| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Franz Rosenzweig
Franz Rosenzweig (1886-1929) heeft in zijn korte leven een omvangrijk en veelzijdig oeuvre bijeengeschreven. Als geassimileerde jood voelde hij in zijn jonge jaren een duidelijke sympathie voor Hegel: zijn nu nog steeds belangrijke doctoraatsverhandeling behandelde de rechtsfilosofie van de meester van het idealisme. Het idealisme bood echter geen antwoord op de existentiële vragen die bij de aanvang van de 20e eeuw in het spoor van Kierkegaard werden gesteld. Rosenzweig herontdekte de waarde van het openbaringsgeloof in een intens gesprek met zijn vriend E. Rosenstock-Huessy en met zijn neef H. Ehrenberg. Als filosoof en theoloog drukte Rosenzweig zijn originele inzichten uit in zijn hoofdwerk, Der Stern der Erlösung. Hierin staat de gedachte centraal dat de dialogale openbaringsrelatie het hart vormt van de relationele werkelijkheid. Na de publikatie van dit moeilijke werk, richtte hij te Frankfurt het Freie Jüdische Lehrhaus op, bereidde samen met Buber een bijbelvertaling voor en vertaalde de gedichten van Jehuda Halevi en korte liturgische teksten. Daarnaast onderhield hij een omvangrijke correspondence.
De Duitse filosoof Schmied-Kowarzik gaf in 1986 een belangrijke impuls aan het Rosenzweig-onderzoek door de organisatie van een internationaal colloquium (het verslagboek hiervan is in 1988 gepubliceerd door het Karl Alber Verlag). Zijn nieuwe publikatie is een bundeling van vijf voordrachten die hij hield op diverse bijeenkomsten. In de eerste voordracht stelt hij de vraag naar de innerlijke band tussen Rosenzweigs Hegelstudie en zijn anti-Hegeliaans hoofdwerk. De tekst kan uitstekend functioneren als algemene inleiding op Rosenzweig. Daarna staat de invloed van Schellings ‘positieve’ filosofie op Rosenzweigs existentiële ‘geloofsfilosofie’ centraal. De auteur heeft hierbij weinig aandacht voor de Weltalterfilosofie van Schelling. De twee volgende bijdragen bespreken de relatie met Hans Ehrenberg en de belangrijke contacten met Rosenstock. De correspondentie met de tot het christendom bekeerde jood Rosenstock wordt vaak beschouwd als een voorbeeld voor de joodschristelijke dialoog. De auteur onderzoekt op oorspronkelijke wijze de impulsen voor deze dialoog na Auschwitz. Het boek sluit af met een Studie over de relatie tussen Buber, Ebner en Rosenzweig en met enkele zeer originele bladzijden over de relatie tussen Rosenzweig en Fischer. Waar Levinas de asymmetrie van de ethische relatie centraal stelt, benadrukt Fischer de ‘medemenselijke reciprociteit’. Volgens de auteur is het gemakkelijker vanuit deze laatste categorie een sociale ethiek te ontwerpen dan vanuit het denken van Levinas.
De waarde van dit boek is drievoudig. De auteur duidt thema's aan die zeer belangrijk zijn voor het begrijpen van Rosenzweigs denken. Hij werkt de thema's grondig, helder en goed gedocumenteerd uit. Tenslotte laat hij niet na belangrijke punten van gevatte kritiek te formuleren. Omdat het een bundeling voordrachten betreft die onvolledig zijn en soms erg overlappen, blijft het aangeraden de onovertroffen monografie van St. Mosès, Systéme et révélation (1982) naast dit waardevolle boek op de leestafel te leggen. De teksten van Schmied-Kowarzik zijn een uitstekende uitdieping en aanvulling.
■ Luc Anckaert
Wolfdietrich Schmied-Kowarzik, Franz Rosenzweig, Existentielles Denken und gelebte Bewährung, Verlag Karl Alber, Freiburg/München, 1991, 238 pp.
| |
Levinas: in de tud van de volkeren
De spanning tussen de particulariteit van het joodse geloof en de universaliteit van het denken is bepalend voor het werk van de Frans-joodse wijsgeer Levinas. Enerzijds schrijft hij filosofische werken over genieting, arbeid, kennis en geweld, maar ook over verantwoordelijkheid, oneindigheid, waarheid en ethisch appel. Anderzijds publiceert hij talmoedlezingen en overwegingen bij religieuze thema's en denkers. Hoewel Levinas de twee soorten teksten gescheiden houdt, staan ze in nauw verband met elkaar: zijn fi- | |
| |
losofie is de rationele verwoording van religieuze inzichten.
Juist deze spanningsverhouding vormt het thema van dit boek: de plaats van het jodendom te midden van de volkeren. Heeft de wereld een boodschap aan het jodendom? Levinas tast de problematiek behoedzaam af in de lectuur van talmoedteksten (de mondelinge commentaar op de joodse bijbel). Vanuit een grillige denkwijze en een weerbarstige exegese lichten nieuwe betekenissen op. Twee essays zijn gewijd aan de spiritualiteit van de rabbijnse tekstlezing, daarna komt de relatie tussen het jodendom en de volkeren in de moderne tijd (sinds de verlichting) aan bod. Dit tijdperk wordt gekenmerkt door integratie en isolatie. Bijzondere vermelding verdient de tekst over de joodse auteur Franz Rosenzweig. Deze leverde een scherpe kritiek op het totaliserende karakter van de westerse wijsbegeerte: de filosofie heeft de neiging de individuele mens te plaatsen binnen een alomvattend geheel. Twee belangrijke interviews sluiten dit boeiende boek af.
■ Luc Anckaert
Emmanuel Levinas, In de tijd van de volkeren. vert. J. Engelen, Garant, Leuven, 1991, 223 pp.
| |
Jan Patocka
Nu de grote dooi in de Oost-West-betrekkingen is ingetreden, worden ook een aantal Oosteuropese denkers die tot nog bijna uitsluitend in samizdat-kringen bekend waren, van onder het stof gehaald. Een van de belangrijkste naoorlogse filosofen uit het ‘andere Europa’ is de grondlegger van de Tsjechische vrijheidsbeweging Charta '77, Jan Patocka. Van Patocka waren reeds een aantal werken in het Duits en het Frans beschikbaar. Met dit boek van Erazim Kohak krijgen we nu ook een eerste kennismaking met diens oeuvre in het Engels.
Kohak heeft deze introductie tot Patocka opgesplitst in twee delen. In het eerste deel, Jan Patocka: a Philosophical Biography (pp. 1-135), schetst hij op een heldere en boeiende manier de evolutie van Patocka's denken en brengt die in verband met biografische gegevens. Meer bepaald laat Kohak zien dat Patocka's historische studies (over de klassieke oudheid en over de Tsjechische filosofen Komensky/Comenius en Masaryk) niet los staan van zijn eigen creatieve reflectie over Husserls en Heideggers denken. Zowel in de uitwerking van zijn eigen fenomenologisch project als in zijn analyse van het werk van Komensky/Comenius en Masaryk staat het probleem van de authenticiteit en de identiteit van het menselijk bestaan centraal.
In het tweede deel heeft Kohak 13 teksten opgenomen, die nooit eerder werden gepubliceerd en nu als manuscripten kunnen worden geconsulteerd in het Patocka Archive van het Weense Institut für die Wissenschaften vom Menschen. Als aanvulling op gepubliceerde werken als Platon et l'Europe en Essais hérétiques sur la philosophie de l'histoire zijn zij onmisbaar om de evolutie van zijn denken in kaart te brengen. Vooral de essays Negative Platonism: Reflections concerning the Rise, the Scope, and the Demise of Metaphysics - and Whether Philosophy can survive it (1955) en The Dangers of Technicization in Science according to E. Husserl and the Essence of Technology as Danger according to M. Heidegger (Varna lezing, 1973) zijn belangrijk, omdat daarin kernachtig de centrale themata in Patocka's denken worden weergegeven. Het zijn daarenboven vooral die twee essays die in het ondergrondse Tsjechische denken van enorme invloed zijn gebleken, op een zeer directe wijze het ideeëngoed van Charta '77 hebben geïnspireerd en daardoor mede de Tsjechische revolutie in 1989 hebben mogelijk gemaakt.
