Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
ForumSonnetten van Koen Stassijns
| |
[pagina 260]
| |
voorwaardelijk karakter van ‘en als’ zeer afgezwakt is. Die sonnetten hebben ‘en als’ nodig wegens de vooropgestelde homogeniteit van de bundel, de motivering voor die aanhef is dan vergelijkbaar met de keuze voor een bepaald woord uit rijmdwang. Het zijn niet de beste gedichten die zo tot stand komen. En dan is er nog de elliptische opening, zoals ‘En als de tafel.’ (p. 45) of ‘En als mijn vriend.’ (p. 54). Hier gaat het om een verholen titel of onderwerpsbepaling die als een vergelijking in de eerste regel wordt gepresenteerd. Een secure lectuur van deze bundel die ook oog heeft voor de grammatica laat zowel de rijkdom aan variaties als de beperkingen zien die de keuze van Stassijns voor die telkens weerkerende aanhef meebrengt. Ook thematisch heeft Stassijns zijn sonnetten met zorg gecomponeerd. In de eerste cyclus, Een innig zegel, passeren zintuigen en lichaamsdelen van het lyrische ik de revue in een vertragende stoet, waarin hun afnemende activiteit en toenemend tekort getoond wordt. Tussen leven en dood, opbouw en afbraak, evolueert het bestaan van zintuiglijke exuberantie naar louter binnenkant: de mond zwijgt, handen worden trager, ogen doffer, benen breekbaarder, zaad verdroogt. In de tweede cyclus, ‘De verre tekens’ wordt dit proces opnieuw verwoord, maar nu is het de hand van de geliefde die doorzichtig en broos wordt. Haar borsten worden schraal en mager, haar lippen verbleken, haar buik wordt een dwangbuis, haar stem breekt en haar oor sluit. Wat verwacht mocht worden, dat de dichter in de wij-vorm reageert op het afzonderlijk geobserveerde en genoteerde proces van lichamelijke aftakeling van de ‘ik’ en de ‘zij’, gebeurt inderdaad in de middenste cyclus De adder van de tijd. Ook in de wijze van reageren is een evolutie merkbaar: verwijten (hoe mild ook), beschimping (zij het lachend), verveling en verdriet, woordentwist of bitter zwijgen wijken voor het besef in elkaar vergroeid en verankerd te zijn. Dan hoeft ‘van de adder tijd / de altijd dodelijke beet’ (p. 37) niet langer gevreesd te worden. Deze cyclus eindigt met de paradoxale positieve uitspraak:’ de dood is een voltooid begin’. Kan daar nog iets aan worden toegevoegd? In de vierde cyclus met dezelfde titel als de bundel in zijn geheel krijgt de reflectie op het woord meer ruimte en aandacht. Waarin bestaat de macht en de onmacht van de woorden die de dichter gebruikt om de levensmoeheid, de slijtage van lichaam en ziel, de ondermijning van de liefde te bezweren? De macht schuilt in de mogelijkheid tot het benoemen van de gevoelens waardoor het verdriet, de wanhoop, de weemoed, de pijn niet onderdrukt worden maar als scherven samengeraapt en bewaard worden. De woorden kunnen niet beletten dat de schaduw schaduw blijft, maar ze kunnen wel een zon verzinnen of een volle maan als tegenwicht. De onmacht vloeit voort uit de afstand tussen beleven en schrijven. Dat is de contradictie van de schrijver, zoals Leo Geerts het prangend heeft verwoord: hij schrijft in plaats van leeft. Stassijns heeft dezelfde contradictie in het sextet van sonnet 29 als volgt geformuleerd:
ik woonde amper maar verbleef
en vond slechts onderdak in het
gedicht dat ik uithuizig schreef.
Nu groeit een radeloze pijn,
niet om het dakloos worden
maar om het onbewoonbaar zijn.
