Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Het bestaan tot verhaal gedwongen
| |
[pagina 311]
| |
A.F.Th. Van der Heijden, foto Querido
feiten’; ‘wat er gebeurd is’ te veranderen in ‘de mogelijkheden van het bestaan’. Want wat er gebeurd is, moet tot verhaal gemaakt worden, wil het enigszins samenhang vertonen. Wie een gebeurtenis wil vertellen moet verbanden leggen. Wie zich z'n leven herinnert, vertelt zichzelf een verhaal. De samenhang, de relaties, de structuren en de lijnen zijn geesteskinderen van de verteller. Zonder het vermogen om tot een verhaal te komen, zouden zowel de individuele herinnering als het collectief bewustzijn, versplinterd en ongrijpbaar, los zweven in de ruimte van de menselijke geest. De makers van verhalen, de story-tellers, zijn van een cultuur niet alleen de stem. Zij zijn de verzinners van een samenhang. Zij zijn de bedenkers van een zin. | |
Van der Heijdens reconstructie: ‘wij zijn het verleden zelf’A.F.Th. van der Heijden is de bedenker van zo'n 2.300 bladzijden lange zin. De romancyclus De tandeloze tijd bevat tot nog toe een proloog en drie dikke delen. De proloog heet De slag om de Blauwbrug. Dan volgen Vallende ouders (deel 1), De gevarendriehoek (deel 2), deel 3 ontbreekt en deel 4 heet: Advocaat van de hanen. Daarnaast verschenen Het leven uit een dag en De sandwich. Vóór hij onder eigen naam publiceerde, was er nog (onder het pseudoniem Patrizio Canaponi) Een gondel in de Herengracht en De draaideur. Wie met Van der Heijdens werk in z'n geheel kennismaakt, is overweldigd. Is dit niet teveel? Zijn dit niet teveel woorden, woorden, woorden? Bezeten van de wil om het bestaan tot verhaal te dwingen, houdt Adri van der Heijden niet op zijn herinneringen tot in de kleinste details te reconstrueren: ‘Wij | |
[pagina 312]
| |
zijn het verleden zelf’ (30), ‘Je me souviens, donc je suis’ (31), luidt het in De gevarendriehoek. En dus verwoordt hij, verbindt hij, schuift hij met gebeurtenissen en mensen tot er een indrukwekkende fabel ontstaat, die groter is dan de realiteit. Door het vertellen ontstaat het verhaal, enkel het verhaal onthult betekenis. Bovendien deelt hij met veel andere schrijvers een soort gefixeerdheid op het lelijke, het kleine, de schaduwkant: ‘Ik ga ervan uit dat je alles wat je aan armzaligs en rottigs op je weg tegenkomt, en waar je niet omheen kunt, achteraf moet omsmeden, omsmelten tot iets moois, dat tegelijkertijd - verhevigd - de herinnering aan de gruwel in zich bergt’. (Vallende ouders, 376) In een interview met Rudie Kagie in Vrij Nederland (13/9/86) licht hij deze uitspraak als volgt toe: ‘Ik ben niet iemand die dingen alsnog gaat gladstrijken. Ik heb meer de neiging om de situaties waarin ik tekort ben geschoten in scherpe bewoordingen te stellen, waardoor ze in een schril daglicht komen te staan. Misschien is dat wel de mooiste manier om je van alle schuld te verlossen’. In de Haagse Post (11/2/84) zegt hij in een interview: ‘Het leven is sowieso synoniem met schaamte. Om zich bezig te houden, zoekt de mens daar concrete dingen bij. Ik zie schaamte als één van de belangrijkste motoren die literatuur in gang zetten. Een kwestie van jezelf en de mensheid goed praten. De schaamte wegwassen. Op zo'n manier dat de lezers hun schaamte ook weggewassen krijgen’. Daarmee zijn de grote lijnen uitgezet en de drijfveren van dit autobiografische schrijven blootgelegd. Het is een hachelijke onderneming, dit balanceren tussen de feiten en het verhaal. Tussen ‘wat er gebeurd’ is en ‘de mogelijkheden van het bestaan’. Overal gapen de valkuilen van het platte realisme. Wat hebben wij te zoeken in ‘het strontstrietje’ in Geldrop (De gevarendriehoek, 42) waar de schrijver zijn jeugd sleet? Wie wil er mét hem belanden in de verveling van een uitzichtloos studentenbestaan in