■ Guido Vanheeswijck
Erazim Kohak, Jan Patocka. Philosophy and Selected Writings, The University of Chicago Press. Chicago & London, 1989. 386 pp.
| |
Taal en woordkunst
De taal is als een ‘oude stad’ (Wittgenstein). Men raakt er licht het spoor bijster in de wirwar van steegjes, tenzij men zich toerust met reisplan en gids. Roeffaers kiest Hegel als gids voor zijn verkenningstocht. Zijn ‘reisverslag’ biedt, na een situering van de taalfilosofie t.o.v. linguïstiek en linguïstische filosofie, een overzicht van een aantal essentialia van de taal. Taal is de mens op het lijf geschreven. Ze is ‘de verwerkelijking van de aanleg van de mens de realiteit symbolisch te zien’ (Sapir), wat distantie impliceert van de mens t.a.v. de werkelijkheid. Om te begrijpen hoe de taal in staat is te doen wat ze doet, onderzoekt Roeffaers vervolgens haar ‘binnenen buitenkant’. In beknopte, heldere bewoordingen - ongetwijfeld één van de waarmerken van dit boek - bespreekt hij achtereenvolgens de twee belangrijkste lin- | |
| |
guïstische theorieën over de interne structuur van de taal (het structuralisme van De Saussure; de transformationele generatieve grammatica van Chomsky) en plaatst hij realisme en relativisme tegenover elkaar als filosofische opvattingen over de relatie taal - (buitentalige) werkelijkheid (Plato en de Wittgenstein van de Tractatus; Humboldt en de Sapir-Whorf-hypothese). De conclusie die hieraan wordt verbonden, is dat beide benaderingen van de menselijke taal in hetzelfde bed ziek zijn: dualisme biedt geen uitweg. Het denken over taal raakt in zichzelf verstrikt door eenzijdige beklemtoning van de primauteit van het teken (t.o. betekenis), het denken (t.o. taal), de werkelijkheid (t.o. afbeelding ervan) of vice versa. Alleen Hegel slaagt erin deze opposities te denken als een synthese, door taal (als met betekenis beladen materialiteit), denken en (menselijke, d.i. zichzelf bewuste) werkelijkheid te beschrijven als gelijkoorspronkelijk.
Met deze overtuiging treedt Roeffaers in de voetsporen van L. Vander Kerken, wiens ‘aanwezigheid’ nog duidelijker voelbaar is in het laatste hoofdstuk over woordkunst. Dit afsluitende deel kan op twee wijzen worden gelezen. Enerzijds wordt, via een analyse van de esthetische ervaring, waarvan poëzie de ‘verwerkelijking in woorden’ is, een waardevolle (en in de praktijk erg werkzame) literatuurtheorie uitgewerkt. Anderzijds biedt deze analyse de gelegenheid de taal op een zeer directe wijze aan het werk te zien. Nergens meer dan in de poëzie eist de taal immers alle aandacht op voor zichzelf: ze laat zich kennen als wat ze is en doet (‘Een gedicht is taal en beeldgeworden werkelijkheid’ (p. 100)).
Eén bedenking tot slot. Ook Derrida's denken wordt door Roeffaers vermeld als een poging om het dualisme in het denken over taal te ontkrachten door het te deconstrueren, en zo ‘de weg vrij te maken voor een nieuw denken’ (p. 61). Door de taal ‘binnenstebuiten’ te keren raakt Derrida echter zelf verzeild in een ‘impasse’ en schuift hij een uitweg eindeloos voor zich uit (p. 70). M.i. kan wat hier een impasse wordt genoemd, met evenveel recht begrepen worden als een (terechte) nuancering van Hegels visie op taal als volledig ‘transparent’ (p. 82) en als verwerkelijking van het zelfbewustzijn’. Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan het bestaansrecht van Hegels taalfilosofie, wel echter aan haar absolute aanspraken.
■ Geert Van Eekert
Hugo Roeffaers, Taal en woordkunst. Een filosofische verkenning, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1991, 109 pp.
| |
Godsdienst
Korrelcahiers
Korrelcahiers zijn leesboeken die het midden houden tussen tijdschrift en essaybundel en vanuit de christelijke traditie reflectie willen bieden over geloofs- en levensproblematiek. Na een cahier over de problematiek van het lijden verscheen een bundel met de titel Wie draagt binnen tien jaar de kerk? Een twintigtal auteurs, bijna allen actief in het kerkelijk vormingswerk, willen reflecteren over het probleem van de dalende pastorale toerusting in kerkverband. Niet zozeer vanuit de vraag ‘Wie gaat morgen de pastoors vergangen?’, maar vanuit de wens mensen te helpen leven naar Gods droom, zoals E. Van Waelderen in de inleiding stelt. Het zwaartepunt van de bundel ligt op getuigenissen van mensen - priesters, religieuzen en leken -, die vanuit hun situatie de problematiek bekijken. Daarnaast zijn er enkele meer fundamentele bijdragen opgenomen van de hand van R. Lenaers, L. Vinken, M. Van Tente en E. Van Waelderen. In vele bijdragen klinkt een gemoedstoestand door die de hele problematiek tekent: ofwel vervalt men in een waardig gedragen verdriet, ofwel in een utopisch verlangen dat onwezenlijk aandoet. De lezer kan zich afvragen wat het nut en de betekenis is van een cahier rond dit thema. Is het niet zinvoller publikaties uit te geven waarmee de deskundigheid en de ‘beroepsspiritualiteit’ van kerkwerkers wat beter gevormd wordt, zoals Van Waelderen in een bijdrage schrijft? ■ Erik De Smet
E. Van Waelderen (red.), Wie draagt binnen tien jaar de kerk? (Korrelcahier 2), Altiora, Averbode/Apeldoorn, 112 pp., BF. 350.
| |
Inleiding tot de liturgie
Jozef Lamberts, docent liturgiewetenschap en sacramententheologie aan de Universiteit voor Theologie en Pastoraat te Heerlen, schreef een handige inleiding voor een groot publiek op de rooms-katholieke liturgie. Zijn opzet klinkt goed: ‘voor een zo breed moge- | |
| |
lijke groep gelovigen een hulp bieden om de liturgie te kunnen beleven als een gebeuren waarbij de plaatselijke geloofsgemeenschap samenkomt om zich door de Geest te laten omvormen en heiligen tot volk van God’ (p. 13). Uitgangspunt van het boek is de liturgiewetenschap, door de auteur gezien als een theologisch vak, waarbij het historisch onderzoek een voorname rol speelt, in die zin dat de historische kennis geen doel op zich is, maar er moet toe ‘bijdragen de gelovigen tot actieve participatie te brengen’ (p. 75). Daarom heeft de liturgiewetenschap een pastoraalliturgische dimensie en doet ze ook beroep op de andere menswetenschappen als psychologie, sociologie enz.
Eerst wordt het fenomeen eredienst als algemeen-menselijk verschijnsel behandeld (maar nogal oppervlakkig en weinig antropologisch). Dan volgt een inleiding op de christelijke liturgie, een korte schets van de ontwikkeling van de liturgiewetenschap en een vrij uitgebreid overzicht van de geschiedenis van de rooms-katholieke eredienst. De auteur geeft vervolgens in 12 compacte hoofdstukken een overzicht van het liturgisch jaar en de sacramenten van het doopsel, het vormsel, de eucharistie, de bekering en verzoening, de ziekenzalving, de wijding tot het ambt en de huwelijkssluiting.
Het geheel wordt gepresenteerd als een hand- en studieboek. Een aantal aspecten, zoals de ontwikkeling van de liturgie bij de eerste christenen worden te snel behandeld. Pluspunt is dat de auteur ruim aandacht besteedt aan de Nieuw Testamentische wortels van de hedendaagse eredienst en het gebruik van bijbelcitaten niet schuwt. Het resultaat is een bondige, leesbare en overzichtelijke inleiding. Worden niet behandeld: het (getijden)gebed, de sacramentaliën, de liturgische zang, voorwerpen, gewaden en ruimten, enz. Mogelijk volgen deze elementen in een tweede deel. ■ Erik De Smet
Jozef Lamberts, Hoogtepunt en Bron. Inleiding tot de liturgie, Altiora, Averbode / Helmond, 1991, 290 pp.
| |
Ignatius van Loyola
In de voortreffelijke reeks ‘The Classics of Western Spirituality’, die de belangrijkste spirituele geschriften presenteert uit de katholieke, protestantse, oosters-orthodoxe, joodse en islamitische tradities, is het 73e deel gewijd aan het werk van Ignatius van Loyola, wiens vijfhonderdste geboortedag wordt herdacht. Voorafgegaan door een algemene inleiding, waarin Ignatius' spiritualiteit op een boeiende manier in de eigen tijd is geplaatst, worden zijn belangrijkste werken integraal of in uittreksel gepresenteerd, voorzien van zeer uitvoerige verklarende noten (pp. 367-480). Achtereenvolgens gaat het om zijn autobiografie, de Geestelijke Oefeningen, de afwegingen betreffende de armoede, fragmenten uit het Geestelijk Dagboek, een bloemlezing uit de Constituties van de Sociëteit van Jezus, en een wel zeer beperkte selectie van slechts tien brieven. In de meeste gevallen zijn voor deze uitgave nieuwe vertalingen gemaakt door bij uitstek gekwalificeerde personen. Een bibliografie en (onvolledige) index maken dit boek bijna tot een standaardwerk. Jammer dat het kaftontwerp tegen de kitsch aanleunt.