In de vijfde en laatste cyclus vervlecht Stassijns ook anderen, zoals de ouders naar ik vermoed (p. 51) en een gestorven vriend (p. 54 en 55) in zijn sonnettenkrans. Tamelijk pathetisch vraagt hij zijn liefje, als hij dood is, hemzelf en zijn | |
[pagina 261]
| |
woord te strooien opdat ‘het letterlijk / mijn roet in ieders eten gooit’ (p. 56). In het slotgedicht van die laatste cyclus noemt hij de onderneming van deze met ‘en als’ beginnende gedichtenstoet ‘waanzin’. Wij moeten de dichter op zijn woord geloven: wie zijn leven toevertrouwt aan het papier verkeert in de waan het te bewaren tegen de sloping door de tijd. Toch heeft het zin. ■ Joris Gerits Koen Stassijns, De vergeethoek van de slaap, Lannoo, Tielt, 1990, 59 pp. | |
‘Oost’ ontmoet ‘zuid’‘In 1492 werd er iets ontdekt, natuurlijk. Maar het was niet Amerika. Wat er ontdekt werd, was de universele geschiedenis, de wereld als één groot geheel’. Aan het woord was Xabier Gorostiaga, een jezuïet uit Panama, die al jarenlang in Centraal-Amerika werkt en nu rector moet worden van de UCA, de Centraalamerikaanse Universiteit in Managua, Nicaragua. Hij was te gast op een congres van Pax Christi-Nederland, 22-25 september, in Utrecht. ‘De 20e eeuw ging laat van start’, zei Gorostiaga nog, ‘met een confrontatie tussen kapitalisme en socialisme (“Oost” en “West”, laten we zeggen); ze eindigde vroeg met de val van de Berlijnse Muur. De 21e eeuw dreigt te beginnen met een confrontatie tussen Noord en Zuid’. Maar, moet het onvermijdelijk tot zo'n confrontatie komen? Aan dat soort doemdenken wilde Pax Christi-Nederland niet meedoen. Het gaf een mooi staaltje weg van ‘lateraal denken’ en creëerde een forum voor een gesprek tussen ‘Zuid’ en ‘Oost’. Oost-West gesprekken, dat kennen we allang. Maar ‘Zuid’ en ‘Oost’? Het was een primeur. Hoe kunnen we bruggen slaan tussen ‘Oost’ (een handig etiket voor de landen die zich van het communisme aan het losmaken zijn) en ‘Zuid’ (hier in Utrecht, Latijns-Amerika, Zuid-Afrika en de Filippijnen)? Bruggen slaan tussen twee zo verscheiden delen van onze wereld? Dat bleek helemaal niet gemakkelijk te zijn. Te veel vooroordelen en misvattingen. De Zuid-Afrikaanse delegatie o.l.v. de theoloog Chris Langeveld zou na de conferentie naar Polen, Tsjechoslovakije en Hongarije gaan: zij wilden eens gaan kijken hoeveel ‘socialisme’ er nog overgebleven was na de ineenstorting van het communisme. Wat zij daarover in Utrecht vernamen was alles behalve bemoedigend. De ontluikende democratieën in Oost-Europa zijn teveel in beslag genomen door hun eigen economische problemen om bijvoorbeeld nog aandacht op te brengen voor de nefaste gevolgen van de Apartheid. Geen van die landen was ooit een koloniale macht geweest, ze hebben dan ook geen schuldcomplex. Eindelijk bevrijd van het pseudo-internationalisme dat het communisme hun oplegde, opgelucht, willen zij met het ‘socialisme’ niets meer te maken hebben.
Marcus Arulla van de Braziliaanse Arbeiderspartij tracteerde het gehoor zijn marxistisch jargon: ‘aliënatie’, ‘reïficatie’, de hele santenboetiek. Het ‘Oosten’ wist niet wat het hoorde: jawel, dat kenden ze allemaal, maar ze waren er intussen wel achter gekomen dat er niets mee aan te vangen was. Misverstanden en conflicterende belangen waren dan ook niet van de lucht. In het ‘Oosten’ is democratie nog een bedwelmend en stimulerend brouwsel. Voor de Filippijnen, in 1986 het eerste land waar ‘het volk aan de macht kwam’, is formele democratie - een man/vrouw, een stem - een lachertje. ‘Ze geeft ons het recht’, zei Noël Kintamar van de Rurale Wederopbouwbeweging, ‘om de vijf jaar opnieuw onze verdrukkers te verkiezen’. Algemeen waarschuwde het ‘Zuiden’ voor de bedrieglijkheid van ‘politieke democratie’ als die niet ge- | |
[pagina 262]
| |
