| |
| |
| |
Denkdiscipline en bestaansfunctie
Wijsbegeerte: een respectabel vak
Pieter Anton van Gennip
De stok van Father Brown
Ik moest aan Father Brown denken, de scherpzinnige priester-detective van G.K. Chesterton, toen ik de vraag kreeg voorgelegd wat, naar mijn mening, wijsbegeerte (eigenlijk) is en hoe die in eigentijdse verhoudingen reliëf kan krijgen. Een vreemde associatie. Want eigenlijk vind ik wijsbegeerte het tegendeel van het spel met paradoxen waarin Father Brown zich uitleeft. Maar toch, in dat spel wordt een visie op de plaats van waarheid in de relatie van mens en werkelijkheid te vermoeden gegeven die sterk met de wijsgerige grondhouding verwant is.
Father Brown brengt dat onder woorden als hij de oplossing van één van zijn ingewikkelde moordzaken simpelweg verklaart met de metafoor van de stok. Die wijst een bepaalde richting uit. Maar omdat het een stok is, dus iets met twee uiteinden, kun je er nooit zeker van zijn dat hij niet ook precies de tegengestelde richting uit wijst.
De metafoor maakt duidelijk dat er aan iedere zaak twee kanten zitten. In de lijn daarvan pleit zij ervoor om vooral oog te hebben voor het tegendeel van alles waarop de aandacht tot dan geconcentreerd is geweest. Ze wijst op de vitale betekenis van het tegendeel bij het zoeken van (de) waarheid. Niet alleen het tegendeel van wat vanzelfsprekend schijnt. Ook het tegendeel van eerbiedwaardige inzichten en grote waarheden.
Daarom is de metafoor ook toepasbaar op de wijsbegeerte als cultureel verschijnsel en academische discipline. Het gescherpte bewustzijn dat een stok altijd twee tegengestelde richtingen uit kan wijzen, kan ons bewust maken van het feit dat onder het ene begrip wijsbegeerte eigenlijk twee verschillende ondernemingen worden begrepen. Die zijn niet totaal verschillend van elkaar. Integendeel, ze zijn duidelijk verwant en vormen in bepaalde opzichten een organische eenheid, componenten die elkaar veronderstellen en tot hun recht laten komen. Maar in de praktijk kunnen ze (meer dan) een
| |
| |
stokbreedte ver uit elkaar (gaan) lopen. Ik duid ze voorlopig aan als wijsbegeerte als denkdiscipline en wijsbegeerte als bestaansfunctie. Ik kom op dit onderscheid dadelijk terug.
Maar de metafoor verwijst, in verband met wijsbegeerte, vooral in alle scherpte, naar de functie van een bedachtzame verkenning of stoutmoedige beproeving van het tegendeel in het zoeken van waarheid. Ze maakt bewust van de hinderlijkheid van vanzelfsprekendheden bij het ophelderen van vragen. Ze maakt duidelijk hoe imaginair imago's zijn als je poogt tot de kern van de zaak door te dringen. Dat geldt ook voor het imago van de wijsbegeerte zelf. Waar zij naar vanzelfsprekendheden neigt, stelt zich de vraag hoe noodzakelijk het wordt wegen in tegengestelde richting te verkennen om haar eigenlijke functie reliëf te geven.
| |
Het midden van de ene stok
Mijn (voorlopig) onderscheid tussen wijsbegeerte als bestaansfunctie en wijsbegeerte als denkdiscipline moet ik toelichten. Daarvoor vertrek ik van de constatering dat er een niveau is waarop beide dimensies nog direct bij elkaar horen en elkaar oproepen. Socrates lijkt mij daarvan de symbolische vertegenwoordiger. De praatjes die de sofisten als wijsheid en waarheid verkopen zijn bewijsbaar niet meer dan een samenraapsel van indrukken, vooroordelen, flarden van mythen en volks(bij)geloof. Gericht doorvragen, in een goed gedoseerde afwisseling van ironie en strenge logica, brengt de ondeugdelijkheid van deze waarheid en wijsheid aan het licht. Maar bovendien, die gedisciplineerde stijl van denken en vragen laat ook oplichten waar waarheid en wijsheid dan wel te vinden zijn. Of liever: waarin waarheid en wijsheid te vinden zijn. De overgang van sofos en sofistos naar filo-sofos kan de overgang zijn van waan naar waarheid, omdat het een verdiepende overgang is: van een voorraad inzichten en overtuigingen naar een intentie, een oriëntatie, een houding. Een houding van liefde voor en hunkering naar waarheid. Voor de sofist zijn waarheid en wijsheid ‘iets’. Maar voor de filosoof zijn zij de eventueel zelfs niet invulbare, onbereikbare perspectieven, die opgaan in een nieuwe grondhouding. Deze houding concretiseert zich in eerste instantie in de bereidheid tot distantie van persoonlijke (eerste) indrukken en flarden publieke opinie. De houding verdiept zich in een positieve oriëntatie die verwondering wordt genoemd.