■ Paul Begheyn
George E. Ganss (ed.), The Spiritual Exercises and Selected Works. Ignatius of Loyola, with the collaboration of Parmananda R. Divarkar, Edward J. Malatesta, and Martin E. Palmer, Preface by John W. Padberg, Paulist Press, New York/Mahwah, 1991, 503 pp., 43 19.95.
| |
Petrus
Sedert het begin van de 19e eeuw is in de uitleg van de Petrusbrieven steeds meer de vraag centraal komen te staan naar hun echtheid. Terwijl nagenoeg iedereen ervan overtuigd is dat 2 Petrus geschreven is toen de apostel reeds was gestorven, ligt dat voor 1 Petrus anders. Nadat men in de voorbije decennia de brief vaak heeft ‘gereduceerd’ tot met name een doopliturgie of een preek bij zo'n gelegenheid, lijkt er langzaamaan een kentering gaande in de waardering voor deze brief, waarin het lijden van Christus het centrale thema vormt.
Wie de recente commentaren van Naastepad en Van Houwelingen naast elkaar zou lezen - ze zijn beide prettig leesbaar geschreven -, bemerkt dat N. in zijn bekende, enigszins archaïsche stijl de grote lijnen van de brief volgt en zijn lezers daarbij stap voor stap meevoert in het betoog van de apostel. De opzet van H. is wat meer wetenschappelijk, doch apologetisch van karakter; dat past ook in de serie waarbinnen dit werk is opgenomen. Zoals de ondertitel van zijn studie al aangeeft, beschouwt H. de aanduiding ‘Babylon’ (1 Petr. 5,13) niet als een cryptoniem, een verborgen naam voor Rome (zoals N.),
| |
| |
maar als een verwijzing naar het historische, geografische Babylon. Van daaruit zou de apostel Petrus deze eerste brief aan bepaalde gemeenten in Klein-Azië hebben geschreven. Hoe Petrus in Babylon verzeild is geraakt wordt niet meegedeeld; het is gewoon zo! Wat mij in deze wetenschappelijke commentaar bovendien opvalt, is dat met geen woord gerept over het m.i. best aardige Nederlandstalige commentaar van G. Thevissen in de (katholieke) serie: Het Nieuwe Testament, Roermond 1973.
Beide genres van uitleg hebben dus hun beperking. Het zal veelal de kerkelijke komaf van de lezer zijn die uiteindelijk zijn of haar keuze zal bepalen.
■ Panc Beentjes
Dr. P.H.R. van Houwelingen, 1 Petrus. Rondzendbrief uit Babylon (reeks: Commentaar op het nieuwe Testament, derde serie), Kok, Kampen, 1991, 205 pp., f 37,50 (geb.).
Th.J.M. Naastepad, De twee Petrusbrieven (serie: Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1991, 148 pp., f 22,90.
| |
Riten en mythen
Dit boek is een volledig nieuwe uitgave van het in 1977 verschenen Geschiedenis van de christelijke eredienst in het Westen en het Oosten. Een wegwijzer, die in 1983 in herziene vorm werd gepresenteerd. Tussen de oorspronkelijke uitgave en de thans verschenen studie zijn - naast duidelijke punten van overeenkomst - enkele opvallende verschillen vast te stellen. Het meest belangrijk lijkt mij, dat men de nieuwe uitgave zowel synchroon, d.w.z. per hoofdstuk, als diachroon, d.w.z. per onderwerp kan lezen. Wie bijvoorbeeld de geschiedenis van het doopsel door de eeuwen heen wil nagaan, vindt in elk hoofdstuk op dezelfde plaats daarover interessante informatie. Daar komt nog bij dat het boek van meet af aan een oecumenische opzet kent. Niet alleen de romeinse, maar ook de byzantijnse en reformatorische tradities krijgen ruim aandacht. Jammer dus dat dit aspect, in vergelijking met de eerste uitgave, niet meer in de titel is terug te vinden. Met de nieuwe titel ben ik trouwens niet echt gelukkig; hij doet me zo godsdienstfenomenologisch aan, terwijl de Studie een ongekend rijkere inhoud herbergt dan alleen dát aspect.
Een facet waar ik erg blij mee ben is dat de nieuwe editie een grote hoeveelheid teksten bevat die de auteur in staat stellen de lezer zowel de historische als de theologische componenten van liturgie concreet voor ogen te brengen. Die lezers zullen in eerste instantie vooral gezocht moeten worden in de kring van studenten theologie en letteren. Het boek is echter zo geschreven, dat het ook een uitstekende gids kan zijn voor allen die in de geschiedenis (en de theologie) van de christelijke eredienst geïnteresseerd zijn.
■ Panc Beentjes
H.A.J. Wegman, Riten en mythen. Liturgie in de geschiedenis van het Christendom, Kok, Kampen, 1991, 408 pp., f 65.
| |
De aankondiging van de heer
Aan de rooms-katholieke faculteiten in Nederland is, vooral op instigatie van Herman Wegman, in de afgelopen jaren binnen het liturgisch onderzoek grote aandacht besteed aan de heortologie, de leer van de kerkelijke feesten. Op dit moment worden er verschillende dissertaties op dit vlak afgerond. De Studie die A. Scheer, hoogleraar liturgie te Nijmegen, onlangs heeft gepubliceerd past helemaal in deze lijn. Op deze studie is lang gewacht; reeds twintig jaar geleden werd het onderwerp door hem te Rome als dissertatie verdedigd bij de bekende prof. H. Schmidt s.j., maar van een volledige publikatie was het steeds maar niet gekomen. De studie houdt zich diepgaand bezig met de oorsprong en de ontwikkeling van het feest Maria Boodschap (Annunciatie) op 25 maart. Er is door S. een verbluffende hoeveelheid materiaal verzameld over de viering van het feest vanaf de 6e eeuw in de Byzantijnse regio, en vanaf de 7e eeuw in de hoofdzakelijk buiten-romeinse gewesten. Al deze bronnen zijn nauwkeurig gelezen en geïnterpreteerd. Desondanks heeft de studie helaas geen nieuwe resultaten opgeleverd over het ontstaan van het feest in Oost en West. De betekenis van deze publikatie ligt dan ook meer op het niveau van de thematiek en de spiritualiteit van het Aankondigingsfeest. Het blijkt namelijk dat de datum van 25 maart een groot aantal heilsfeiten naar zich toe heeft getrokken: de schepping, het ‘offer’ van Isaak, de uittocht uit Egypte, de conceptie en de kruisiging van de Heer. S. weet aan te tonen dat deze bundeling van zaken op deze datum een oerchristelijke traditie vertegenwoordigt die teruggaat tot in de 2e eeuw. Het is zelfs zo dat men op 25 maart de christelijke era laat aanvangen. Een bij- | |
| |
zonder interessant boek, zij het dat het veel leesgeduld zal vergen. ■ Panc Beentjes
A.H.M. Scheer, De aankondiging van de Heer. Een genetische studie naar de oorsprong van de liturgische viering op 25 maart, Gooi & Sticht, Baarn, 1991, 400 + XLVI pp., f 39,50 (verspreiding voor België: Liprobo, Mechelen).
| |
Efrem de Syrier
Efrem de Syriër is ongetwijfeld één van de meest markante figuren uit de vroeg-christelijke literatuur. Er zijn maar weinig ‘kerkvaders’ die een zo omvangrijk en een zo origineel oeuvre hebben nagelaten. Bovendien is hij één van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Syrisch-talige Christendom, dat van meet af aan een eigen plaats heeft ingenomen in de kerkgeschiedenis. Geboren aan het begin van de 4e eeuw, werkte hij als diaken in Nisibis, een stad in het noorden van Mesopotamië. Hier schreef hij een aantal van zijn belangrijke werken, o.a. de Hymnen over het Paradijs en zijn zgn. Nisibeense Hymnen 1-21, die interessante gegevens bevatten over de politieke en kerkelijke geschiedenis van zijn stad.
In 363 viel Nisibis in handen van de Perzen en verhuisde Efrem naar het meer westelijk gelegen Edessa. Het is de periode dat het christelijk geloof vele discussiepunten kende, dat orthodoxie en heterodoxie elkaar fel bestreden rondom de belangrijke geloofspunten die op de eerste concilies hun beslag kregen.