paard gaat met ‘economische democratie’, met verdelende rechtvaardigheid en participatie van alle lagen van de bevolking op voet van gelijkheid. Daarentegen bracht het ‘Oosten’ dan weer in dat je ‘politieke democratie’ toch ook niet mag bagatelliseren: zij is de conditio sine qua non voor economische welvaart. Als je vrij kunt stemmen voor wie je wilt, ben je ook vrij om te kopen wat je wilt. Democratic en kapitalisme gaan hand in hand. Heilige Michael Novak, ora pro nobis! Polen, Tsjechen en Hongaren, die zich alle drie sterk afzetten tegen hun buren in het Oosten, zijn niet bereid iets op het spel te zetten van wat ze zo moeizaam verworven hebben: na jaren Sovjetdictatuur en economische uitbuiting betekent ‘democratie’ voor hen gewoon zelfbeschikking. Zuster Kathleen Pruitt uit Seattle, een van de weinige Amerikanen op dit colloquium, gaf toe dat democratie in Zuid-Amerika vaak alleen maar een dekmantel is voor economische overheersing en dat de democratie in de VS er ook al niet zo goed voorstaat. Roman Domasziewicz, een econoom uit Krakow, wierp zich dan weer op als pleitbezorger van de VS-democratie, kortom, een dialectisch ping-pongspelletje. Maar waar was het balletje gebleven? De Derde Wereld en Links hebben de Sovjetunie misschien nooit beschouwd als het model van een geslaagd socialisme, maar zij hadden ze nodig als tegengewicht tegen de macht van het naakte kapitalisme. Nu er slechts één grootmacht overblijft, kijkt het ‘Zuiden’ bezorgd naar de toekomst. Het vreest dat de Nieuwe Wereldorde die president Bush op het hoogtepunt van de Golfcrisis proclameerde, alleen maar een ander woord is voor de Pax Americana. Die vrees is niet ongegrond. Zei Bush niet: ‘Er is niemand die de leidende rol van de VS in de wereld kan overnemen’? En, voegde James Baker daar niet aan toe: ‘Wij zijn de enige natie in de wereld die over de politieke wil en de militaire en economische middelen beschikken om de wetteloosheid in sommige delen van de wereld aan banden te leggen’? Wat het ‘Zuiden’ vreest, juicht het ‘Oosten’ toe! De ineenstorting van het Sovjetrijk en het verlies van zijn statuut als grootmacht maakte juist de bevrijding in het Oosten mogelijk. Het laatste wat het ‘Oosten’ wil is, dat het gekoppeld zou worden aan het ‘Zuiden’. ‘De armste republiek in de Sovjetunie’, beweerde Gorostiaga, ‘heeft een hogere levensstandaard dan het rijkste land in Afrika’. Maar toch krijgt het ‘Oosten’ het leeuweaandeel van de beschikbare kredieten, de economische hulp en de investeringen. De schulden van Polen worden herschikt, niet die van Brazilië! Verre van toenadering tot elkaar te zoeken, zitten ‘Zuid’ en ‘Oost’ gevangen in een dodelijke competitie, waaruit ze niet alle twee als overwinnaars kunnen komen. Toch moeten er bruggen worden geslagen, en dat is een van taken waar de kerken voorstaan. Pax Christi-Nederland wilde daaraan een bijdrage leveren. Het had ook Jan Pronk, de Nederlandse minister van ontwikkelingssamenwerking, uitgenodigd. Die had het in zijn toespraak over het nieuwe verbrede Europa. Het belang van de mislukte augustuscoup in Moskou was volgens hem dat hij de revolutie, begonnen in de straten van Centraal-Europa in 1989, tot voltooiing bracht. Natuurlijk, het uiteindelijke resultaat zou wel eens kunnen zijn dat het Sovjetrijk (en de Balkan) gewelddadig uiteenspat, zoals we nu in Joegoslavië zien. Ook in het Westen smeulen overal resten van het 19e eeuws nationalisme: Zuid-Tirol, Baskenland, Noord-Ierland. Maar dergelijke potentiële conflicten zijn, aldus Pronk, nog te beheersen in het kader van de Europese Gemeenschap, waarin grenzen nu vlug verdwijnen. Als bijvoorbeeld de grens tussen Spanje en Frankrijk niet langer een barrière is, | |
[pagina 263]
| |
dan kunnen de Basken aan weerszijde van de Pyreneeën samenkomen om aan nun culturele en religieuze identiteit vorm te geven. Juist dit vermogen om met problemen om te gaan, gepaard aan haar economische welvaart, maakt van de EG zo'n sterke aantrekkingspool van Oost-Europa. De Oosteuropese landen willen dan ook aansluiten of maken zich ervoor op. Dat de EG zowel democratische vrijheid als een vrije markt als voorwaarde tot toetreding stelt is goed nieuws voor de democratie. Het kan de verleiding van autocratie of de roep naar ‘een sterke man’ - die in de jaren dertig in de regio in trek was - de kop indrukken. Maar de Europese golf dijt nog verder uit. Pronk wees in dit verband op de samenkomst van de Organisatie van de Afrikaanse Staten (OAS) in Addis Abeba, Ethiopië, in 1990. Volgens Ibrahim Babangida, de huidige voorzitter van de OAS, is de tijd van de eenheidspartijstaat bijna voorbij. De eerste generatie Afrikaanse leiders, zei de Nigeriaanse president, was zo in beslag genomen door het proces van de dekolonisering, dat ze er weinig of niet aan dacht ‘de macht opnieuw in de handen van hun volk te leggen’. Met een gezonde dosis zelfkritiek - die men in Afrika zo zelden aantreft - gaf Babangida toe dat de Afrikaanse leiders vaak ‘het machtsstreven hadden gemanipuleerd, ten koste van hun eigen burgers. Het verlies aan creativiteit