De draagwijdte van het begrip ‘verwondering’ is gemakkelijker aan te voelen dan thematisch te omschrijven. Trefzeker vind ik de poging van Cornelis Verhoeven: het zich pretentieloos openstellen voor het ‘dat’ der zijnden, onder gelijktijdige onthechting aan de toch altijd weer baatzuchtige vraag naar hun ‘waarom’. Distantie en verwondering samen geven concreet vorm aan de bereidheid om zich te laten beleren door wat de zijnden over zichzelf
| |
| |
openbaren.
Een dergelijke liefde voor de waarheid is iets anders dan de liefde voor de zekerheid. De laatste manifesteert zich uiteindelijk altijd weer in onverzettelijke overtuigingen, die in staat stellen precies aan te geven wie waarom dwaalt. En dus bestreden moet worden. Eventueel met een gifbeker, of een brandstapel, of een behandeling in een psychiatrische kliniek. De liefde voor waarheid daarentegen vindt als vanzelf een eerste uitdrukking in onzekerheid. Een bedachtzame onzekerheid, een evenwichtige combinatie van contemplatieve terughoudendheid en kritische indringendheid. Men is erop uit de dingen tot hun recht te laten komen door ze zelf te laten spreken en ze niet op voorhand op maat te snijden van eigenbelang, persoonlijk welbevinden of retorisch effect. Het is de onzekerheid van het uitstel of de verwachting, niet (of nog niet) die van de vertwijfeling. De liefde voor de waarheid vindt haar uitdrukking in wijsbegeerte als de denkdiscipline die vooroordelen ontmaskert, in dienst van een vertrouwde bestaansfunctie: de ontdekking van ware, dit is door de werkelijkheid zelf geopenbaarde, te ontdekken gegeven oordelen.
De geschiedenis van de wijsbegeerte laat zien dat het begeren van wijsheid, dat zijn vorm vindt in een bepaalde samenhang van denkdiscipline en bestaansfunctie, kan worden toegelicht aan tallozen die het avontuur hebben gewaagd van het uitbreken uit de schijn van de vanzelfsprekendheden, om op te vangen wat de werkelijkheid over zichzelf te zeggen heeft.
| |
De stok die de zee splijt
Maar de geschiedenis geeft niet zelden ook de gespletenheid van de filosofie te zien: terwille van de bestaansfunctie van de wijsbegeerte wordt de filosofische denkdiscipline onder kritiek genomen en bijgesteld. Of omgekeerd.
Sommige stromingen en scholen laten zich, voor de articulatie van hun bijdrage aan de filosofische traditie, het gemakkelijkst karakteriseren vanuit opvattingen over de wijsbegeerte als bestaansfunctie. Bijvoorbeeld de wijsbegeerte als middel om gelaten de wederwaardigheden van het bestaan te ondergaan (stoa); de wijsbegeerte als troost voor de sterveling (Boethius); de wijsbegeerte als dienst aan het zuivere verstaan van goddelijke openbaring (scholastiek); de wijsbegeerte als middel om de (ver)twijfel(ing) in te dammen (Descartes); de wijsbegeerte als toegang tot het definitieve inzicht in de wetmatigheid van de geschiedenis (Hegel); de wijsbegeerte als tegenwicht tegen de banaliteit van een vergruisd bestaan (existentialisme). Natuurlijk, deze bestaansfuncties konden niet ontdekt en uitgedragen worden, los van een nadere invulling van de filosofie als milieu van bedachtzaamheid en bezonnenheid. In beginsel was er ook de band met de wijsbegeerte als denkdiscipline. Maar het accent lag daar niet.