In dit boekje heeft G. Rouwhorst, de opvolger van Herman Wegman als hoogleraar liturgiegeschiedenis aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, een keuze gemaakt uit de prachtige poëtische hymnen die Efrem heeft gedicht bij gelegenheid van de vasten- en paastijd. Zijn geheel eigen wijze van taal-, beeld- en symboolgebruik doet ons een theologische wereld zien die wij nauwelijks kennen. In onze tijd met toenemende aandacht voor mystiek en spiritualiteit kan het geluid van deze Syrische dichter niet gemist worden. De teksten zijn door de auteur uit de grondtaal vertaald en van aantekeningen voorzien. Een tamelijk onbekende wereld komt dichterbij.
■ Panc Beentjes
Dr. G. Rouwhorst, Efrem de Syrier. Hymnen voor de viering van het kerkelijk jaar (reeks: Christelijke bronnen, deel 3), Kok, Kampen, 1991, 111 pp., f 22,90.
| |
Mens & maatschappij
Huwelijk, echtscheiding en kerkrecht
Gebroken huwelijken en echtscheidingen: het probleem is niet meer weg te denken uit onze huidige maatschappij. In de katholieke kerk wordt van oudsher de duurzaamheid van het huwelijk benadrukt: ‘wat God verbonden heeft, mag de mens niet scheiden’. Maar ook in katholieke kringen komen echtscheidingen steeds vaker voor. Blijkbaar is er een groeiende discrepantie tussen de officiële kerkelijke normen en de denk- en leefwereld van veel gelovigen.
Deze situatie vormde voor een interdisciplinaire werkgroep van het Katholiek Studiecentrum, verbonden aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, aanleiding tot een grondige bezinning op de kerkelijke rechtsregels over huwelijk, echtscheiding en hertrouw. De gedachtenwisselingen binnen de werkgroep hebben geleid tot deze bundel. waarin het betreffende kerkelijk recht wordt besproken vanuit verschillende invalshoeken: geschiedenis, theologie, psychologie en sociologie. Enkele bijdragen zijn geschreven in het Engels en het Duits, met telkens een Nederlandstalige samenvatting.
De geschiedenis leert ons dat de kerkelijke praktijk in de loop der eeuwen een belangrijke evolutie heeft gekend. Niet alleen de oosterse kerk maar ook lokale kerken in het Westen stelden zich tegenover de hertrouwden barmhartiger op dan de huidige romeinse kerk. Vanuit de sociologie wordt ingegaan op de relatie tussen kerkelijke normen en maatschappelijke werkelijkheid. Ook wordt het kerkelijk recht geconfronteerd met moderne psychologische inzichten omtrent de kwaliteit en de stabiliteit van het huwelijk. De nadruk die de codex van 1983 nog steeds legt op de seksuele voltooiing (copula) van het huwelijk doet een biologische en materialistische mensopvatting vermoeden. Het seksuele is een belangrijke dimensie in het huwelijk, maar moet men niet evenzeer spreken van een vermögen tot samenleven, tot communicatie, om tot een echte voltooiing van het huwelijk te komen? Aan de hand van een enquête onder Nederlandse pastores wordt een indruk geboden van de pastorale praktijk rondom echtscheiding en hertrouw. De pastorale praktijk staat ook centraal in een boeiende bijdrage over de si- | |
| |
tuatie in Amerika, waar de kerk ruimere ervaring heeft met de echtscheidingsproblematiek.
Een grondige analyse van het kerkelijk rechtssysteem aangaande ontbinding en nietigheid van het huwelijk toont aan dat de theologie van Vaticanum II, die in het huwelijk een ‘verbond’ zag, niet consequent werd doorgetrokken in de codex van 1983, waar de oude ‘contracts’-gedachte nog in sterke mate doorweegt.
Deze bundel wil een bijdrage leveren aan de gedachtenwisseling onder kerkjuristen en theologen over een belangrijk en actueel vraagstuk. Maar daarnaast is deze publikatie bedoeld voor al diegenen die in de alledaagse praktijk in aanraking komen met de echtscheidingsproblematiek, als pastor of als ‘gewoon gelovige’. Publikaties als deze doen ons nog scherper de vraag stellen naar een barmhartiger opstelling van het hoogste kerkelijke gezag. ■ Jan Van den Wijngaert
Peter J. Huizing e.a., Wat God verbonden heeft... Beschouwingen over huwelijk, echtscheiding en kerkrecht, Katholiek Studiecentrum, Nijmegen / Arbor, Baarn, 1991, 262 pp.
| |
Het joodse erfgoed
Abel J. Herzberg (1893-1989), advocaat, zionist, beroemd redenaar, schrijver, en een van de meest wijze mensen van zijn generatie, noemde zichzelf vaak schertsend ‘een ongelovige jood’. In 1979 maakte Huub Oosterhuis in nauw contact met Herzberg een keuze uit diens ca. 200 opstellen en kritische beschouwingen over het joodse erfgoed die hij sedert 1940 in kranten en tijdschriften had gepubliceerd. Onder de titel De man in de spiegel (Querido, 1980) werden er 85 van gebundeld. De thans verschene uitgave is weer een bloemlezing uit deze eerdere anthologie, aangevuld met een enkel niet eerder gepubliceerd stuk. Het boek opent met een tiental artikelen die zijn geschreven in de begintijd van de Duitse bezetting (1940-1941), toen er van deportatie nog geen sprake was en men slechts verwachtte dat het bij uitstoting van joden uit het sociale, economische en politieke leven zou blijven. Het is ongelooflijk moedig en razend knap tegelijk om in zo'n situatie beschouwingen van dit kaliber te kunnen ontwerpen. Dat ‘ongelovige jood’ uit zijn mond herbergt een geladen dubbele bodem. De overblijvende tien essays omspannen een groter tijdvak (1946-1977). Naast beschouwingen waarin het onbegrijpelijke leed op een onvoorstelbaar serene wijze wordt beschreven (‘verwerkt’ durf ik niet te zeggen) zijn enkele essays opgenomen die de hoge kwaliteiten van Herzberg tonen. Het essay De Farizeeërs (uit 1948!) zou verplichte lectuur voor iedere christen moeten zijn, misvormd als we zijn door de speciale brilleglazen die de evangelisten zich (en ons) hebben aangemeten. Een prachtig boek dat op de goede wijze appelleert en ontroert tegelijk.
■ Panc Beentjes
Abel J. Herzberg, Het joodse erfgoed. Essays, gekozen door Huub Oosterhuis, Querido, Amsterdam, 1991, 141 pp., BF. 599 (verspreiding voor België: Distybo, Deurne).
| |
Geschiedenis
Bonifatius
grondlegger van Europa
In de felle discussie tussen de aanhangers van de geschiedenis-als-strenge-wetenschap en geschiedenis-als-verhaal schuiven verschillende historici erg ver op in de narratieve richting. Het meest spectaculaire voorbeeld is Simon Schama, die nu in feite historische romans schrijft en daarmee aanzien geeft aan een genre waarop tot voor kort door vele historici met minachting werd neergekeken.
In sommige gevallen kiest de historicusromanschrijver voor een verregaande identificatie met een historisch personage: hij legt de centrale figuur of een getuige de woorden in de mond en maakt hem tot een ik-personage. De techniek is niet nieuw (Paul Lebeau b.v. oogstte er in Xantippe succes mee) maar weer populair: Raoul Bauer kruipt in de huid van Petrus Venerabilis, en Willy- Paul Romain in die van Lullius, aartsbisschop van Mainz en opvolger van Bonifatius. Door dit perspectief doet de auteur afstand van de panoramische blik: om door historici ernstig te worden genomen, moet hij de realiteit beschrijven vanuit de denk- en gevoelswereld van een tijdgenoot, zonder echter over diens kennis en historische bepaaldheid te beschikken. Daarna kan de lezer speculeren over de historicus die zich achter het personage verstopt: stemt hij met de opvattin- | |
| |
gen van zijn personage in, bekijkt hij het allemaal ironisch...?
In zijn boek over Bonifatius heeft Romain zich ernstig van zijn taak gekweten. Hij heeft zijn brennen grondig bestudeerd en verantwoordt zijn bronnenkeuze; hij verantwoordt ook de extrapolatie van die bronnen in ‘waarschijnlijke’, maar niet historisch bewezen tekstfragmenten. Lullius is een overtuigend verteller, die zijn grote voorbeeld evoceert met een liefdevolle partijdigheid en een vurige aanhankelijkheid die de moderne lezer vreemd lijkt maar daardoor juist authentiek overkomt.