als gevolg hiervan en de miljoenen uitgehongerde vluchtelingen zijn een permanente aanklacht tegen ons politiek bewind’. De onweerstaanbare drang naar democratie, die je ook ziet in Latijns Amerika, is volgens Pronk een bewijs dat een Nieuwe Wereldorde in de maak is, gedragen door de aspiraties van onderen uit. Je kunt dan ook niet beweren dat ze door de VS wordt opgedrongen ofschoon de VS natuurlijk een sleutelpositie inneemt als het erop aankomt een ‘rechtvaardig beleid’ voor deze planeet te verzekeren. De gebeurtenissen in het zog van de Golfoorlog gaven een glimp te zien van wat een ‘rechtvaardig beleid’ zou kunnen zijn. De interventie ter bescherming van de Koerden was een poging om het internationale recht te doen zegevieren over de nationale soevereiniteit. De UNO-inspectie op Iraks nucleair vermogen ligt in dezelfde lijn. Hoe langer hoe meer zal het zwaartepunt van de internationale politiek komen te liggen op het voorkomen van conflicten eerder dan op het beheersen ervan. Dat betekent ondermeer dat men de wapenhandel aanpakt, die nu in handen is van onverantwoordelijke makelaars in dienst van gewetenloze leiders, terwijl de regeringen maar laten begaan. Ecologie is een ander voorbeeld. Ook dat probleem overschrijdt de grenzen van de nationale soevereiniteit. Uit alles blijkt het cruciale belang van de UNO in de komende jaren. Wie volgt binnenkort Perez de Cuellar op als secretaris-generaal van de UNO? Gorostiaga beaamde Pronks doelstellingen maar niet zijn optimistische analyse van de recente gebeurtenissen. Als hoofd van een Latijnsamerikaans economisch en sociaal onderzoekscentrum, is hij van oordeel dat de na-oorlogse internationale instellingen - de UNO, de Wereldbank, het IMF (Internationaal Monetair fonds) en de IDB (Internationale Ontwikkelingsbank) - nog altijd gekleurd zijn door hun ontstaansgeschiedenis. Ze dienen vooral de belangen van het ontwikkelde Noorden, het ‘Noorden’ dan verstaan als zowel West- als Oost-Europa en zelfs ook Japan en de autocratieën in de Stille Oceaan (Zuid-Korea, Singapore, Taiwan). Gorostiaga vindt dat al deze internationale organisaties gedemocratiseerd moeten worden. Democratie op nationaal niveau is op den duur slechts mogelijk als er ook op internationaal en zelfs mondiaal niveau democratie heerst. Maar hoe zul je ooit de ‘G-7 group’ kunnen democratiseren? Daar- | |
[pagina 264]
| |
entegen had Gorostiaga geen twijfel over de rol die NGO's als Pax Christi konden spelen als het erom gaat een opening te creëren voor een vertegenwoordiging van het ‘Zuiden’. Dat was juist wat het colloquium in Utrecht bedoelde. Het was weliswaar maar een begin. Maar één stap in de goede richting is beter dan ter plaatse te trappelen. ■ Peter Hebblethwaite | |
Onverwerkt verledenBijna vijftig jaar na datum is eindelijk een evenwichtig, genuanceerd en kritisch overzicht voorhanden van de repressie en epuratie in België na de Tweede Wereldoorlog. In Onverwerkt verleden, een sociaal-wetenschappelijke studie, produkt van een equipe, wordt de repressie beschreven en geanalyseerd in haar veelvormigheid. Overheidsrepressie, volksrepressie en zuivering in eigen rangen (beroepsgroepen en verenigingen) komen stuk voor stuk aan bod. Deze gedifferentieerde benadering maakt weerlegging mogelijk van enkele gangbare simplificaties en onterechte veralgemeningen. Bijvoorbeeld die die zich exclusief baseren op de volksrepressie die, anders dan de overheidsrepressie, te werk ging met standrechtelijke executies en massale internering zonder vorm van proces. De auteurs plaatsen de volksrepressie in haar toenmalige maatschappelijke context, een toestand van anomie en machtsvacuüm. De bevrijding was, wat de repressie betreft, te snel in haar werk gegaan. Chaos, verwarring en improvisatie heersten alom. Een aantal groepen, de weerstanders, waren bij de bevrijding niet aan hun trekken gekomen en reageerde hun frustratie en agressie af in de repressie. De volksrepressie was een belangrijke ontsporing. Politici en rechters hadden bijna een jaar nodig om de toestand van rechteloosheid enigszins ongedaan te maken en vele fouten waren onherstelbaar. De besluitvorming rond de repressie was nochtans vroeg op gang gekomen. Eind 1942 al vaardigde de Belgische regering in ballingschap een eerste besluitwet uit. Maar die wet omvatte een aantal elementen die tot een andere ontsporing zouden leiden. De reikwijdte van de repressie werd zo ver