Nijmegen? Er zijn in dit verband leuke anekdotes bekend over reisjes van lezers, naar in de romans beschreven ‘lokaties’. Maar plat realisme is zeker niet wat Van der Heijden zelf wil: ‘Ik heb ook die opvatting: realisme, daar schiet je niets mee op. Een verheviging van de werkelijkheid, een verheviging door extreme beelden, door de zaak te overdrijven en hyperbolen te gebruiken: op die manier klop je de werkelijkheid op en verander je zodanig dat de realiteit een diepere waarheid prijsgeeft. Dat hoop je’ (in De Waarheid, 13-2-84). Wat ontdekt Adri van der Heijden over de mens, over zijn symbolen, zijn relaties, zijn zelfbedrog en zijn frustraties? Uit de collectieve ziel van de mens diept hij archetypische thema's op: Vatersuche, agressie, seksualiteit. Hij raakt het universele vermogen van de mens aan om tegelijkertijd te verlangen naar herinnering, én naar vergetelheid. Symbolen zijn het mes (de kniep), de schaar. En de drank. Wat Van der Heijden naar boven haalt, zijn niet 's mensen allermooiste aandriften. Exemplarische passages, samengesprokkeld uit | |
[pagina 313]
| |
de verschillende delen, illustreren hoe hij met deze toch wel zware stof omgaat. | |
VatersucheIn De gevarendriehoek komt de vader van Albert Egberts op een dag dronken thuis. Albert is de hoofdpersoon uit deel 1 en deel 2 van de romancyclus De tandeloze tijd. In Advocaat van de hanen komt dezelfde Albert voor als nevenpersonage. De dronkenschappen van vader Egberts zijn spectaculair. Er is altijd wel een reden om te drinken. Eén keer is het de opmerking die de Vriendelijke Leraar naast het opstel van vader Egberts had geschreven. Alberts vader werkt namelijk bij Philips (Flipse) en hij wil door het volgen van een schriftelijke cursus hogerop geraken. Bij de passage ‘Als ik 's avonds thuiskom, ontbijt ik eerst en dan zet ik de radio aan en ga de krant lezen, die spel ik helemaal uit’, had de Vriendelijke Leraar met rode pen geschreven: ‘Ontbijten, mijnheer, doet men 's morgens’. Deze zin wordt door Alberts moeder gretig aangegrepen om manlief uit te lachen. Die zet het dus op een drinken. Als hij 's avonds thuiskomt, vindt hij de boel gesloten. Met een achtergelaten schildersladder probeert hij via een slaapkamerraam binnen te geraken. Hij kiest het raam van zijn zoon Albert. Op het moment dat de ladder met een dreun tegen de ruit terecht komt, schrikt Albert wakker. Omdat de ladder onhandig met de ene poot tegen het raamkozijn staat, terwijl de andere bij elke stap die Alberts vader op de ladder zet, tegen het glas tikt, lijkt het voor Albert alsof een enorm monster uit het duister naar hem opklimt. ‘Niet bang zijn, jungske... Pappa staat hier op 'ne leer. Pappa is z'n sluttel kwijt. Doe 't raam dan mooi effetjes open’. Het stelt Albert niet gerust. Toch loert hij even tussen de gordijnen. Daar staat een man die weliswaar op zijn vader gelijkt, maar er tegelijk een slechte imitatie van lijkt. ‘Het gezicht van de man aan het raam zag groenig bleek, zijn mond stond vertrokken, en hij had heel andere ogen. Zijn hoofd hing zo dicht bij het raam, dat een condensvlek zijn neus wegnam. Juist doordat de kerel probeerde te glimlachen ontstond op zijn gezicht een gemene grijns’. Albert doet een halfslachtige poging om zijn onherkenbare vader binnen te laten. Maar aangezien de ramen naar buiten openzwaaien en de ladder tegen het raam aanleunt in plaats van tegen het raamkozijn, zal hij zeker omvallen als Albert de ramen openduwt. Albert durft het bevel van zijn vader noch te negeren, noch ten uitvoer te brengen. Deze patstelling zal kenmerkend blijven voor de verhouding tussen vader en zoon. ‘Albert had nooit de moed voor of tegen hem te kiezen. En de vader zou nooit begrijpen wat hij het kind aandeed door zo uit de nacht zijn slaap binnen te klauteren. Drammend en dreinend zou de man zijn leven lang op de derde sport van boven blijven staan’ (101). De Vatersuche, waarin drank en agressie een grote rol spelen, is uitdrukkelijk aanwezig in Vallende ouders en De gevarendriehoek. | |