Bonifatius is een rusteloze gedrevene, die zich eerst oefent in religieuze verinnerlijking en deze verworvenheid dan meedraagt in zijn onstuitbare missionering. Hij verbindt een onwrikbaar geloof en een grote gezagsgetrouwheid met een liefdevolle, maar geen dissidentie duldende gezagsuitoefening, en een vanzelfsprekend vermogen om zichzelf en anderen volledig aan het grote doel van de kerstening te onderwerpen. Geheel in de geest van de tijd integreert Lullius het natuurlijke en het bovennatuurlijke niveau, waarbij hij zich uiteraard altijd met Bonifatius' visie en aanvoelen identificeert. Op het einde wil Romain te veel bewijzen: hij noemt Bonifatius ‘de eerste bouwmeester van de Europese eenheid’ (p. 347) - een anachronisme dat bijzonder uit de toon valt.
Romain heeft zijn best gedaan de figuur van Bonifatius en de geest van de tijd zo goed mogelijk te benaderen. Of dat ten volle is gelukt, is moeilijk te zeggen. De tijd van Bonifatius ligt al bijna 1250 jaar achter ons en dus voor ons nooit meer helemaal te vatten.
■ Jaak De Maere
Willy-Paul Romain, Bonifatius grondlegger van Europa, vertaling Rifke Porcelijn, ingeleid door Georges Duby, Tirion, Baarn, 1991, 358 pp., BF. 1190.
| |
Dodelijke zekerheden
Simon Schama heeft een indrukwekkende staat van dienst: hij heeft alom geprezen studies geschreven over de Nederlandse Gouden Eeuw (Overvloed en onbehagen, een bestseller in Nederland, zie Streven, december 1988), over de Franse Revolutie (Burgers, zie Streven, juli 1990) en de weerslag ervan in Nederland (Patriotten en bevrijders, zie Streven, juli 1989). Hij is daarbij duidelijk geëvolueerd van een historicus met strikt wetenschappelijke pretenties naar een narratief geschiedschrijver, die zich vermeit in de smeuïge anekdote, het pittige detail en het geïroniseerde portret en die als (vrij conservatief) verteller nadrukkelijk op de voorgrond treedt. Burgers ging het verst in die richting: in zijn beschrijving leek de Franse Revolutie soms meer een burlesk narrenschip of een literaire Vanity Fair dan een historisch complex.
Zijn nieuw boek, dat onmiddellijk in het Nederlands is vertaald, is opnieuw meer een historische romantisering dan een studie. Het bestaat uit twee delen. Eerst evoceert Schama de dood van generaal Wolfe en zijn troepen in 1759 in een veldslag van minder belang. Door de uitbeelding ervan in een schilderij en een historisch werk groeide dit historisch feit uit tot nationaal epos. Met enig sarcasme laat Schama de weinig verhelfende gebeurtenissen vanuit verschillende perspectieven verteilen en toont hij aan hoe de artistieke interpretatie zowel de feiten als hun belang vervalst. In zijn tweede verhaal, dat met slechts een dun draadje aan het eerste vasthangt, beschrijft hij een moord in 1849 in Harvard. Een zaak waar onze kranten van zouden smullen: de omstandigheden zijn griezelig, er is geen zekerheid over het lijk, het motief, het tijdstip, de plaats en zeker niet over de dader. De publieke opinie raakt opgezweept; er volgt een veroordeling en een executie. Ook dit gebeuren wordt vanuit zeer verschillende perspectieven belicht (zonder het raadsel op te lossen).
Schama's bedoeling is duidelijk: hij trekt ten strijde tegen de pretentie dat de geschiedschrijving absolute zekerheden genereert, tegen haar methodes, tegen de neiging van (nog) vele historici om de petite histoire te verwaarlozen en tegen de illusie dat de historicus achter zijn onderwerp verdwijnt. Deze strijd voert hij niet op theoretisch vlak; zijn nieuw boek is de epische realisatie van die principes. Het onderwerp is pikant, de beschreven zaken zijn dubieus, de auteur is als verteller nadrukkelijk aanwezig en giet zijn ironie gul uit over alles en iedereen.
Toch is Schama als romanschrijver nog geen onverdeeld succes: de historische bronnen (zoals woord- als beelddocumenten) worden niet altijd optimaal in het verhaal verwerkt; soms rammelt het perspectief en ook andere literaire technieken (zoals anticipatie en flash-back) worden niet altijd vlekkeloos toegepast. Schama was een schitte- | |
| |
rend historicus; een schitterend romanschrijver is hij (nog) niet.
Deze evolutie is overigens geen geïsoleerd fenomeen: vroeger bestond naast de ernstige, elitaire, wetenschappelijke geschiedschrijving het populaire genre van de historische roman. Dat genre kende een ruim succes maar de vaklui keken erop neer. Sedert een tiental jaren is de wetenschappelijke geschiedschrijving toegankelijker geworden; de belangstelling ervoor nam dan ook aanzienlijk toe. Verschillende historici (en, zoals Schama, niet de geringste) evolueren verder in de richting van de fictionalisering en geven daardoor de historische roman een nieuw prestige - soms ook nieuwe impulsen - en relativeren de kloof tussen de verschillende genres. Tegen die ontwikkeling kunnen een aantal bezwaren worden aangevoerd (zie Georgi Verbeeck in Streven, augustus-september 1990) - en in het geval van Schama vind ik het een nefaste evolutie -, maar ze is er niet minder belangrijk om.
■ Jaak De Maere
Simon Schama, Dodelijke zekerheden (Ongegronde speculaties), vertaald door Aris J. van Braam, Contact, Amsterdam, 1991, 251 pp., BF. 695.
| |
Ik denk zoveel aan jullie
In 1920 kwam Irmgard Brester, een dertienjarig meisje uit een vooraanstaande familie uit Braunschweig als ‘oorlogskind’ in Utrecht terecht om daar bij het Nederlandse pleeggezin Kalshoven op krachten te komen. Het verblijf werd een succes; het meisje kwam de jaren nadien nog geregeld terug en trouwde in 1929 met een zoon des huizes. Er ontstond een levendig briefcontact tussen de Nederlands geworden vrouw en haar familieleden; Irmgard evolueerde in democratische richting, terwijl haar Duitse familie vrijwel zonder voorbehoud in Hitler en zijn aanhangers de redders van Duitsland zag. Deze intense familiecorrespondentie is nu boven water gekomen en fragmenten eruit van 1914 tot 1949 zijn in dit boek gepubliceerd.
Ik denk zoveel aan jullie is een belangrijk werk. Het is geen klassieke tekstuitgave; daarvoor wordt er te veel gesnoeid en gemonteerd en wordt er te weinig verantwoording afgelegd. Het is ook geen historisch essay geworden, want het begeleidende commentaar is beperkt en algemeen. Maar de correspondentie geeft een vlijmscherp beeld van een bepaald soort Duits denken dat de wereld in vuur en vlam heeft gezet; het beeld van deze ene Duits-nationale burgerfamilie is exemplarisch voor de denkwereld van een belangrijke maatschappelijke groep die het fenomeen Hitler heeft mogelijk gemaakt.
Het boek begint met een brief uit 1897; deze biedt in een notedop een hele programmaverklaring (‘Bescherm het Duitse buiten de grenzen van het Rijk!’, ‘Duits schrift voor Duitse woorden!’, p. 25). Deze houding wordt steeds meer geprononceerd: enerzijds het waardenpatroon waarin idealisme (eer, trouw, offergeest) en nationalisme hoog in het vaandel staan geschreven, anderzijds de waardenbeleving in de bereidheid om zich voor het vaderland volledig weg te cijferen (lees: te sneuvelen), het buitenland steeds als onderdrukking en gevaar te zien en te ageren tegen alles wat niet aan de eigen standaard beantwoordt (lees: wat links en ‘vreemd’ is). De brieven geven blijk van de eerlijkheid, de goede bedoelingen, de grote idealen van de schrijvers, en terzelfder tijd van hun verstarring, hun eenzijdigheid en hun domheid: de combinatie van hooggestemd idealisme en gefrustreerde verwachting leidt tot een blind geloof dat hen alles doet slikken. De manier bijvoorbeeld waarop beschreven wordt hoe de ‘vredelievende nazi's’ geterroriseerd worden door het ‘rood gespuis’ of hoe de jodenvervolging wordt vergoelijkt, de verongelijktheid waarmee tot 1945 het Duitse volk als onschuldig slachtoffer wordt voorgesteld en alleen het eigen leed telt, het wantrouwen waarmee de toch ‘volksvreemde’ Irmgard Brester na de oorlog door sommige Duitse vriendinnen wordt bekeken, zijn bijzonder boeiend in briefteksten omgezet.