Ook het andere accent, dat op de wijsbegeerte als denkdiscipline, laat zich
| |
| |
met enige kernbegrippen aanduiden: de ontwikkeling van het afgewogen en ingehouden vertoog (Aristoteles); de toeleg op het evenwichtige dispuut; de ontwikkeling van de dialectiek (sic et non) en het syllogisme (Abelardus); de aanscherping van de criteria voor ‘idea clara et distincta’ (Descartes); de verwetenschappelijking van het wijsgerig begrippenapparaat; de ontwikkeling van de logica, de taalanalyse en de beschrijving van de hermeneutische cirkel.
Deze hoogtepunten uit de wijsgerige traditie als denkdiscipline zijn binnen de kenleer uiteraard steeds gepositioneerd als dienst aan de waarheid en daarmee in directe relatie met een bestaansfunctie gebracht. Maar dat het accent eigenlijk elders ligt, kan gevoeglijk hieruit afgeleid worden dat de meest perfecte beheersing van deze discipline niet zelden de reactie heeft opgeroepen dat het alleen maar ging om volstrekt irrelevante, zo al niet ronduit vervelende scherpslijperij. Het klassieke voorbeeld: de syllogistische disputen over het aantal engelen op de punt van een naald. Dat dispuut wordt (bij mijn weten) nu niet meer gevoerd. Maar dat wil niet zeggen dat aan vergelijkbare, even vermoeiende exercities geen tijd meer verloren wordt.
De stok van Father Brown blijkt dus in de wijsgerige traditie ook een beetje gefunctioneerd te hebben als de staf waarmee Mozes de Rietzee in tweeën spleet om het slavenvolk der Hebreeën een droge overtocht te garanderen. Daarmee verdraai ik misschien de metafoor, maar ik wil wijzen op een derde mogelijkheid naast de twee tegengestelde richtingen van daarnet: de stok als verbindingsstreepje tussen de twee door hem gescheiden regionen. Niet altijd het riante voetpad dat Mozes voor een volk in nood wist droog te leggen. Maar wel een feitelijk begaanbare weg tussen steeds verder verwaterende uitersten door.
Deze ‘Dritte im Bunde’ lijkt mij de wijsgerige stijl of sfeer. In dat opzicht tekent zich, in voortdurende afwisseling door de geschiedenis heen, een spanningsboog af. Die strekt zich van op het eerste oog lichtvoetige ironie over bijtende spot en gedreven, zo niet wanhopig vragen, uit tot systematisch en degelijk denken. En doceren. Even gemakkelijk als het beginpunt het gevoel op kan roepen voor de gek gehouden, ja, bewust misleid te worden, kan het eindpunt de ervaring oproepen van een hoogverheven ernst die overgaat in regelrechte saaiheid.
Dit is niet de plaats om zorgvuldig af te wegen of hier sprake is van een zelfstandige factor, dan wel van een bijprodukt, dat als vanzelf uit een legering van bestaansfunctie en denkdiscipline ontstaat. Het is echter niet zonder zin apart op dit aspect te wijzen. Het suggereert een vitaal verband tussen wijsbegeerte en literatuur. Niet alleen is de literatuur het milieu van een hoge graad van beheersing van taaltechnieken, het gaat vooral om de wortels daarvan: gevoeligheid voor wat een hedendaags wijsgeer trefzeker omschreven heeft als de ‘lyrische meerwaarde van het zijn’ en het vermogen om dat invoelbaar en herkenbaar in taal over te dragen.
| |
| |
| |
Wijsbegeerte en moderniteit
Als het voorgaande enigszins adequaat het wijsgerige krachtenveld in kaart brengt, dan ligt daarmee een referentiepatroon voor. Binnen dit stelsel van coördinaten kan de vraag gesteld worden hoe dít systeem, dit onderdeel van het ‘vak’, dit boek of deze wijsgeer daarin gesitueerd kan worden. Dezelfde vraag kan ook van binnenuit worden verwoord: hoe kijkt men binnen dit krachtenveld zelf tegen de wijsbegeerte aan? Hoe is men, vanuit eigen betrokkenheid op en vertrouwdheid met deze traditie van denken en bedachtzaamheid, geneigd de plaats en functie van de wijsbegeerte in het eigentijdse cultuurpatroon in te vullen? Inhoeverre meent men dat de stok daarbij ook de tegengestelde richting van de gangbare uit moet wijzen? Misschien zelfs: welke redenen meent men te hebben om de stok helemaal niet te laten wijzen maar te laten slaan? Zulks in navolging-op-afstand van wijsgeren die zichzelf en hun denken de allure van hamer meenden te moeten aanmeten. Of in navolging-op-nog-grotere-afstand van de wijzen die er een begaanbare weg mee sloegen door woelige wateren.