uitgebreid dat het aantal beschuldigden de capaciteit van de rechtbanken oversteeg. De eenvormige, ongenuanceerde strafmaat (doodstraf voor alle types van collaboratie, militaire, economische en politieke) liet geen rechtvaardige bestraffing toe. Geleidelijk kwam er bezinning, het epuratiebeleid evolueerde via heropvoedings- en reclasseringsideeën naar genadeverlening en vervroegde vrijlating. De zigzagkoers van Belgische politici heeft tot grote rechtsongelijkheid geleid. Collaborateurs die in het eerste half jaar voor de rechter kwamen werden aanzienlijk zwaarder gestraft dan zij die later aan de beurt kwamen. Toeval, niet gerechtigheid, bepaalde hoe zwaar men werd gestraft. Maar zelfs toeval gehoorzaamt aan bepaalde wetmatigheden. Wie over politieke, financiële of relationele machtsmiddelen beschikte kon zijn arrestatie uitstellen, werd in een milder klimaat berecht en kon zich betere rechtshulp aanschaffen. Een analoge rechtsongelijkheid blijkt als de berechting van economische en die van politieke collaboratie met elkaar vergeleken worden. Politici waren het er snel over eens dat ze de bedrijfsleiders nodig hadden voor de economische wederopbouw van het land en voor het sluiten van de sociale vrede. Om de maatschappelijke orde niet te verstoren werden economische misdrijven met de mantel der stilte bedekt. Dat de gerechtigheid soms ook moest wijken voor oogmerken van strikt politieke aard illustreren de auteurs aan de hand van een controversiële maar | |
[pagina 265]
| |
goed geargumenteerde hypothese. De grote gestrengheid tegenover politieke collaboratie interpreteren ze als ‘een episode in de strijd tussen twee groepen van politieke, administratieve en culturele elites, (een strijd) die zich juist voor, tijdens en onmiddellijk na de oorlog heeft ontwikkeld’. De Oude Orde, de vooroorlogse machthebbers, rekende na de oorlog eensgezind af met vertegenwoordigers van de Nieuwe Orde en zorgde ervoor dat ze definitief werd uitgeschakeld. De reconstructie van de besluitvorming over en berechting van collaboratie wordt verder aangevuld met een kwantitatieve studie van de berechting in ruimte en tijd (regionale en temporele verschillen). De repressie wordt in beeld gebracht en geanalyseerd aan de hand van uittreksels van de repressieen epuratiebeslissingen, verschenen in het Belgisch Staatsblad, over de bijna 56.000 Belgen die werden veroordeeld en de 22.000 die in het kader van de burgerlijke epuratie in hun rechten werden beknot. In dit nieuw feitenlicht verbleken een aantal onterechte veralgemeningen. De repressie kan niet herleid worden tot een louter politieke afrekening. Vlamingen werden alleen op het vlak van de politieke collaboratie harder getroffen dan Walen. Daarenboven is de variatie binnen de Vlaamse regio groter dan de verschillen tussen het noorden en het zuiden van het land. De repressie was ongetwijfeld gericht op de uitschakeling van Vlaams-nationalisten, maar ze had geen opzettelijk anti-Vlaams karakter. Blijft dat de repressie politieke doeleinden heeft gediend. Direct na de oorlog werd ze gebruikt als partijpolitiek instrument, om de politieke tegenstander stemmen te onthouden. En opeenvolgende regeringen maakten gretig gebruik van de repressie om de bevolking en vooral de weerstanders aan zich te binden. De auteurs leggen de vele aspecten en facetten geduldig, genuanceerd en op serene wijze uit. Ze getuigen van veel inlevingsvermogen in de betrokken partijen maar nemen waar nodig geen blad voor de mond, ze kiezen positie. Zo ook wat betreft amnestie. Zij die repressie afdoen als een ononderbroken schending van elementaire beginselen van de rechtsstaat, blijven blind voor de koerswijziging en de correcties die al na anderhalf jaar werden uitgevoerd. Politici hebben ongetwijfeld een aantal vermijdbare fouten gemaakt waardoor grote rechtsonzekerheid en -ongelijkheid ontstond, maar een aantal kwalijke gevolgen van de repressie kon niet vermeden worden. Wie wijst op de omstandigheden waarin sommigen tot collaboratie zijn gekomen, moet ook rekening houden met de chaotische omstandigheden waarin de repressie op gang is gekomen in een land dat nog in oorlog was. Ervaring met amnestie (in België na de Eerste Wereldoorlog, in Nederland en Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog) leert dat dit middel niet tot verzoening leidt, integendeel. Amnestie liquideert ook de praktische gevolgen van de repressie niet. Voorstanders