Men kan dit boek één en ander verwijten. Het begint met een inleiding die al te nadrukkelijk en simplistisch goed en kwaad verdeelt, de Nederlandse tak van de familie buiten schot houdt en de Duitse met de beschuldigende vinger wijst. De correspondentie is verregaand gemonteerd en ingekort in functie van de bedoeling (het herscheppen van de tijdgeest); er kunnen dan ook heel wat tekstkritische vragen worden gesteld. Als kritische lezer krijg je de indruk dat het allemaal wat te mooi in elkaar zit, dat je dikwijls de politieke uitspraak krijgt die op dat moment te verwachten valt. Er zijn altijd wel brieven en correspondenten beschikbaar waarin een actueel politiek probleem gepersonaliseerd en concreet gemaakt kan worden. Maar dat laatste bezwaar vloeit voort uit de kwaliteit.
| |
| |
Want de briefschrijvers zijn enerzijds wel typen, maar anderzijds ook vaak onvergetelijke individuen: vooral Minna von Alten-Rauch en Elisabeth Gebensleben, respectievelijk grootmoeder en moeder van Irmgard, zijn ondanks hun kortzichtigheid vrouwen met een sterke, genereuze persoonlijkheid die men niet vergeet. Het sterkst blijft Irmgards broer Eberhard bij, wellicht het type jongen die alle Pruisische ridderlijke deugden verenigt en juist daardoor in de nazi-valkuil trapt... tot hij verliefd wordt op een vrouw die in de stuitende nazi-categorisering een ‘kwartjodin’ is, en hij een keuze moet maken die hij niet aankan. Hij sneuvelt tijdens de geallieerde opmars in 1944 in de buurt van Brugge en wordt zo vroegtijdig van zijn dilemma ontheven.
Zeer zelden verschijnt er een boek waarin een maatschappelijke problematiek zo sterk in persoonlijke lotgevallen wordt vertaald, waarin elk triviaal detail (dat zo eigen is aan de brief- en dagboekstijl) een zin krijgt in een wereldschokkend gebeuren. Op het wetenschappelijke gehalte van Ik denk zoveel aan jullie is alles en nog wat aan te merken, maar het is desondanks een grandioos en niet te missen boek. ■ Jaak De Maere
Hedda Kalshoven-Brester, Ik denk zoveel aan jullie. Een briefwisseling tussen Nederland en Duitsland 1920-1949, Contact, Amsterdam, 1991, 422 pp., BF. 895.
| |
Literatuur
In Afrika
Het heeft lang, te lang geduurd maar stilaan begint Vlaanderen te beseffen dat Adriaan van Dis meer is dan ‘een vragensteller’ (De Standaard) of een ‘TV-personality’ die ‘probeert schrijvertje te spelen’ (Knack). Niet alleen haalt Van Dis met zijn televisiewerk vlot het niveau van Bernard Pivot of Clive James, ook zijn literaire werk is van zeldzame kwaliteit. In Afrika is zijn derde reisverhaal, eerder verschenen Een barbaar in China en Het beloofde land. Dat laatste boek situeert zich in Zuid-Afrika, het land dat Van Dis niet meer in mocht nadat hij er in 1973 enige maanden verblijf had gehouden. Een tussentijdse poging om Zuid-Afrika illegaal binnen te geraken, strandde min of meer gewild in Mozambique. Tijdens deze meer dan avontuurlijke tocht schreef hij 7 dagboeken vol (‘terwijl de kogels om me heen vliegen, twijfel ik over de plaats van een komma’, p. 143) en die geschriften vormden dan weer de basis voor dit nieuwe verhaal. In Afrika.
Amper een jaar na de onafhankelijkheid van Portugal geraakte Mozambique in een even zinloze als uitzichtloze burgeroorlog verzeild die nu, bij gebrek aan ‘beter’, vooral door kinderen gevoerd wordt. De schrijnende gevolgen laten zich raden, hoewel Van Dis weinig aan 's lezers verbeelding overlaat. Maar er zijn ook de bekeerde ‘bandidos’, de ‘mutilados’, de schoenloze obers, de melancholische ex-kolonialen en de feestende diplomaten: allen komen zij tot leven onder Van Dis' vaardige pen. De grote verdienste van dit boek is dat het zonder nodeloos vertoon ‘la condition africaine’ in al zijn aspecten weet te vatten. In Afrika is beautiful.
■ E. van der Aa
Adriaan van Dis, In Afrika, Meulenhoff, Amsterdam. 1991. 167 pp., BF. 495.
| |
De last van leugens
In 1978 pleegde Karel van het Reve met zijn Huizinga-lezing een ware aanslag op de literatuurwetenschap en haar beoefenaars. Hij betoogde o.m. dat het gros van literatuurdeskundigen onleesbaar schrijft, erger nog: dat de literatuurwetenschap niet bestaat noch kan bestaan. Hans van den Bergh lijkt deze aanval nog steeds niet verteerd te hebben want krampachtig probeert hij steeds weer te bewijzen dat de literatuur even goed als alle andere aardse verschijnselen in wetten en, vooral, cijfers kan gevat worden. Zo ontdekte hij ‘14 categorieën van middelen waarmee ons gevoel voor humor door Reve (Gerard, in De avonden) wordt aangesproken’ (p. 42) en ‘28 verschillende werkzame precédés’ (p. 68) van ‘spannende werking’ in korte verhalen. Van den Bergh lijkt hier wel heel objectief wetenschappelijk aan het werk, maar aan de kern van het probleem gaat hij voorbij want wat is ‘humor’ of ‘spanning’? En mag een wetenschapper die zichzelf en zijn vak zo ernstig neemt, in 1991 van ‘recente onderzoekingen’ gewagen en daarmee doelen op publikaties uit 1972? Kan Van den Bergh ongestraft 280 bladzijden over literatuur en leugen volschrijven zonder ook maar één keer naar Roland Barthes of Jacques Derrida te verwijzen? Het zou mijns inziens moeten kunnen maar Van den Bergh overtreedt
| |
| |
om de haverklap de regels van de ‘echt-harde literatuurwetenschap’ die hij zichzelf vooraf duidelijk gesteld heeft en daarmee bedriegt hij zichzelf en ongetwijfeld ook een deel van zijn publiek. ■ E. van der Aa
Hans van den Bergh, De last van leugens, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1991, 287 pp., f 45.
| |
Grand hotel solitude
De subtitel van dit vierde boek in De Kuypers autobiografie spreekt voor zichzelf: Grand Hotel Solitude gaat ‘over de verwarring die in alle talen adolescentie heet’ (p. 95). Bij De Kuyper hangt de verwarring van de adolescent onlosmakelijk samen met de genese van de kunstenaar. Hij formuleert het zelf als volgt: ‘De kunstenaar is een eeuwige adolescent, maar de adolescent zelden een kunstenaar’ (p. 113). Zelfonderzoek, zelfbevestiging en zelfrelativering zijn tegelijk in wisselende doseringen aanwezig in De Kuypers romans die als autobiografische fictie gepresenteerd zijn. Het maakt ze stuk voor stuk tot boeiende lectuur. De reden daarvan kan het best verduidelijkt worden via het beeld van het ‘patchwork’ dat hij op pp. 154-155 zelf gebruikt om de onbegrensdheid van het culturele erfgoed weer te geven. De vier boeken ‘taferelen’ die hij tot nog toe gepubliceerd heeft vormen inderdaad een lappendeken; elk boek vormt een nieuw lapje dat het vorige overlapt, bijkleurt, stoffeert. Grand Hotel Solitude gaat over de Antwerpse periode van De Kuyper, gesitueerd in de tweede helft van de jaren vijftig, gelokaliseerd in de Goemaerelei en een flat op de Linkeroever met uitzicht op de Scheide en de kathedraal. Een constante in die periode is zijn schoollopen bij de jezuïeten en zijn altijd maar groeiende interesse voor de film. Ook de wekelijkse uitstap naar de familie Breitenbach in Brussel, waar hij de geprivilegieerde kameraad is van de aan hemofilie lijdende zoon Johnny, behoort daartoe. Een uitschieter vormt het verhaal over Expo '58, en de sublieme manier waarop De Kuyper de ‘prepostmoderne’ Belgische architectuur uit die tijd karakteriseert. Een vreemde eend in de bijt is het in cursief gedrukte onvoltooide pulpverhaal (pp. 64-87), dat in Playboy of Avenue niet zou misstaan, over het moederskindje Bennie, verkracht
als het ware door een vriendinnetje en in werkelijkheid geilend op een schoolkameraad. De queeste naar ‘Male Physique’, sterk aanwezig al in Mowgli's tranen, vormt ook een onderstroom in Grand Hotel Solitude. Wat De Kuyper met zijn ‘taferelen’ expliciet beoogt zonder het direct te zeggen is de uitdrukking van zijn intiem leven. Behoedzaam, in een stijl die door zijn communicatieve kracht niettemin bewondering afdwingt, peilt hij naar zijn kwetsbaarheid. Daarbij blijft hij ten zeerste bewust van de onzegbaarheid en onbeschrijfbaarheid van de kern ervan. ‘Een maat om de adolescentie vanuit de volwassenheid te beschrijven en te denken, is er niet. Dat is ook het grote drama van deze fase van het bestaan: zij kan niet worden verwoord’ (p. 113). De Kuyper wijdt er nochtans een heel boek aan waarin hij al schrijvend de contradictie teniet doet. Je moet het maar kunnen.
