Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
‘Je m'inexiste, donc j'écris’:
| |
[pagina 221]
| |
Jacques Sojcher, foto Nicole Hellyn.
staat de glimlachende Sojcher weer in de literaire actualiteit. Hoog tijd voor een initiatie in de poëtische (verdichte?) overlevingsstrijd van een ontheemde professeur de philosophie, want beide publikaties, zowel de heruitgave als de studie zijn van een uitzonderlijke kwaliteit. | |
Het gemis van de vaderOntheemd, thuisloos, identiteitsloos (‘je n'existe pas’) werkt Sojcher zich door dit bestaan, met slechts één doel voor ogen: remediëren aan deze ontologische leemte, zichzelf een nieuwe, een poëtische identiteit toeschrijven om aldus te kunnen overleven. Schrijven als levensnoodzakelijke therapie, met wisselend succes, zonder al te veel overtuiging, een ‘faute de mieux’Ga naar eindnoot9, met horten en stoten, zonder verhaal. Geen verhaal zonder ‘ik’. Oorzaak van dit alles is een onherstelbare breuk met de origines. Sojcher | |
[pagina 222]
| |
is uit zijn verband gerukt. Want de band met het verleden wordt alleen door de vader verzekerd: hij is niet alleen drager van de naam, hij houdt ook taal en traditie in stand. Juist die vader is ‘Jacki’ op vijfjarige leeftijd ontnomen: hij kwam om in Auschwitz in 1944. Aan hem ‘qui n'eut jamais quarante ans’ (p. 11)Ga naar eindnoot10 draagt de dichter La mise en quarantaine op, een iteratieve melopee (‘la répétition est le thème, il n'y a pas d'histoire pour cette raison’ - p. 184) van een tweevoudige wees. De vader is immers niet alleen naamgever maar ook zingever. Met het verdwijnen van ‘Papijuif’ (p. 31) is Sojcher niet langer kind, maar ook niet langer jood: Il n'y a plus de prière. Dieu est vidé de Dieu. Le génocide est la preuve toujours répétée de Son absence, de Son indifférence. Parler de Dieu, parler à Dieu est le comble de l'illusion volontaire (le pari d'espérer contre Babel), (p. 81) Hij is slechts de erfgenaam van een vaag, fragmentarisch geordend verleden, een handvol precieuze souvenirs: Sa photo seulement la tête
arrivant de sa Bohème natale
avant ma nostalgie
ma maladie de l'origine
la peur ancestrale de mourir
Sa calvitie
son gilet
sa montre dont j'ai hérité
son absence en majuscules
PAPA JOOD
PAPI JUIF
le manque de bercement
la douceur yiddish (p. 28)
Het verdwijnen van de vader is onlosmakelijk verbonden met het geloofsverlies: Orphelin de pa
de nom biblique
ayant perdu si vite
la naissance
la terre promise (p. 25)
En deze dubbele discontinuïteit is onherstelbaar. Leven van de herinnering kan niet langer, want er is te weinig om uit te putten. Een radicale breuk met dit sluimerend verleden lijkt de enige mogelijke uitweg uit de impasse. Een wankele regressie levert immers niets op, integendeel, maakt het existentiële vacuüm alleen maar schrijnender. Sojcher plaatst zichzelf voortdurend voor die levensgrote muur van het vergeten. Pas wanneer hij alles vanGa naar eindnoot11 | |
[pagina 223]
| |
zich af gooit, komt hij misschien aan de andere kant, in een nieuw heden waar hij het alleen redt. Maar deze uitkomst veronderstelt een haast onmenselijk offer: de dichter ziet zich genoopt om tot een symbolische en zeer artificiële parricide over te gaan: ‘Père tu es pour moi un mot vide’ (p. 26). Eens de vader in de complete vergetelheid raakt, kan de zoon zijn nieuwe identiteit verwerven. Vreemd genoeg lijkt zijn moeizame poging om te vergeten de herinnering alleen maar aan te scherpen: Serait-ce que l'oubli ravive une mémoire où je ne suis pas, que pour sortir du monolithe mère j'avais dû oublier ma mère, pour être père danser autour de l'ombre vide de mon père? (p. 89) Elke bladzijde bij Sojcher getuigt van deze verscheurdheid tussen herinnering en vergeten. Hij is op geen enkel ogenblik de overtuigde renegaat die hij zou willen zijn. De titel van het derde luik van de bundel La mise en quarantaine is in dat opzicht tekenend. Sojcher bestempelt er zijn literair experiment als een ‘Itinerrer’ (contaminatie van het Franse ‘itinéraire’ en ‘errer’). Wat een zorgvuldig uitgestippelde reisweg moest worden, werd een duizelingwekkende zwerftocht die resulteerde in een oeuvre dat bij de eerste aanblik kant noch wal raakt. De auteur ziet zich gedwongen een middenweg te bewandelen, iets wat Françoise Moulin ‘l'entre-deux’ noemt. Bewandelen is hier niet meteen het juiste woord: Sojcher waggelt veeleer, zwalpt op de onbeslistheid van zijn woorden, wankelt op de fragiele richel tussen wat was en het niets. Die nauwelijks te duiden positie is de enige leefbare, laat toe om dag na dag alles bij het oude te houden: Il n'y a pas d'objet pas de je pas de rapport pas d'amour de père de mère de fils de geste où se perdre pas de douceur pas de volcan pas de sommeil et je (moi, toi, elle-je) survis à ça à l'absence terrible de ça encore un jour et un jour et un jour (p. 61) Dit beklemmend ‘entre-deux’ vormt de voedingsbodem van zowat het gehele literaire oeuvre van onze ‘professeur de philosophie’. Een vaak bevreemdende, bij wijlen onbeholpen poëzie waarin de dichter alles van zich af lijkt te willen schrijven, soms in klare, haast filosofische reflecties, een andere keer in speels getater: Je régresse
chah chah
papijuif gaz hilarant
matrice
ja ja
paparole yiddish
me te langue
(langue-moi M.)