Ik zou een onderscheid willen maken tussen een objectieve en een subjectieve invulling van de wijsbegeerte als bestaansfunctie. Met wat modieuze termen is de objectieve kort te omschrijven als het onderzoeken van de bewering dat de moderne mens een een-dimensionale mens is geworden. Al even modieus laat de subjectieve zich kort aanduiden als de aanvulling daarvan in de bewering dat het moderne bestaan er een is van ondraaglijke lichtheid, een bestaan zonder existentieel soortelijk gewicht. Anders gezegd, ik stel mij de ontwikkeling voor, c.q. meen dat die in eigentijdse verhoudingen een zekere prioriteit moet krijgen van een wijsgerige oriëntatie die deze trends van en naar een-dimensionaliteit en lichtheid tegemoettreedt. Daarbij kunnen veel elementen uit de rijke wijsgerige traditie recycled worden. Aan de orde is het opdelven, doordacht presenteren en kritische wegen van een veelheid van dimensies, waaronder die van de geperspectiveerdheid en het soortelijk gewicht van menselijk bestaan, en archaïsche of klassieke manieren om dat uit te drukken.
In de vraag naar de een-dimensionaliteit komen meerdere problemen samen, zowel uit specifieke wijsgerige richtingen (antropologie en cultuurfilosofie) als uit bespiegelingen over de traditie zelf en de waarde (actuele zeggingskracht) van bepaalde delen daarvan, zoals de ethiek en de metafysiek. Ik wijs slechts op enkele hoofdvragen. Om te beginnen de vraag naar de waardering van de moderniteit. Naast onloochenbare verworvenheden veroorzaakt zij immers ook in velerlei opzicht een scheiding tussen de mens en zijn wereld. De vraag of de moderne mens nog steeds als subject van de geschiedenis kan worden beschouwd, zet zich dan ook door in wat wilde speculaties over het einde van de geschiedenis. Hier verschijnt het ethische probleem van de macht over de macht, als zuster van de evenzeer ethische pro- | |
| |
blematiek, hoe we de ambitie van de maakbare samenleving moeten waarderen. De scheiding zet zich door in tendensen tot overobjectivering van het object/objectieve en oversubjectivering van het subject/subjectieve. Deze tendensen stellen grote vragen bij wat leerstuk en ideaal tegelijk was van de fenomenologen: het correlaat. Voor mij is het nog altijd een van de meest verhelderende en betrouwbare wijsgerige paradigmata.
Maar ook, deze elementen lopen concreet uit op of worden gevoed door een levensgevoel van verlatenheid en onverplichtendheid: het eigen bestaan als incident, zonder plechtankers en houvast in de tijd (traditie, geschiedenis en actualiteit), de ruimte (geboorteplaats, regio, vaderland), de samenleving of het transcendente. Hier gaat het thema van de eendimensionaliteit over in dat van de ondraaglijke lichtheid van het bestaan: het vervluchtigen van het soortelijk gewicht van de mens.
Het heeft geen zin tegen een dergelijk levensgevoel in, het belang van de ernst en van de (ethische) verplichtingen te gaan preken, of zich op het gezag van autoriteiten te beroepen. Zo ergens, dan stelt zich hier de noodzaak van maieutiek: de geleidelijke gewenning aan een andere benadering, de herkenning, stap voor stap, van de verrijking die verwondering en eerbied kunnen betekenen, of die zich nu concretiseren in respect voor bronnen, in bereidheid tot luisteren naar en het trachten te ontsleutelen van oude teksten, in de welwillende confrontatie met denkers en gedachten, intuïties en systemen. Een dergelijke verkenning van mogelijke plechtankers in voorgegeven verbanden kan leiden tot het inzicht dat dit geen blokkades maar voorwaarden voor de verwerkelijking van de menselijke vrijheid zijn. Alleen persoonlijke inzet en keuze maken het je mogelijk dat je de wereld in perspectief gaat zien en daaraan een zekere houdbaarheid van het bestaan ontleent. Niet dat daarmee de twijfel, of je ook langs deze weg niet vlucht in de geborgenheid van een nieuwe illusie, radicaal bezworen kan worden. Langs deze weg leer je alleen inzien dat het eventuele illusoire karakter van deze nieuwe wereld en dit nieuwe bestaan niet onbeproefd, maar zelf gekozen is.
| |
Ook de wereld is niet plat
Het objectieve probleem van de een-dimensionaliteit en het subjectieve probleem van het verlies van soortelijk gewicht komen m.i. samen in een kernvraag voor de hedendaagse wijsbegeerte. Die vraag kan een eigen wijsgerige copernicaanse omwenteling inluiden. Sinds Copernicus weten we dat de aarde niet plat is. Maar hoe zit dat met de wereld? Hoe geperspectiveerd is de wereld, de door de mens in cultuur gebrachte aarde?