■ Joris Gerits
Eric De Kuyper, Grand Hotel Solitude. Taferelen uit de adolescentiejaren, Sun, Nijmegen, 1991, 205 pp.
| |
Lyrisch proza van Jozef Deleu 1972-1988
In zijn toespraak in het koninklijk paleis in Amsterdam heeft Jozef Deleu, hoofdredacteur van Ons Erfdeel en onvermoeibare pleitbezorger voor de Nederlandse cultuurtaal, in een paragraaf die rechtstreeks tot koningin Beatrix gericht was, over zichzelf het volgende gezegd: ‘Van kindsbeen af word ik heen en weer geslingerd tussen passie en perfectie. Aan mijn Franse vader dank ik de zin voor het hartstochtelijke; van mijn Vlaamse, jansenistische moeder heb ik die zucht naar perfectie en tevens de overtuiging dat het nooit helemaal goed kan komen, omdat de mens eigenlijk niet deugt’. Zo spreekt deze ‘Citoyen de la frontière’, titel ook van de laatste van de vier teksten die in Voorbij de grens verzameld werden. In Citoyen de la frontière (1988) filosofeert Deleu over de betekenis van grenzen en over de noodzaak van ontgrenzing, want pas dan komt de mens aan het uitspreken toe van de diepste ervaringen die hem beroeren. En daarover gaan Brieven naar de overkant (1972), Gezangen uit het achterland (1981) en De hazen aan de kirn (1985).
De ik-figuur die brieven schrijft aan zijn grootvader is een dertiger die levenswijsheden formuleert die men veeleer van een zestiger verwacht. Hij spreekt over schijnbaar dagdagelijkse dingen en gebeurtenissen zonder bij het anekdotische te blijven stilstaan. Deleu wil de binnenkant van zichzelf explo- | |
| |
reren en met schroom de kern van zijn kwetsbaarheid meedelen. De overdenkingen van Deleu laten de lezer een ik-schrijver kennen die zegt iemand te zijn die zich niet bekommert om de praatjes van de mensen en altijd doet wat hij niet laten kan. Zijn vrouw noemt hem een melancholicus en pessimist. Beide karakteristieken, de afkeer van schijnheiligheid en de gekweldheid door het menselijk bestaan dat een besmettelijke ziekte wordt genoemd, zijn ook in De hazen aan de kim expliciet aanwezig.
Gelangen uit het achterland, teksten over het verdriet van een vrouw wier man de verplichte tewerkstelling in Duitsland tijdens de oorlog niet overleeft, reveleert het inlevingsvermogen van Deleu in de emoties van een vrouw. N.a.v. zijn vijftigste verjaardag in 1987 heeft Jan van der Vegt de poëzie van Jozef Deleu gebundeld onder de titel Nooit zag ik eerder. Tot slot van zijn inleiding schreef hij: ‘In deze bloemlezing is het beste uit de poëzie van Jozef Deleu samengebracht. Het is poëzie waarin het vermogen van de eenvoud zich laat gelden en waarin de emoties zonder hun herkenbaarheid te verliezen door de beelden worden geïntensiveerd’. Hetzelfde kan gezegd worden van deze bloemlezing lyrisch proza dat eveneens gekenmerkt wordt door eenvoud, emotionaliteit, intensiteit en verbeeldingskracht. ■ Joris Gerits
Jozef Deleu, Voorbij de grens. Lyrisch proza 1972-1988, Kritak/Meulenhoff, 1990, 186 pp.
| |
De bekentenissen van een goede Arabier
Naast Amos Oz en Aharon Appelfeld behoren Abraham B. Yehoshua en Yoram Kaniuk tot de belangrijkste hedendaagse Israëlische schrijvers. Yoram Kaniuk werd in 1930 in Tel Aviv geboren. Hij nam deel aan de Onafhankelijkheidsoorlog van 1948 waarin hij zwaar gewond raakte. Hij volgde een opleiding tot kunstschilder in Parijs en verbleef ruim tien jaar in de Verenigde Staten. Sinds geruime tijd woont hij weer in Israël, waar hij een aantal romans heeft gepubliceerd (Himmo, koning van Jeruzalem; De opstanding van Adam; De laatste jood en zijn dochter).
In 1984 verscheen zijn roman Aravi tov (letterlijk: een goede Arabier) waarmee Kaniuk tot dusver het meest de internationale aandacht op zich heeft gevestigd. In de voortreffelijke vertaling door Hilde Pach is deze indrukwekkende roman nu ook voor ons taalgebied toegankelijk. De hoofdpersoon in het boek is Josef, zoon van een joodse moeder en een Arabische vader. Hij stelt als het ware in persoon het onhoudbare en onoplosbare Israëlisch-Palestijnse conflict tegenwoordig. Op bijzonder imponerende wijze wordt de geschiedenis van het nog jonge land Israël geprojecteerd in deze Josef met zijn geëmigreerde Duitse grootouders, zijn moeder die een heldin is van de oorlog, zijn Arabische familie die al haar bezittingen en respect verloren heeft. Kortom, een aangrijpende brok literatuur.
Een belangrijk personage in de roman is Rami. Behalve dat het de eigennaam is van een van de medespelers wil het mij voorkomen dat Kaniuk herhaaldelijk ook een dubbele bodem in deze naam heeft gelegd. Aangezien ik niet beschik over de oorspronkelijke uitgave in het Ivriet, ben ik niet in staat dit facet na te trekken. Wie eens op een andere manier naar de alledaagse werkelijkheid van Israël zou willen kijken mag dit boek niet ongelezen laten. ■ Panc Beentjes
Yoram Kaniuk, De bekentenissen van een goede Arabier, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 246 pp., f 37,50.
| |
De zonen van Abraham
Op een lentedag in 1961 wordt, in de buurt van Jeruzalem, Hugo Halter doodgeschoten. Zijn over de hele wereld verspreid wonende familie wordt langzaam maar zeker betrokken in de ontrafeling van het waarom van deze gewelddadige aanslag. De vermoorde Hugo maakt van al zijn neven en nichten detectives en Marek Halter - de schrijver van dit boek - heeft dit op een bijzonder spannende manier weten te boekstaven. Aldus ontvouwt zich een groots fresco van het hedendaags jodendom met al zijn verlangens, overwinningen, tegenstrijdigheden en innerlijke verscheurdheid.
Wie De herinnering aan Abraham, het eerder verschenen boek van Marek Halter, heeft gelezen (zie Streven, oktober 1986, p. 87) raad ik aan ook deze boeiende zwerftocht door de joodse wereld (in letterlijke én figuurlijke zin) te beginnen. Wie het eerste boek nog niet mocht hebben gelezen heeft nog veel te doen!
Hier en daar heeft de vertaalster historische en/of geografische namen niet geheel correct uit het Frans weergegeven. In ons
| |
| |
taalgebied spreken we nu eenmaal niet van b.v. Asmoneeën (p. 6) en Cédron (p. 5), maar van Hasmoneeën en Kedron. Echt storend is dit alles uiteraard niet; daarvoor is de plot van deze roman namelijk veel te spannend. ■ Panc Beentjes
Marek Halter, De Zonen van Abraham, De Prom, Baarn, 1991, 374 pp., f 45 (voor België: Westland, Schoten).
| |
Vervolging, vernietiging, literatuur
Over literatuur en holocaust werd al veel geschreven. Dresden verwijst naar enkele studies maar gaat niet in op de daarin ontwikkelde stellingen en hypothesen. Zijn verstandig en begripvol boek getuigt van enorme belezenheid en grote eruditie. Hij vat enkele boeken over de judeocide bondig samen (op zich al interessant), verbindt ze met elkaar en illustreert zodoende de veelvormigheid van de literatuur terzake. Aan de kennis over dit onderwerp voegt hij evenwel niets wezenlijks toe. Hij doet weinig met zijn materiaal en dat is jammer, alleen al omdat hij als eerste een verzameling vroege, niet-gepubliceerde ooggetuigeverslagen van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in Amsterdam mocht inzien, iets wat een jaartje geleden met klem ontzegd werd aan andere onderzoekers.