[pagina 314]
| |
De kniepAgressie dan. Vlak na de scène met de ladder komt een hoofdstuk dat ‘De kniep’ heet. De kniep is een groot knipmes dat uitgeklapt zo'n drieëneenhalve decimeter lang is en lichtelijk gekromd. Alberts vader heeft het gekregen van ‘Flipse’. Hij moest het gebruiken om verfbussen open te krikken. ‘Flauw waren ze niet, bij Flipse’. Het personeelsmes verandert van naam als Alberts vader bezopen is. Dan roept hij om zijn ‘kniep’: ‘De kniep goddoeme! De kniep!’, ‘Moet ik er de kniep bijhalen?’, ‘Ik zal 'r de kniep laten voelen...!’ ‘De kniep... een woord in staat het mes een andere functie op te leggen. Alleen al het uitspreken ervan haalde de gevaarlijke kanten van het mes naar buiten’ (103). Het jongetje Albert weet dat vader in de nachten van zaterdag op zondag dronken thuiskomt. Diep in de nacht komt er een tierend monster het tuinpad opgereden. Het sarren en dreigen kan beginnen. Albert kan elk geluid thuisbrengen. Hij durft niet in te slapen. Meer zelfs, hij ‘bezweert’ de werkelijkheid door stokstijf, roerlozer dan een dode, in bed te liggen. ‘Die gespannen bewegingloosheid was zijn enige verweer, zijn enige daad. Hij moest erbij blijven, daar kwam het op aan. In zijn overspannenheid had Albert de gewaarwording dat hij met zijn lichaam de bewegingen, verschuivingen, verhoudingen in huis dirigeerde... ze intoomde... ze temde’ (121). Geweld en het ondergaan van geweld zijn heel opvallend in het oeuvre van Van der Heijden. Agressie is voor hem een zeer nadrukkelijk aanwezige component in ‘de mogelijkheden van het bestaan’. | |
Don JuanHet is dus niet verwonderlijk dat agressie ook een ingrediënt is van de seksualiteit. In De gevarendriehoek worden de seksuele spelletjes van de jongens Flix en Albert beschreven. Eén keer halen ze een vuile streek uit met een paard, een hengst. Dolgeworden ramt het paard een van de huisjes in de straat. Het moet worden afgemaakt. De hele scène ademt geweld. In de hele cyclus is seksualiteit met geweld verbonden. Aanvankelijk is Albert impotent. Omdat het hele gebeuren herleid wordt tot één idee, één handeling, de penetratie, begint Albert algauw te twijfelen aan zijn bekwaamheid daartoe. Hij acht zijn geslacht daar niet toe in staat. Hij vreest op een weerstand te stoten die hij niet zal kunnen doorbreken. En zo gebeurt het. De eerste keer is een fiasco, de vele volgende keren ook. Uiteindelijk raakt hij op een nogal ongewone manier van zijn impotentie verlost. In ruil voor de betaling van haar abortus verklaart Marike de Swart zich bereid Albert te ‘behandelen’. In Vallende ouders zegt de verteller: ‘Wie lange tijd niet bij machte was “de bijslaap te voltrekken”, zoals het bijbels heet, is voor zijn leven impotent. | |
[pagina 315]
| |
Seksuele onmacht kan alleen in schijn genezen’ (45). Dat blijkt ook. Albert Egberts wordt een minnaar zonder ‘minne’. ‘Don Juan heb ik altijd beschouwd als het oertype van de ‘genezen’ mannelijke onmacht, en alleen als zodanig is hij voor mij genietbaar. Hij heeft iets over te doen: om zijn schaamte uit te wissen. En omdat hij dit poetsen zo grondig aanpakt, wordt hij tragisch in zijn dwangmatigheid’ (Vallende ouders, 45). Ook in Advocaat van de hanen, waar Ernst Quispel het eigenlijke hoofdpersonage is, is seksualiteit een kwestie van presteren, niet zelden met geweld en zelfs verkrachting verbonden. Thjum beschrijft zijn homoseksuele ervaring als volgt: ‘Het lijkt wel of je vecht, met dat ding in je hand. Zo snel mogelijk alles, de hele wereld naar buiten werpen. Het is geen orgasme, maar een witgloeiend mes dwars door je pens. Harakiri’ (259).