Wat bitter zou men kunnen opperen dat, naarmate het besef van de planetaire positie van de aarde en haar verwevenheid met universele processen is doorgedrongen, ook een proces op gang is gebracht van een verregaande afplatting van de wereld. Daarmee samenhangend heeft een zo grondige re- | |
| |
lativering van de plaats en functie van de mens plaatsgevonden, dat zijn bestaan perspectief en ruimte verloren heeft. Voorzover zich in de roep om en inzet voor vrijheid nog zoiets als perspectief en ruimte aftekenen, blijken deze vaak verregaand illusoir: een collectief zoethoudertje, dat niet veel meer lijkt dan bezwering van de pijn die de automatische betrokkenheid in een collectieve ‘rat-race’ veroorzaakt.
De vraag naar de platheid van de wereld is geen andere dan die naar de ruimte voor de menselijke vrijheid. Vrijheid is geen geestelijk goed, maar bezetting van wereldse ruimte. In een platte en perspectiefloze wereld kan zij niet bestaan.
Op dit punt doet zich een gevoelige complicatie voor. Die vertoont overigens enige overeenkomst met de moeilijkheden die de heroriëntatie van Copernicus opriep. Ruimte en perspectief worden ontdekt via aanwijzingen, maar laten zich niet zomaar bewijzen. Ze veronderstellen de ontdekkingsreiziger in de mens die verkent en gaandeweg in bezit neemt. De ruimte van de verwondering wordt geleidelijk in bezit genomen. Daarbij heeft de grondhouding van verlangen meer draagkracht dan het zich behelpen met meningen en indrukken. Slechts in het evenwicht van contemplatieve distantie en kritische indringendheid, in het verlangen naar waarheid kortom, kan ontdekt worden dat ook de wereld niet plat is maar, zoals de aarde, zoiets als een planetaire structuur vertoont waardoor zij betrokken is in en op universele processen. De grondhouding is hier van meer doorslaggevend belang dan het kennis nemen van wat reeds als waarheid is ontdekt, gecatalogiseerd en opgeslagen in de magazijnen van de geschiedenis. Of preciezer: waar dat kennis nemen niet bijdraagt aan de ontwikkeling van die grondhouding, tast zij ballast op die wijsgerigheid en wijsgerige cultuur alleen maar hindert.
Iedere keer begint wijsbegeerte weer bij het begin. Als ze daar niet begint, blijft al wat in haar naam geleerd wordt dode ballast. Het dient niet de waarheid, maar alleen zoiets als de continuïteit van het vak, de stabiliteit van samenleving en cultuur, of de rust in de straten en de geesten der mensen. Anders gezegd: met alle erkenning van en erkentelijkheid voor de rijke diversificatie en verfijning die de wijsbegeerte als discipline is gaan kenmerken, uiteindelijke kern en waarmerk van dat alles blijft: haar inleiding in zichzelf.
Terzijde, ik speel met de gedachte dat zich voor deze inleiding voor het moment drie wegen aftekenen, die bruikbaar en verhelderend zijn. Het gaat daarbij niet om nieuwe specialisaties; in het patroon van reeds ontwikkelde specialisaties zijn ze alle drie te situeren op het kruispunt van wijsgerige antropologie en cultuurfilosofie. In de strikte zin van het woord gaat het ook niet om methodes; hun methodische functie wordt geconcretiseerd in de door wijsgeren en denkers van alle tijden beproefde technieken van zorgvuldig kijken en lezen, gericht doorvragen en bedachtzaam veronderstellen. Met het, vooralsnog zeer summier, noemen van deze drie wegen wil ik op me nemen, om bij gelegenheid nader en concreet in kaart te brengen waar- | |
| |
heen zij leiden.