Het boek mist structuur. Dat heeft grotendeels te maken met de uitgangspositie van de auteur. Hij begint met enkele interessante theoretische beschouwingen over filosofische problemen maar kondigt direct aan dat hij ze liever wil vermijden: betrekkingen tussen werkelijkheid, waarheid, feit, document en ‘fictie’. Zijn reflecties sluit hij abrupt af met de conclusie dat zaken als distantie en objectiviteit, zeker wat dit onderwerp betreft, toch niet haalbaar zijn. Geschiedkunde verschilt volgens Dresden niet wezenlijk van literatuurwetenschap, beide zijn bezig met woorden. Ook het onderscheid tussen document en fictie (historische roman) vervalt. Alles werd geschreven door mensen en gehoorzaamt dus aan dezelfde wetten. Wie schrijft maakt keuzen, brengt perspectieven aan. Een classificatie volgens waarheids-, feitelijkheids- of werkelijkheidsgehalte is zinloos.
Dit absolutistisch standpunt - absolute distantie, absolute getrouwheid van weergave - is ervoor verantwoordelijk dat Dresden voorbij gaat aan belangrijke gradaties en vormen van betrokkenheid en distantie, hun specifieke effecten op waarneming, interpretatie en werkelijkheidsbeeld.
Dresdens absolutistisch standpunt zorgt er ook voor dat weinig aandacht wordt besteed aan soorten ooggetuigeverslagen en soorten ooggetuigen. Hij somt enkele vormkenmerken van getuigenissen, dagboeken, kronieken en (historische) romans op maar onderzoekt ze niet. Er valt volgens hem toch geen lijn in te trekken. Geschriften over getto's en over kampen, dagboeken en achteraf geschreven getuigenissen, geschreven door gewone of gevestigde gevangenen, alles wordt ongedifferentieerd benaderd. Dresden beschrijft wel enkele middelen en methodes die in oorlogsliteratuur worden gebruikt, maar hij ontwikkelt niet de minste hypothese over mogelijke verbanden tussen vorm, techniek en inhoud.
Dresdens absolutistisch standpunt inzake distantie hangt kennelijk samen met zijn specialisatie, literatuurwetenschap, en het onderwerp dat hij hier behandelt. Hij vraagt zich voortdurend af of onuitsprekelijke ellende objectief en literair kan en mag worden benaderd. Deze zelfbevraging, gekoppeld aan niet geargumenteerde morele oordelen, loopt als een rode draad door het boek. Uiteindelijk komt hij tot de conclusie die de lezer al kende (aangezien het boek geschreven en gepubliceerd werd): zelfs over de vreselijkste ellende kan maar gecommuniceerd worden door ze onder woorden te brengen.
Het boek besluit met enkele belangwekkende beschouwingen over de aantrekkingskracht van oorlogsliteratuur, het verschil tussen nieuwsgierigheid en sensatiezucht, het succes van het dagboek van Anne Frank vergeleken met de onbekendheid van geschriften van joodse tijd- en leeftijdgenoten die direct over hun kampervaring hebben geschreven en de hypothese dat oorlogsliteratuur lezers de kans geeft hun deelneming te betuigen en te handhaven. Hiervan had ik meer gewild, maar dan minder speculatief, dieper uitgewerkt.
‘Tot slot weze gezegd’, al ‘kan het aan mij liggen, maar ik wil toch gezegd hebben’ - met enkele illustratieve zinsneden van de auteur! - dat de schrijfstijl van dit boek breedvoerig, gezwollen, omslachtig is, niet bevorderlijk voor vlotte kennisoverdracht.
■ Gie Van Den Berghe
S. Dresden, Vervolging, vernietiging, literatuur, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 278 pp.
| |
| |
| |
Kunst
Rilke en Rodin
Met dit boekje zet de SUN het project voort dat in 1988 begon met de publikatie van Rilkes Brieven over Cézanne. Chronologisch gezien had dit boekje als eerste moeten komen, want het is in die volgorde dat de teksten door Rilke zijn geschreven. Rond Rodin zou een betere titel geweest zijn: het brengt immers zeer verschillend materiaal bijeen waarvan de Franse beeldhouwer het enige verbindingspunt vormt. Het opent met een artikel over Rodin dat Rilke in het najaar van 1902 schreef voor een kunsthistorische reeks. Daarna volgt een lezing over Rodin uit 1905, toen Rilke werkte als Rodins secretaris en nauw met hem in contact stond. En tenslotte zijn Rilkes brieven aan Rodin afgedrukt, alsmede brieven aan anderen - Clara Rilke, Lou Andreas Salomé enz. - waarin hij zich over de beeldhouwer uitlaat. Het nawoord van Philip van der Eijk biedt de lezer te midden van de verschillende teksten de nodige oriëntatie. ■ Charo Crego
R.M. Rilke, Auguste Rodin, vert. Philip van der Eijk en Willem Bierman, nawoord van Philip van der Eijk, SUN. Nijmegen, 1990, 223 pp., f 29.50.
| |
Otto Howen tekent Nederland
Deze monografie verscheen tegelijk met de tentoonstelling, die in het actieve Nijmeegse Museum ‘Commanderie van Sint-Jan’ in de maanden april en mei 1991 werd gewijd aan de Nederlandse tekeningen van de Russische edelman Otto Howen (1774-1848). Deze maakte als beroepsmilitair een carrière achtereenvolgens in het Russische, Bataafse, Franse en Nederlandse leger. Zijn vele topografische tekeningen ontstonden tijdens dienstreizen in Duitsland en Oostenrijk (1805), Spanje (1811-1814), Namen en omgeving (1817-1830 - waaraan N. Bastin reeds eerder een studie wijdde), en Nederland, waar hij aan het eind van zijn loopbaan opperbevelhebber van de vesting Nijmegen was (1831-1839). Dit schitterend uitgegeven boekwerk geeft een uitstekend inzicht in de artistieke kwaliteiten van Howen, die als amateurtekenaar goed op de hoogte bleek te zijn van het werk van de beroepskunstenaars uit zijn tijd. Zowel zijn portretten als zijn lan- | |
| |
delijke taferelen, maar vooral zijn topografische tekeningen - waarnaar meermalen lithografieën werden vervaardigd - laten hem kennen als een scherp observator en een kunstenaar met een fijn gevoel voor het romantische en pittoreske. Dat laatste komt het sterkst tot zijn recht in de geaquarelleerde tekeningen, met name ook door de soms verrassende standpunten. Ronduit spectaculair zijn Howens tekeningen van het Binnenen Buitenhof in Den Haag, en zijn panorama's van Nijmegen en Scheveningen. De toelichtende inleidingen en teksten dragen ertoe bij dat deze uitgave in alle opzichten een aantrekkelijk lees- en kijkboek vormt.
■ Paul Begheyn
R.J.A. te Rijdt, Een generaal tekent Nederland. Biografie en catalogus van het Nederlandse werk van Otto Howen 1774-1848, met bijdragen van G.Th.M. Lemmens, Stichting Cultuurfonds van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten, 'sGravenhage / Gemeentekrediet, Brussel, 1991, 294 pp., f 79,95.
| |
Varia
Liefdesseizoenen
Niet alleen is er een tijd voor de liefde, de liefde zelf kent ook verschillende seizoenen. Die worden in dit kunstzinnig gedrukte boek in een herkenbare en aansprekende taal aan de lezer(-es) voorgehouden. Geen enkel facet van het liefdesavontuur wordt hier over het hoofd gezien. De huwelijksrelatie staat echter centraal, als een close up van de vele en uiteenlopende wijzen waarop een mens relaties beleeft.
De keuzes uit de Schrift, uit kerkelijke documenten en uit de literatuur getuigen van een scherpe speurzin. De illustraties zijn van een uitzonderlijke kwaliteit, zodat ze de woorden telkens kracht bijzetten.
De samenstellers zijn werkzaam op het gebied van de volwassenenvorming, met name in relatie- en gezinsadviesbureaus. Vandaar dat er ook in elk hoofdstuk ruim aandacht wordt besteed aan de praktische, technische en juridische aspecten van de relatie. Toch blijft de hoofdtoon die van herkenning en inleving. Er wordt hier geen blauwdruk van het relatieleven aangereikt maar veeleer wegwijzers, inspiratiebronnen en perspectieven. Een boek waarvan men zou wensen dat het ook in ons taalgebied zijn gelijke zou hebben. Een prachtig maar vooral nuttig geschenkboek. ■ Hugo Roeffaers
K.H. Schmitt & P. Neysters (Verf.), Zeiten der Liebe. Ein Ehe- und Partnerschaftsbuch, Kösel, München, 1991, pp. 336, DM. 44.
|
|