*
Dit alles is maar een fractie van de thematiek die Van der Heijden aansnijdt. Het lijkt wel alsof hij zich tot taak heeft gesteld niet alleen enkele ‘mogelijkheden van het bestaan’ te exploreren, maar alle. Dat is bijna teveel. Wat Van der Heijden vertelt, wordt rijk gestoffeerd met ‘historische’ feiten, met ‘controleerbare’ gegevens en met ‘herkenbare’ lokaties. Hij is niet zuinig met anekdotes en kijkt niet op het vertellen van één exemplarische gebeurtenis minder of meer. De stijl die hij hanteert, vloeit voort uit de associatieve werking van het geheugen. Vaak associeert hij een gebeurtenis met een andere uit een andere periode. Zo valt hij door de tijd heen en komt hij terecht in eerdere werelden: die van zijn ouders bijvoorbeeld, of van zijn voorouders. Toch is hij geen geschiedschrijver. In alle verhalen blijft de diepste hartstocht van de schrijver deze: ontdekkingsreiziger van het bestaan te zijn. Daartoe zijn menselijk bewustzijn en geheugen noodzakelijk. | |
De ziel van de flesHet menselijk bewustzijn is afhankelijk van het geheugen. Wie wel eens een ‘gat’ van een paar uren of dagen heeft gehad, kent maar al te goed het gevoel: ik ben bestolen. De tijd die zich met geen enkel hulpmiddel laat terughalen, lijkt ‘niet geleefd’. Het vermogen zich een ik te voelen hangt samen met het vermogen tot herinnering. We zijn wie we waren, we zijn de som van onze herinneringen, we worden gevormd door de structuur van ons geheugen. Het lijkt alsof Van der Heijdens bestaan afhangt van zijn vermogen om het te vertellen. Hoe vreemd is dan niet het bijna even sterke verlangen naar vergetelheid. Het bewustzijn snakt naar vakantie. Er even niet zijn, even niet registreren. De drank schakelt ons registreerapparaat op een efficiënte manier uit. | |
[pagina 316]
| |
In alle delen van De tandeloze tijd spelen drank en drugs een grote rol. De verteller geeft in de hele cyclus talloze verklaringen voor de verslaving van zijn figuren. In 1980, wanneer Albert in Amsterdam is en, aan de heroïne verslaafd, op rooftocht gaat met een schaar als breekijzer (De slag om de Blauwbrug) is het de opstandigheid tegen de ‘stilstand’ die hem zover gebracht heeft. Hij wil dat er iets gebeurt, dat er iets is wat de dagen in beweging zet. Heroïne brengt hem al gauw in een rad van telkens terugkerende handelingen: inbreken, geld vinden, heroïne. In Vallende ouders drinken Albert, Thjum en Flix regelmatig veel meer dan goed voor ze is. De vader van Albert is een notoir dronkaard. Op een keer valt hij met z'n brommer en sleurt in z'n val vrouw en kinderen mee. Vandaar de titel. Albert zelf vraagt zich ontredderd en ziek van de drank van het afgelopen weekend, af ‘waarom een mens het nodig (vond) om zich naar lichaam en ziel zo door en door te verzieken en te bevuilen en uit te putten zonder er ooit van te leren’ (122). Het begin van Alberts drankzucht heeft te maken met de zoektocht naar zijn vader. Om zijn vader, die door zijn dronkenschappen verandert in een onbekende, te doorgronden, probeert hij in diens wereld te komen, die van de drank. ‘Om in zijn wereld door te dringen moest ik me laten zakken in de fles, net zo lang tot ik op zijn ziel stuitte. Er was alleen een technisch probleem: ik had nooit een drup alcohol gedronken. Mijn geheelonthouding was altijd een passief verzet geweest tegen zijn drankzucht’ (Vallende ouders, 387). Maar de poging mislukt van meet af aan. Albert komt geen stap dichter bij zijn vader, integendeel: ‘Tot op de ziel van de fles was ik gedaald... en er heerste niets dan leegte, duisternis, eenzaamheid, verlamming, doodsangst... Je waadde er door modderdikke droesem, maar hij, hij was nergens te bekennen’ (Vallende ouders, 396). Toch gaat Albert door met drinken. Zijn studie mislukt. De drinkgelagen van de weekends breiden zich uit tot ze elkaar ergens in het midden van de week raken. Albert ‘verandert’ in zijn vader. De rollen zijn omgekeerd. Het helpt helemaal niks dat hij van zo dichtbij gezien heeft hoe zijn vader zijn leven verdeed. Hij doet hetzelfde. Hij ziet geen