De eerste weg gaat uit van ‘portretten van tijdgenoten’. Goed gekozen voorbeelden kunnen in wat zij zeggen over ons en onze cultuur, door wat zij zeggen over zichzelf, op een nieuwe manier de veelzijdigheid van het patroon van mogelijkheden aan het licht brengen, waarin menselijk leven en samenleven zijn gesitueerd. Op die manier wordt ook voorkomen dat men zich vastzet in of vastgepind wordt op een positie in het moderniseringsdebat, voor men de vele facetten daarvan goed in kaart heeft kunnen brengen. Bovendien kan de systematiek in de keuze van de wijsgerig te portretteren en te situeren tijdgenoten er toe leiden, dat men ook dimensies ter sprake kan brengen die gemakkelijk onderbelicht blijven. Tenslotte, dat de stijlfiguur van het portret een toegang tot herkenbaarheid, concreetheid en zelfs de anekdote geeft, is een voordeel.
De tweede weg van een eigentijdse inleiding in de wijsbegeerte lijkt mij die van het wijsgerig hernemen van centrale en karakteristieke mythen van de mensheid. Het betreft geen nieuw procédé. Kolakowski beproefde het eerder in De Hemelsleutel. Aanvankelijk was het vooral een vorm van divertissement. Maar vanaf het moment dat hij het oude verhaal over de duivel begon op te nemen, moest hij steeds ernstiger tonen laten doorklinken. Ook Adorno heeft zo gewerkt en het verhaal van Odysseus heropgenomen, Ricoeur dat van Orfeus, Freud dat van Oidipoes. Er liggen nog zoveel bruikbare verhalen: dat van Sjiva, wiens dans schept en vernietigt of dat van Jezus als gestalte van goddelijke gerechtigheid en barmhartigheid. Zij bevatten raadsels en oriëntaties op de oplossing daarvan, die meer dan ooit de moeite van bedachtzame weging en wijsgerige beproeving waard zijn.
De derde weg zou ik die van de esthetische exercities willen noemen. Mensen drukken zich niet alleen uit in gedachten maar ook in vormen. De ruimte die zij voor hun bestaan menen te mogen nemen, spiegelt zich in de concrete wijze waarop zij zichzelf in de ruimte een onderkomen bieden in gebouwen en landschappen. De spankracht van hun verlangen krijgt stem in de muziek die zij maken, zeker als zij die verbinden met de verbeelding van de existentiële confrontaties en drama's die dat verlangen kan oproepen in oratoria en opera's, maar ook, zij het wat meer verholen, in musicals en komedies. De door ons in cultuur gebrachte wereld is niet alleen een wereld van gedachten en boeken, maar een wereld van vormen, van concrete en herkenbare condensaties van ambities en aspiraties. Vorm en stijl vragen om ontcijfering, voor we ons beslister mogen uitspreken over de vraag of we in een platte wereld leven, die het menselijk bestaan tot een-dimensionaliteit verengt en het soortelijk gewicht ervan doet vervluchtigen.
Overigens, hoe men deze wegen ook uitzet en gaat, uiteindelijk bieden zij, als eerder gezegd, geen garanties dat ook zij niet illusies zijn en tot een illusoire wereld voeren. Knap bedacht. Maar een mens leeft nu eenmaal niet van bedenksels. Ook deze wegen kunnen twijfel over de draagkracht en be- | |
| |
trouwbaarheid van het bestaan niet definitief bezweren. Maar de twijfel na het verkennen ervan verschilt wezenlijk van het onbeproefde levensgevoel dat het bestaan een toevallig incident is, een bijprodukt of automatisch effect van de omstandigheden waarin het in moderne verhoudingen gesitueerd is. Het heeft bedachtzaam op die omstandigheden een eigen wereld uitgespaard, c.q. die daarbinnen ingericht. Op voorhand is inderdaad niet te garanderen dat die beter of slechter is dan de grote, moderne wereld. Maar vast staat dat zij de eigen, de zelf verworven wereld is.
| |
Wie als dienstmaagd van wie?