van amnestie is het te doen om de symboolwaarde, het Grote Politieke Gelijk, een halve eeuw later. Daardoor staan zij de aanwending van dat middel ook in de weg. Huyse pleit voor een alternatieve afrekening met de sociale en menselijke gevolgen van de repressie, met name uitwissing van veroordeling. Die maatregel heeft dezelfde gevolgen als eerherstel, zonder de nadelen die daaraan verbonden zijn. Wat betreft economische collaboratie zouden bij de afstandelijke discussie over de feitelijkheden enkele filosofisch-principiële overwegingen niet hebben misstaan. De auteurs maken heel duidelijk hoe en waarom economische collaboratie anders behandeld werd dan politieke collaboratie. Ze wekken de indruk dat ze node, om redenen van praktische aard accepteren dat met twee maten gemeten werd (en wordt). Tegen een dergelijke realistische redenering valt weinig in te bren- | |
[pagina 266]
| |
gen, behalve dat ze bij unkritische benadering doet denken aan een blanco volmacht voor economische collaborateurs in de toekomst. De tegenstelling tussen de reactie op economische en politieke collaboratie is alleen ogenschijnlijk, beide werden beoordeeld vanuit het criterium landsbelang. De hypothese over de politieke afrekening met de Nieuwe Orde sluit hierbij aan, maar dat had naar mijn smaak explicieter gemogen. Het laatste woord over de repressie is zeker niet gezegd, alleen al omdat nog steeds niet alle bronnen vrijgegeven zijn, maar aan dit basiswerk kan niemand nog voorbij. ■ Gie Van Den Berghe Luc Huyse & Steven Dhondt, Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942-1952, Kritak, Leuven, 1991, 312 pp. | |
Het doemdenken voorbijHet doemdenken voorbij, een verzameling essays van de hand van Leo De Haes, zorgt bij lezing voor een dubbelzinnig gevoelGa naar eindnoot1. Dat heeft allereerst te maken met de opbouw van het boek. Alhoewel de verschillende bijdragen na elkaar worden afgedrukt, kun je toch duidelijk van twee delen spreken. Een eerste reeks essays behandelt het thema ‘Over politiek en literatuur’, een thema dat De Haes als ondertitel voor dit boek koos. Daarin wikt en weegt hij vrij uitvoerig en in deze volgorde het werk van Vaclav Havel, Mario Vargas Llosa, Hans-Magnus Enzensberger, George Steiner, Primo Levi, Danilo Kis en Milan Kundera. De volgende bijdragen vormen een op het eerste gezicht vrij hybride verzameling: er is het in Vlaamse tijdschriften blijkbaar onvermijdelijke stuk over De nachtwacht in het donker van de Leuvense econoom Paul De Grauwe, vervolgens drie wat losstaande bijdragen over kritiek, lees- en kijkgedrag en tenslotte een ‘alfabet voor de jaren negentig’, dat als tegengif moet dienen voor het overal opduikende doemdenken. Aan dit laatste stuk ontleent het boek zijn hoofdtitel. Opvallend - en vandaar dat dubbelzinnig gevoel - is de diversiteit van de bijdragen, zowel stilistisch als inhoudelijk. Met de keuze van auteurs die De Haes in de eerste reeks essays opvoert, geeft hij niet alleen blijk van goede smaak. De manier waarop hij ze portretteert getuigt ook van zijn literair-essayistisch talent. De Haes schrijft in een vlotte maar objectiverende stijl, goed gedocumenteerd en doorgaans met veel nuance en empathie. Dat levert heel leesbare portretten op van toch heel uiteenlopende figuren als Enzensberger, Havel, Kis, Kundera en Vargas Llosa (al laat ik de wat boude uitspraak ‘Mario Vargas Llosa is een geboren schrijver en politicus door omstandigheden, Havel is het tegenovergestelde’ graag voor rekening van De Haes). Een zondermeer aangrijpend essay vind ik Primo Levi en de ziekte van de overlevenden, dat als volgt inzet: ‘Toen de Turijnse joodse schrijver en scheikundige Primo Levi op 11 april 1987 zelfmoord pleegde, ging er een schok door me heen. Deze irrationele, zelfvernietigende daad stond haaks op al wat deze overlevende van het vernietigingskamp Auschwitz-Monowitz in zijn boeken presenteerde: redelijkheid, mildheid, begrip, menselijke waardigheid, verlicht humanisme’ (p. 47). Vanuit die tegenstelling interpreteert De Haes met een groot inlevingsvermogen en een genuanceerde fijngevoeligheid de centrale thematiek van Levi's oeuvre: de tragische strijd tegen de ziekte die het overleven voor hem was geworden. Dat inlevingsvermogen en gevoel voor nuance is nagenoeg afwezig in zijn bijdrage De elitaire gemeenplaatsen van George Steiner. In een dubbel opzicht is dit een scharnierstuk. Het is de eerste bijdrage waarin De Haes de problematiek van het doemdenken expliciet the- | |
