ (p. 18). Een aandachtige lezer onderkent hier een spoor van het oude dualisme (geest-materie of lichaam) en een instrumentele opvatting van het lichaam: ik heb in plaats van ik ben mijn lichaam. | |
Taal en stijlWittgenstein had er al voor gewaarschuwd dat veel filosofische problemen te wijten zijn aan een zorgeloos omspringen met de taal. Een illustratie daarvan geeft het volgende citaat: ‘Het is niet mogelijk de wereld op te vatten als niets dan onverschillige stof, en niet als enkel een willend bewustzijn’ (p. 29). Een dubbele ontkenning levert een bevestiging op en dus kunnen we volgens deze zin de wereld opvatten als ‘enkel een willend bewustzijn’. Maar dat wil Bodifée juist ontkennen! En wat bedoelt hij met de volgende zin: ‘Zij (de wereld) bestaat objectief in de mate waarin ze onverschillig blijft voor de wil, en subjectief in de mate waarin ze beseft en wilt’ (p. 29)? Moet men dan geen subject zijn (subjectief) om een onverschillige houding aan te nemen? Meer nog dan tegen de grammatica zondigt Bodifée tegen het stijlgenre. Zo vermengt hij voortdurend figuurlijk met letterlijk taalgebruik. Zijn essay staat bol van antropomorfismen en personificaties die niet metaforisch maar letterlijk bedoeld zijn. Neem b.v. de eerste zin van het boek: ‘Het heelal is een ruimte vol nieuwsgierigheid naar zichzelf’ (p. 9). En verder ‘Zij (de buitenwereld) volgt eigen wetmatigheden en neemt eigen beslissingen’ (p. 17). | |
[pagina 322]
| |
Toch merkt hij terecht op: ‘De natuurkunde kent geen subjectiviteit toe aan de objecten’ (p. 24). M.a.w. deze personificaties zijn onze lezing van de werkelijkheid! Bodifée ziet blijkbaar slechts graduele verschillen in het leven van respectievelijk anorganisch, plantaardig, dierlijk en menselijk leven. Toegepast op de taal b.v. volgt daaruit dat wíj aan al die vormen van leven ‘taal’ moeten toekennen en dat er dus geen wezenlijk verschil bestaat tussen de dierlijke communicatiemiddelen en de menselijke taal. Een stelling die geen enkele taalkundige nog zou onderschrijven! In vele opzichten lijkt Bodifées kijk op de vormen van leven in deze wereld Teilhardiaans. Zo b.v. als hij schrijft: ‘Naarmate het leven groeit, wordt het heelal zich in toenemende mate van zichzelf bewust’ (p. 70), en ‘De vage grens tussen een louter chemische reactiviteit en een originele biologische activiteit werd geleidelijk aan overschreden’ (p. 72). Maar Teilhard had wel aandacht voor de kwalitatieve sprong die het ontstaan van het menselijke bewuste en zelfbewuste leven betekende in de evolutie. Al sluit Bodifée zich hier soms bij aan, zijn figuurlijk taalgebruik moffelt die kwalitatieve sprong nogal eens weg. | |
Begrijpende taalNiet zonder reden richten mijn opmerkingen zich op Bodifées taalgebruik. Aan die taal besteedt hij zelf een apart hoofdstuk: Begrijpende taal (pp. 81-109). De titel alleen al doet de taalbewuste lezer op zijn hoede zijn. De uitdrukking ‘begrijpende taal’ roept immers het beeld op van een taal die de werkelijkheid wil ‘grijpen’ en in begrippen wil vastleggen. Welnu, dat is juist niet de bedoeling van de auteur. Hij beoogt een taal die niet wil vastleggen in begrippen maar die intuïtief en inlevend is. Maar, wat gezegd van zijn omschrijving van ‘intuïtie’? Die bevat op zijn minst een contradictio in terminis: ‘Intuïtie is een bereidheid tot begrijpen die geen gebruik maakt van vreemde concepten maar het beschouwde zelf als een onherleidbaar concept opvat’ (p. 97). Bodifée wordt wel erg veeleisend als hij schrijft: ‘Intuïtief begrijpen (sic) kan enkel door een volkomen vereniging. Dat vraagt een onvoorwaardelijke openheid die toelaat (in correct Nederlands: mogelijk maakt, in staat stelt) zonder te vervormen of te vereenvoudigen door de grenzen te dringen waarin het eenzelvige (bedoeld wordt allicht niet het “eentonige” of “in zichzelf gekeerde” maar het “unieke” en “onvervangbare”) zich insluit’ (p. 98). Onkritisch is Bodifée ook als hij voor zijn opvatting van intuïtie steun zoekt bij Dilthey's ‘verstehen’ of ‘Einfühlung’ (p. 100). Deze ‘psychologische hermeneutiek’ vindt in de huidige wetenschapsfilosofie nog maar weinig aanhangers. Wat taalfilosofisch kant noch wal raakt is Bodifées opvatting dat de taal een middel is om gedachten a posteriori over te brengen of een inkleding ervan: ‘Woorden zijn de eigenlijke elementen van de intuïtieve taal niet, maar | |
[pagina 323]
| |
slechts de middelen die men hanteert om gedachten over te brengen’ (p. 102). Verder dan de intuïtieve taal reikt volgens Bodifée de muzikale taal. Om ons voor die taal gevoelig te maken gaat hij uit van de taal van het kunstwerk, waarin vorm en inhoud samenvallen, of liever: ‘De vorm is de enige inhoud van een kunstwerk’ (p. 104). Wat b.v. de literatuur betreft moeten we inderdaad zeggen dat ‘hoe men het zegt bepalend is voor wat men zegt’, maar daarmee gaat de inhoud nog niet als rook op in de vorm. Trouwens, ook Bodifée kan dat niet volhouden. De lezer betrapt hem immers algauw op contradicties. Zo b.v. wanneer hij aandacht vraagt voor ‘de esthetische en spirituele waarden die in het werk te voorschijn komen’ (p. 105), en verder beweert dat de kunstenaar de thema's aantreft in de buitenwereld, ‘de middelen ook, maar de inhoud is origineel en ontstaat uit het authentieke scheppingsmoment’ (p. 105). Maar de muzikale taal doet afstand van die thema's; zij is de taal ‘die het onderwerp waarover zij spreekt niet buiten zichzelf aantreft, maar in zichzelf draagt’ (p. 107). Wat is dat onderwerp? Het is de muzikale inhoud (!) en die wordt bepaald door de frequentieverhoudingen (p. 106), want ‘Tijd is haar (van de muziek) enige bestanddeel’ (p. 106). Bodifée treft die muzikale taal niet alleen aan in de muziek, maar ‘Ook in schilderijen en gedichten, in architectuur en beeldhouwkunst, overal waar de menselijke geest aan de werkelijkheid iets toevoegt dat niet functioneel, niet nuttig en niet eens begrijpelijk moet zijn, is muziek aanwezig. Een muzikale inhoud maakt deel uit van elke menselijke realisatie waarin een inhoud gelegd wordt om die inhoud zelf’ (p. 107). Dat is natuurlijk niet altijd het geval, maar alleen in die menselijke realisaties ‘waarin een inhoud gelegd wordt enkel om die inhoud zelf’ (p. 107). Vraag: waar is de vorm gebleven? Maar goed, waarin bestaat die inhoud? Uit louter vorm? Of, met de woorden van Bodifée, uit ‘Orde ter wille van de orde, overvloed ter wille van de overvloed, eenvoud ter wille van de eenvoud’ (p. 107). Waaruit bestaat die orde, waaraan is er overvloed en waarin ligt die eenvoud? In niets anders dan zichzelf, antwoordt Bodifée, om dan meteen door te stoten tot het wezen van het schone: ‘Wat zijn bestaansreden vindt in niets anders dan zichzelf, beantwoordt ongeveer aan wat een definitie van schoonheid kan zijn’ (p. 108). ‘Ongeveer’? Wat ‘kan’ schoonheid nog meer verlangen? ‘Bonum, verum en pulchrum convertuntur’, schreef Thomas, maar volgens Bodifée moet aan de waarheid nog schoonheid ‘toegevoegd’ worden (pp. 108-109). Over schoonheid gesproken. Ik kan het niet laten in dat verband op de talrijke ‘schoonheidsfoutjes’ te wijzen die dit essay ontsieren. Het zal de lezer niet verwonderen dat ze met taal te maken hebben. Til ik te zwaar aan ‘onwegneembare’ consequenties, angst en ongeluk (p. 16, 45)? Hoe moet ik mij een ‘manier’ voorstellen die ‘gelegen’ is in de ervaring dat ik belemmerd word (p. 21)? De ‘wil’ is tot nader order nog altijd mannelijk (pp. 21, 23), de men- | |