In dit verband slechts één korte opmerking over de relatie van theologie en filosofie. Hetzelfde onderscheid tussen denkdiscipline en bestaansfunctie dat ik hier hanteerde voor de filosofie, lijkt mij ook te gelden voor de theologie. Als speculatieve of geesteswetenschappen zijn beide nauw verwant. Maar hier blijkt ook een belangrijk verschil. Juist als bestaansfunctie zullen filosofie en theologie, geconfronteerd met dezelfde historische situatie en de vragen die deze oproept, ten principale een andere weg (moeten) gaan. De weg van de wijsbegeerte zou ik willen omschrijven als die van de voortdurende kritische weging van de vraag. De weg van de theologie is die van het wegen, herijken en herformuleren, in het licht van die indringende vraag, van een specifieke traditie van beantwoording daarvan. De theologie kan (en mag) zich niet losmaken van de christelijke overlevering waarvan zij exponent is. Die is het erfgoed van een feitelijk bestaande geloofsgemeenschap, met alle eventuele hardnekkigheid, alle atavismen of eisen van loyaliteit en discipline daarmee gegeven. De filosofie plaatst dat erfgoed en die gemeenschap, zoals ook andere, in het kader van een met de concrete en historische menselijke context gegeven traditie van vragen en verkennen, twijfelen en vermoeden. Vragen en vermoedens kanaliseert de wijsbegeerte in de bedachtzaam ontwikkelde criteria voor systematisch denken en weten. Die systematiek wordt erdoor gekenmerkt dat zij zichzelf kan verantwoorden. Al was het maar omdat zij haar intellectuele grenzen kent.
Ik vermoed dat discussies over de verhouding van filosofie en theologie nog te vaak gevoerd worden tegen de achtergrond van hun middeleeuwse verhouding. Die is om redenen zowel van restauratie als van (toenmalige) modernisering in de 19e eeuw gerevitaliseerd. Maar vandaag leidt de herinnering aan dat model, dat nauwelijks nog functioneert, tot (te) veel koudwatervrees. Enerzijds zijn filosofie en theologie te grondig met elkaar verwant, anderzijds verschillen ze te fundamenteel van elkaar dat men zich veel zorgen zou hoeven te maken over overschrijdingen van competenties en dergelijke. Dat is het uitgangspunt.
Eerlijkheid gebiedt om dat te contrasteren in de bepaling van een persoonlijk eindpunt, boven de verhouding van theologie en filosofie uit. Het
| |
| |
is mijn overtuiging - en hier past inderdaad de aanduiding: mijn geloof - dat alleen in de doorleefde en gecultiveerde (liever: gekoesterde) betrokkenheid op God en Zijn genade, de twijfel tot rust komt, de twijfel over de vraag of ook de beproefde eigen wereld uiteindelijk niet berust op illusie en zelfbedrog, zij het nu dan zelf gekozen en kritisch doordacht. Daarmee komt die twijfel overigens niet tot rust in zomaar een zekerheid. Wel in de aanvaarding van iets dat aan de grenzen van de wijsbegeerte als mogelijkheid opdoemt: de erkenning van het mysterie. Ik denk dat vanuit zijn hedendaagse bestaansfunctie wijsbegeerte tot aan die grenzen moet proberen te voeren.
| |
Het essay als kraamhulp
Voor de bepaling van een eigen positie op het punt van de wijsbegeerte als denkdiscipline heeft het voorgaande al een aanknopingspunt opgeleverd, en wel toen het begrip maieutiek viel. Bij het munten van dit begrip schijnt Socrates aan het werk van zijn moeder te hebben gedacht. Deze biografische component in zijn bepaling van de functie van wijsgeren is zowel verhelderend als verduisterend.
De metafoor maakt voldoende duidelijk dat inleiding tot de verwondering als hergeboorte, en vooral ook de vorming van jonge mensen op precies dit punt een even vitaal als moeizaam karwei is. Per slot staat niet meer of minder op het spel dan dat zij leren zich te ontworstelen aan een schaduwbestaan, waartoe zij des te opdringeriger worden verleid doordat er dag in dag uit gegrossierd wordt in wat men vindt. Inzet is de liefde voor waarheid te leren ontdekken, als voorwaarde voor de vrijheid. Het zijn de opinies en vanzelfsprekendheden waarmee gevestigde belangen en verankerde machtsposities uit de voeten kunnen, die daarbij als blokkade fungeren. Vorming van kritische distantie en levende verwondering, als exponent van de ontdekking van de mogelijkheid van en inzet voor de ontwikkeling van de eigen wereld, is geen sinecure.
Verduisterend is de metafoor echter, omdat zij slechts een metafoor is, die wel iets zegt over het doel van de onderneming, maar er over de methode waarmee dat doel gediend kan worden het zwijgen toe doet. Als ik voor een methode moet kiezen, denk ik op de eerste plaats aan het essay en aan de beelden van essayistisch-wijsgerige beschouwingen die mij voor ogen zweven.