[pagina 267]
| |
matiseert en waarin hij zijn objectiverende stijl, die zijn vorige bijdragen zo leesbaar maakte, heeft thuisgelaten. De ironie die hij hier voortdurend hanteert heeft niets meer ‘van een mengeling van betrokken afstandelijkheid en actieve beschouwing’ (p. 36), maar schematiseert en karikaturiseert. Hetzelfde toontje hoor je in het gros van de laatste bijdragen. Op Steiner heeft De Haes het duidelijk niet begrepen. Niet alleen in de aan de hem gewijde bijdrage (pp. 38-46) hakt hij op hem in, ook in de volgende essays wordt Steiner uit de kast gehaald als de te mijden meester-doemdenker (pp. 98, 100, 104). Natuurlijk heeft De Haes niet helemaal ongelijk wanneer hij Steiners ‘zware, ongracieuse zinnen’ uit Het verbroken contract op de korrel neemt en zich ergert aan zijn ‘erudiet’, vaak betweterig gezwaai met ontelbare citaten. Maar die ergernis hoeft een objectiverende benadering niet in de weg te staan en dat is nu wel het geval: door zijn kruit te verschieten op de ‘elitaire’ verwoording, simplifieert en karikaturiseert De Haes het eigenlijk opzet van Steiner. Steiners zinnen zijn inderdaad soms nodeloos gewrongen, maar ze zijn niet zonder betekenis. Het is maar in de ‘hertaling’ van De Haes dat ze ‘gemeenplaatsen’ worden. Twee voorbeelden om dit te illustreren. In het eerste deel van Het verbroken contract fulmineert Steiner tegen (meestal academische) kunst- en literatuuronderzoekers. Weinigen onder hen acht hij in staat tot een rechtstreeks contact met het kunstwerk zelf; kunstkritiek lijkt van langsom meer een zelfstandig leven te leiden en daartegen trekt hij - heftig als steeds - van leer. De Haes vertaalt ‘dit staaltje doemdenken’ als volgt: ‘Waar Steiner op aanstuurt is botte censuur. (...) Wat Steiner dwars zit is dat de democratisering en liberalisering van de westerse joodschristelijke samenleving elke burger in principe de vrijheid hebben gegeven om een waarde-oordeel over kunst en cultuur te vellen’ (pp. 41-42). Eerst een karikatuur maken om die dan moeiteloos te doorprikken: een vaak beproefde methode. Wat Steiner op het oog heeft, is niet de verbanning van de kritiek, maar het slopen van een kritiek die een eigen leven is gaan leiden en de toegangspoort naar het oorspronkelijke werk eerder verspert dan openduwt. Dat sloopwerk lijkt verdacht veel op de tirades van De Haes zelf in het essay Kijken is de kunst: ‘Het praatje is tegenwoordig belangrijker dan het plaatje. Dit verschijnsel doet zich ook op andere terreinen voor maar de consequenties van al die inpakblabla zijn voor de beeldende kunst veel ingrijpender. (...) Kunstkritiek is tegenwoordig al te vaak mystificatie en interessantdoenerij’ (p. 87; cfr. p. 91). Een tweede voorbeeld: wanneer Steiner zegt dat de betekenis van een kunstwerk afhankelijk is van een ‘gok op transcendentie’, replieeert De Haes: ‘Met andere woorden: kunst bewijst dat God bestaat (...) Steiner onderbouwt zijn Stelling trouwens niet of nauwelijks, tenzij met uitspraken van kunstenaars die zich op een of andere manier zelf (een medium van) God wanen. (...) Kun je van het vers “Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten” afleiden dat God ook werkelijk bestaat? Steiner beseft wel op wat voor wankele basis zijn filosofie steunt en gebruikt voor zijn manier van denken heel sluw de term “gokken op transcendentie”’ (p. 44). Nogmaals: De Haes ‘vertaling’ is een vertekening. In zijn discussie met de deconstructionisten stelt Steiner dat de gok op transcendentie ten grondslag ligt aan de creatie van betekenisvolle vormgeving en dat de gok op immanentie bepaalde vormen van artistieke creativiteit onmogelijk maakt. Over kunst als bron van Godsbewijzen rept hij met geen woord. Trouwens, de stelling die Steiner aanhangt is nauw verwant met wat Havel ‘een soort alomtegenwoordige, absolute horizon’ noemt, zonder welke persoonlijke identiteit en verant- | |
[pagina 268]
| |