[pagina 324]
| |
selijke persoon (p. 95) trouwens ook en ‘doorheen’ blijft ook voor Vlamingen een bijwoord en geen voorzetsel (pp. 108, 115). Wat is een ‘misinterpretatie’ (p. 24). Allicht houdt die het midden tussen een misvatting en een foutieve interpretatie. Hoe moet ik mij bewegen ‘binnen een omgeving’ (p. 39) en hoe ‘manifesteert’ iets zich ‘binnen’ een individu (p. 42)? ‘Algemeen’ staat niet tegenover ‘apart’ maar tegenover particulier of singulier (p. 87). En wat betekent: ‘Deze werkwijze geeft de greep niet op de menselijke realiteit zoals die van de fysica op de materie’ (p. 91). | |
BestemmingMocht de lezer in de mening verkeren dat ik Bodifées boek gelezen heb als een taalfilosofisch essay Over creativiteit in een onvoltooide wereld, dan nodig ik hem/haar uit kennis te maken met het laatste hoofdstuk: Bestemming. Hierin ontpopt de auteur zich als een denker die zich niet beperkt tot wat zijn wetenschappelijk-analytisch verstand hem biedt. Een astrofysicus blijft een mens en die mens stelt zich zinvragen, o.a. filosofische en theologische. Het is allicht omdat dergelijke denkers een zeldzaamheid zijn dat Bodifées boeken terecht zoveel aandacht krijgen. God is dood, constateert Bodifée samen met Nietzsche. De democratie heeft de monarch onttroond en in de wetenschap is God een onbruikbare ‘hypothese’ (liever dan ‘gedachte’, p. 114). Uit onze geseculariseerde westerse beschaving werd hij geruisloos verwijderd. Ik kan me weinig voorstellen bij de beeldspraak ‘weggeduwd in het decor’ (p. 114); ik vermoed dat hij bedoelt ‘naar de coulissen werd verwezen’. Tot daar de grote schoonmaak. Maar geen nood: ‘En toch blijft alles wat in het verleden tot godsdienst aanleiding gaf, voortbestaan. De bronnen van het christendom zijn niet opgedroogd’ (p. 115). Die bronnen zijn ‘de vreugde om de orde van de wereld’ en ‘het besef dat die orde niet volkomen is en om voltooiing vraagt’ (p. 115). Is dat niet het bekende uitgangspunt van het kosmologisch godsbewijs en van het bewijs op grond van de contingentie, ‘de wisselvalligheden van het lot’ (p. 115)? Dat dit besef ook nu nog aanleiding kan geven tot een religieus gevoel wil ik grif toegeven, maar het ligt niet aan de basis van het christendom dat zijn oorsprong (bron) vindt in Gods openbaring in Jezus ChristusGa naar eindnoot4. ‘De God die doorheen (!) deze betekenissen spreekt, is niet tot zwijgen gebracht, maar werd eeuwenlang minder gehoord dan bestudeerd en gereduceerd’ (pp. 115-116). Ook de theologie gaat hier niet vrijuit. Zij degradeerde zichzelf tot een psychologie van God (p. 116). Niet te verwonderen dat hij als uniek wezen onherkenbaar werd. De theologie biedt ons hoogstens nog een levenloze schets van God en stelt zich dan de ‘even evident geworden als zinloze vraag of deze God wel bestaat’ (p. 118). Die vraag komt immers neer op ‘de vraag van iemand die naar een potloodschets van een menselijk | |
[pagina 325]
| |