Een kernachtige definitie omschrijft het essay als ‘wetenschap zonder bewijs’. Dat is een negatieve formulering. Al zegt ze niet dat er geen bewijzen zouden zijn of dat de essayist die niet zou kennen, ze kan gemakkelijk op die suggestie uitlopen en zo worden begrepen. In elk geval is het minstens opmerkelijk dat bewijzen in het kader van een essay niet de centrale plaats krijgen die hen normaal in een wetenschappelijk vertoog toekomen. Dat vraagt om nadere motivering.
Die kan hierin gelegen zijn, dat de gangbare breedvoerigheid en gecom- | |
| |
pliceerdheid van een bewijsvoering het zicht kan ontnemen op de eigenlijke bedoeling van het betoog, op de ‘boodschap’ ervan. In deze lijn ligt ook een andere overweging, die aansluit bij wat hierboven is opgemerkt over de stijl of de sfeer van het filosoferen. De sfeer van argumentatie en bewijsvoering, met name in de geestes- of speculatieve wetenschappen, schept niet zelden een ontoegankelijk betoog, dat nog nauwelijks verleidt tot lezing of anderszins volgen ervan. De essayistische aanpak poogt die blokkade te slechten. Niet door argumentatie en bewijsvoering geheel weg te laten. Wel door ze te doseren en te verpakken in literair-retorische stijlfiguren en concretiseringen, vaak ontleend aan representatieve anekdotes. Zo kan het betoog toegankelijker gemaakt worden. Beide overwegingen spelen een rol bij deze keuze voor de essayistische beschouwing.
Maar doorslaggevend is een overweging die een ander aspect van het essay belicht en teruggaat op Montaigne als degene die het genre ontwikkelde en er de eerste grootmeester in was. Het essay laat, tot in zijn vorm, het denken verschijnen als verkenning en zoektocht. Een zoektocht waarbij men zich, als min of meer geïnteresseerde, vrij gemakkelijk kan aansluiten. Eenmaal op weg en betrokken geraakt op de vragen die door de eerste vragen zijn opgeroepen, wil men ook niet meer loslaten. Dan heeft men ook een andere toegang of sleutel gevonden tot de argumentatieve betogen, de systematische uiteenzettingen en de speculatieve beschouwingen. Daardoor kan men ook met meer vrucht van de er in behandelde inzichten en oriëntaties kennis nemen, vol bewondering voor de grondigheid en degelijkheid waarmee ze zijn ontwikkeld.
Bovendien, de klassieke wijsgerige (en theologische) genres hebben ook sociaal een hermetisch effect. Ze kunnen rekenen op een soort respect op voorhand voor de geleerde mensen die zulke moeilijke boeken schijnen te kunnen schrijven en lezen, maar daarmee wordt hun bezigheid ook afgeschermd van het publieke gesprek. Welnu, ik sluit niet uit dat hier misschien de doorslaggevende reden ligt voor toenemende klachten over dat publieke gesprek, namelijk dat het niet meer wordt gevoerd en, voorzover nog wel gevoerd, doorgaans ondermaats is.
Juist uit wijsgerige bronnen rijst het beeld op van het dispuut als het milieu waarin het publieke gesprek boven de banale confrontatie van vastgeroeste zekerheden en belangen uit wordt getild en doorzicht geeft op algemeen belang, nu in de gestalte van vragen die allen aangaan. Uiteraard kunnen ook wijsgerige disputen ontaarden in geredekavel. Van een essayistische cultuur lijkt mij een impuls te kunnen uitgaan om het hoge isolement waarin geesteswetenschappen zijn geraakt te doorbreken. Uit dat isolement bevrijd, kunnen zij ook nieuwe voeding en allure geven aan het publieke gesprek.
Het feit dat de wijsgeer dan concurrent dreigt te worden van journalisten en medianaten, de huidige grossiers in publieke opinie en algemeen aanvoelen, zeg: de sofisten van onze samenleving, weerspiegelt de concurrentieslag
| |
| |
aan het begin van de officiële geschiedenis van het vak: die tussen Socrates en de sofisten van toen. Anders gezegd, dit is de vuurlinie waarin de wijsgeer vanaf het begin thuis was en, naar mijn mening, ook in onze dagen thuis hoort. Het historische, maar tegelijk zoveel meer dan historische voorbeeld geeft bovendien aan dat die strijd niet zonder risico is, maar op hoog kwalitatief niveau gevoerd kan worden.
|
|