woordelijkheid onmogelijk zijn. En voor die uitspraak van Havel haalt De Haes, in zijn eerste bijdrage (p. 8), allerminst de schouders op. De wijze waarop Steiner wordt aangepakt geeft, zoals gezegd, de toon aan van de laatste bijdragen en vooral van de allerlaatste, die door de titel Het doemdenken voorbij extra gewicht krijgt. Gaandeweg is in deze bundel De Haes' aversie voor het doemdenken aan de oppervlakte gekomen. In zijn laatste stuk trekt hij frontaal ten aanval. Nu maakt die aanval op mij weinig indruk. Want wat doet Leo De Haes? Hij haalt een aantal cliché-uitspraken van de doemdenkersgilde van stal met de bedoeling hun lik op stuk te geven. Drie voorbeelden. Doemdenker: ‘De naam van de roos wordt wel gekocht, maar niet gelezen’. De Haes: ‘Er bestaan geen saaiere pieten dan mensen die alleen maar boeken kopen die ze ook lezen’ (p. 116). Doemdenker: ‘De tv is de grootste concurrent van het boek’. De Haes: ‘Schaf de TV af, en het boekenbedrijf gaat failliet’ (p. 117). Doemdenker: ‘Het Nederlands gaat teloor’. De Haes: ‘Nee, het Nederlands verandert. Of zegt u nog altijd ‘hebban olla vogala nestas begunnan hinase hic enda thu’? (p. 115). Wat moet je met zulke uitspraken? Toegegeven, de replieken amuseren soms, althans bij een eerste lezing. Maar een discussie ‘vanuit een rotsvast geloof in de overlevingskracht van de kwaliteit’ (flaptekst) is dit niet. En dat is dubbel jammer omdat De Haes in de eerste bijdragen zelf het materiaal aanbrengt voor een kwalitatief hoogstaande discussie. Zo treedt hij, reagerend tegen de doemdenkers, graag in de voetsporen van anti-utopist Enzensberger. Doemdenkerij, zo lezen we in de bijdrage over Enzensberger, is maar al te vaak de keerzijde van een utopie, het negatief van een niet gerealiseerd paradijs (p. 26). Tegen de consequentie van utopisten, die maar al te vaak tot inquisitie leidt, zingen zij de lof van de inconsequentie: ‘van de consequentie, verlos ons Heer’ (p. 27; cfr. p. 105). Maar waarom borduurt De Haes niet verder op dit thema en op de vragen die daarmee samenhangen? Wat dien je onder ‘inconsequentie’ te verstaan? Waar ligt de grens tussen inconsequentie en opportunisme? Leidt elke vorm van consequentie onvermijdelijk tot inquisitorisch fanatisme? Hoe moet je dan Havels dissidentie omschrijven: als consequent of inconsequent? Is trouwens de evolutie van het denken geen gevolg van ‘inconsequent’ denken, een denken dat principieel de bereikte verworvenheden ondervraagt? Bij herhaling prijst De Haes ironie aan als anti-dotum tegen de sjablonen en veralgemeningen van doemdenkers, massa-media en amusementsindustrie. Maar is de ironische lach van Levi die van Enzensberger? Is de humor van Havel die van Kundera? Ook al blijkt de lach bij al deze auteurs onmisbaar, er is een hemelsbreed verschil tussen de poging die Havel onderneemt om in de waarheid te leven en de deconstructie van elke waarheidsaanspraak bij KunderaGa naar eindnoot2. Maar op al die vragen, die juist door zijn eerste essays worden gesuggereerd, gaat De Haes niet in. Je kan op verschillende manieren retorisch zijn. De Haes reageert in diverse bijdragen terecht tegen het pseudo-erudiete, vaak aanstellerige jargon dat een bepaald soort academici zo graag hanteert. Maar daartegenover stelt hij in zijn laatste bijdrage een vlotterig, makkelijk-ironiserend taaltje, eigen aan een bepaald soort journalistiek, dat even retorisch is en daarom even verhullend werkt. Of is De Haes ervan overtuigd dat geen andere uitweg overblijft en is die goedkope ironie de eerlijke uitdrukking van een levensgevoel? In zijn bijdrage over Enzensberger schrijft hij: ‘Onze westerse samenleving (...) is saai en weinig inspirerend, ze mist het pathos en de verlokkelijkheid van de roep om de | |
[pagina 269]
| |
Nieuwe Mens, maar ze verhoogt wel in grote mate de bewoonbaarheid van de wereld. Voor Gyorgy Konrad is saaiheid zelfs wezenlijk voor het welzijn van een samenleving. Sommigen vergeten dat het dáárom allemaal begonnen is’ (p. 26). Voor de naar zijn oordeel afgetrapte en voorspelbare boodschap van Kundera's jongste roman Onsterfelijkheid, die ook al aan dat verderfelijke doemdenken lijdt (p. 74), heeft hij de volgende verklaring: ‘Vrijheid en democratie en dus het gemis van extreme situaties leiden blijkbaar niet alleen tot banalere levens maar ook tot banaler denken. Ook het Oostblok zal daar in de toekomst mee moeten leren leven’ (p. 74). Na het doemdenken het banale denken? Is dat dan de (postmoderne?) boodschap die overblijft, nadat men het sociale engagement (produkt van consequent, utopisch denken?) de rug heeft toegekeerd: leren leven met de saaiheid van de wereld en de banaliteit van het denken? Of daarmee de wereld bewoonbaarder wordt gemaakt, zoals in deze bundel te hooi en te gras en vaak met een apodictische zekerheid wordt beweerd, durf ik sterk betwijfelen. ■ Guido Vanheeswijck |