mogelijkheid om zijn tijd zinvol te besteden. ‘Gelukkig was er de alcohol om ons af en toe het gevoel te geven dat er werveling in ons bestaan zat’ (Vallende ouders, 29). Albert trekt zelf de conclusie: ‘Aan dergelijke toestanden ging in die jaren een groot deel van onze energie op. We hadden ook in bed kunnen blijven liggen. Dat was eerlijker geweest’ (Vallende ouders, 115). Tegelijk ontwikkelt Albert zijn filosofie van het leven in de breedte. Het komt erop neer dat een mens moet pogen elke minuut van zijn leven in zijn volle diepte en breedte te beleven. Op die manier bereikt hij een soort eeuwigheid, aangezien elke minuut al zo vol is van ervaringen. Albert vergelijkt deze manier van beleven met de wijze waarop een stervende vlak voor zijn | |
[pagina 317]
| |
dood nog even heel zijn leven aan zich voorbij ziet trekken. Als je altijd zo zou kunnen leven, dan leefde je in het ‘hiernumaals’ (193). Deze wens tot heel intens leven staat diametraal tegenover de vlucht in de drank. Deze tegenstelling zal nog eens terugkomen in Advocaat van de hanen. Daarin is Ernst Quispel de drinker. Hij treedt op als de advocaat van de vader van Kiliaan Noppen. Kiliaan is in de politiecel gestorven. Oorzaak: drugs, of politiegeweld? Het verhaal draait om deze vragen. Maar ook, zelfs nog meer, om Ernst Quispels drinkprobleem. Zelf noemt hij zich een kwartaaldrinker, een dipsomaan: hij drinkt in vlagen. Tussendoor raakt hij geen druppel aan. Hij voelt zich verplicht om zeer aandachtig te leven. In die zin is hij een illustratie van de filosofie van het leven in de breedte, zoals die in Vallende ouders door Albert uiteengezet wordt: ‘Als het leven iets volstrekt eenmaligs en eindigs was - en dat was het - dan mocht de aandacht nooit verslappen’ (29). Ernst zoekt de oorzaak van zijn drinken in deze ‘geestelijke spankracht’: ‘de krankzinnige, zelfopgelegde dwang om niets van wat de wereld hem liet zien aan zijn aandacht te laten ontsnappen, om vierentwintig uur per dag met open geest en open zintuigen klaar te staan ten einde alles wat de werkelijkheid verspilde te laten binnenstromen, te vergaren. Duizend keer per dag tegen jezelf zeggen: “Ik leef”. “Nu”’ (466). Drinken is vakantie nemen van die werkelijkheid. Ernst Quispel ervaart zijn jaarlijkse uitspatting als een beloning. Alle zwaarte valt dan van hem af. Hij wordt euforisch. Deze euforie gaat aanvankelijk vooraf aan de drinkgelagen. De drank versterkt en verlengt de euforie alleen maar. Vol geestdrift, verliefdheid op het leven, agressieve vrolijkheid en doodsverachting, stort Ernst zich in het café-leven. De drank maakt hem eerst lucider, euforischer, radder en scherper van tong, humoristischer, erudieter en strijdlustiger. Maar na een tijd verdwijnt dit effect. Koning alcohol blijkt oppermachtig: Ernst is niet in staat om zijn dipsomanie onder controle te houden. Drinken wordt drinken om te drinken. De euforie blijft uit. De werkelijkheid krijgt ook in de nevels van de roes, niet meer de glans die Ernst Quispel ervan eist. De vakantie mislukt... Dit conflict tussen de eis om heel intens te leven, en het verlangen naar vakantie van geheugen, bewustzijn en verantwoordelijkheid, leidt tot Ernst Quispels ondergang. | |
‘Je me souviens, donc je suis’Als ik ophou het geheugen van mijn bestaan te zijn, hou ik ook op met leven, schijnt Van der Heijden te denken (Drinken is dan oefenen in ‘ophouden met leven’, want drinken is ophouden met onthouden). Van der Heijden deelt zijn passie met veel andere autobiografische of daarmee verwante schrijvers. Het lijkt erop dat de jaren '80 en '90 de Ne- | |
[pagina 318]
| |
derlandse literatuurgeschiedenis in zullen gaan met een opvallende stapel autobiografisch gekleurd werk: Tom Lanoye, Eric de Kuyper, Pol Hoste, Leo Pleysier, August Willemsen, zelfs Hubert Lampo in zijn laatste werk, en nog vele anderen. Deze tijd is niet het personage-loze tijdperk geworden dat Robbe-Grillet aankondigde. En wie zal zeggen waarom de auteur zichzelf tot personage heeft gemaakt? Is het een ultiem ‘wie schrijft, die blijft’? |