gelaat kijkt en zich afvraagt of de wereld waarover de gelaatsuitdrukkingen spreken, wel bestaat’ (p. 118; waarom niet gewoon ‘of dat gelaat in werkelijkheid wel bestaat’?). Je zou verwachten dat Bodifée nu een pleidooi gaat houden voor de ervaring en de taal van de mystici. Met ‘aandacht en aanwezigheid’ raakt hij immers het hart van de mystieke ervaring. Of, als dit te hoog gegrepen is, dan had hij de via negativa m.b.t. ons spreken over God kunnen exploreren. Hij gooit het echter over een andere boeg: ‘Het conflict tussen wetenschap en geloof dat sinds de zeventiende eeuw het westerse denken verscheurt, vloeit voort uit de elkaar ontlopende visies van een analytische en een intuïtieve wereldbeschouwing. Wetenschap spreekt over een begrip door ontbinding van de wereld, geloof over een begrip door vereniging met de wereld’ (p. 119). Wat betekent ‘spreken over een begrip’? Spreekt het geloof, spreekt de theologie, althans volgens Bodifée, over een begrip? ‘Verbinding’ is het centrale begrip in dit laatste hoofdstuk. Die verbinding is slecht mogelijk dank zij aandacht: ‘Naarmate iets tot meer aandacht in staat is, verenigt het zich intensiever met God en is hij er duidelijker in herkenbaar’ (p. 119). Die aandacht is geen passief ondergaan, maar een actief en verantwoordelijk mee-doen en mee-scheppen: ‘Besef van het goede door goed te doen, en het kennen van orde door het actieve scheppen van orde, leiden tot een kennis van de goddelijke realiteit’ (p. 120). Een kennis? Het is vooral in het ethische handelen en in het esthetische scheppen dat zich de ontmoeting met de goddelijke werkelijkheid voltrekt (p. 121). Toch geen kennis dus! Had Bodifée zijn oor meer te luisteren gelegd bij de mystici dan zou hij zich minder in het vaarwater van een controversieel soort finalistisch en teleologisch denken bewegen. Zijn overwegingen bouwen verder op de al even verrassende als verlokkelijk wetenschappelijke constatatie van de onomkeerbare, onvoorspelbare maar toch ordelijke processen in open systemenGa naar eindnoot5. Ook lijkt hij nog steeds in de ban te zitten van het vooruitgangsgeloof dat sinds de Verlichting onze cultuur heeft beheerst. Bodifée extrapoleert de vooruitgangsidee naar de sfeer van het menselijk denken (bewustzijn), handelen (ethiek) en scheppen (esthetica), waarin hij vervolgens een ‘bestemming’ afleest: ‘Naarmate het bewustzijn groeit en de wil om het goede te realiseren zich ontwikkelt, neemt het vermogen om de goddelijke aandacht te herkennen toe’ (p. 120). De mystici en ook de hedendaagse christelijke spiritualiteit zoeken God echter meer aan de oorsprong dan aan het einde; zij ervaren God eerder als een bron dan als een eschatologisch sluitstuk. Of, om het met Bodifées eigen woorden te zeggen, eerder als ‘een creativiteit waarin de oorsprong ligt van alles waarin de wereld zich van willekeur en zinloosheid onderscheidt’ (p. 120). Jammer dat hij dit spoor niet grondiger heeft verkend. Dan had hij m.i. ook meer aandacht opgebracht voor de stuwende kracht (de | |
[pagina 326]
| |
Geest) die werkzaam is in de wereld en, ja, ook in de kerken. Nu lijkt Bodifée echter, ongewild, een handlanger te zijn van de door hem gediskrediteerde theologie (of liever theodicee), die als wetenschap een rationele verheldering wil bieden van de uiteindelijke ‘bestemming’ van het unieke verschijnsel dat wij mens noemen. De spirituele aspiraties van de wetenschapper Gerard Bodifée brengen heel wat lezers ongetwijfeld weer in voeling met hun sluimerende religieuze behoeften. Hij schrijft geseculariseerd over het geestelijke en spiritueel over het profane. In dat hybride genre biedt hij ons een bewogen getuigenis. |
|