te me mange
| |
[pagina 224]
| |
(manque de A à Z)
pas conclure
rien déduire de ça
pa ma
me te
tatata ça (p. 31)
Zwarte humor, neologismen, woordspelingen, ritmiek, alles draagt bij tot de louterende kracht van het schrijven, tot de moeizame opbouw van een nieuwe identiteit. Voorlopig stuiten we nog steeds op hermetische geschriften die niet zozeer geïnterpreteerd dan wel toegelicht moeten worden. En toch is die schijnbare woordenkramerij geenszins inconsistent, eens de drijfveer achterhaald. Sojchers werk is tot op heden m.i. wel preliminair: deze krampachtige woordendrift, op zich al een uniek oeuvre, zal vroeg of laat, wanneer alles opnieuw ‘geregeld’ is, baan ruimen voor het echte werk. Misschien worden onze vermoedens al vrij vlug bewaarheid, het is immers al een tijdje stil rond Sojcher. Misschien. | |
Het ‘verlies’ van de moederDe moederfiguur, die vooral in de tweede bundel, Le rêve de ne pas parler, op het voorplan treedt, vormt als het ware een nog groter struikelblok in de ontvoogdingsstrijd van de auteur, want zij houdt de herinnering levendig, zij staat de definitieve bevrijding in de weg. Haar zoon heeft met haar een op zijn minst ambiguë relatie. Op meerdere vlakken symboliseert zij de discontinuïteit: zij heeft hem niet alleen verraden door hem op de wereld te brengen, door de oorspronkelijke twee-eenheid te verbreken (Françoise Moulin wijdt aan dit gegeven enkele zeer fraaie bladzijden...) maar ook nu weer staat zij een nieuwe, literaire identiteit in de weg. Zij is immers de enige tastbare band met het collectieve verleden en moet derhalve op afstand gehouden worden: Elle parle. Wat verder beschrijft Sojcher hoe zij als een klein bolletje tussen twee pakjes van de ene tram naar de andere holt, haar handen gesneden door de touwtjes: ‘ze snuift - het is winter -, ze mompelt, ze spreekt in zichzelf. 's Avonds zal ze Haar herinneringen ophalen en ik zal dan weten dat hij niets met die geschiedenis te maken heeft, dat hij en ik er buiten staan’ (p. 161). Maar haar silhouet vervaagt nauwelijks. De hemelse muziek en de geborgenheid van de baarmoeder, de biseksualiteit van de oorspronkelijke tweeeenheid hebben bij de auteur onuitwisbare sporen nagelaten. Het moederbeeld blijft dan ook alomtegenwoordig in zijn ironische ‘litanie narcissique’ (F. Moulin) die eigenlijk als een soort antidotum moest fungeren. Ook Fran- | |
[pagina 225]
| |
çoise Moulin lijkt daarvan overtuigd: Répéter cette parole louangeuse de la mère en la reprenant à son propre compte représente peut-être une façon pour l'auteur de se débarrasser de la mère. (p. 11) Het spreekt voor zich dat ook hier het vroegtijdig wegvallen van de vader voor de emotionele ravage gezorgd heeft. De band met de moeder werd te sterk omdat er gewoon geen andere was: het oedipale proces heeft zich met andere woorden nooit kunnen voltrekken. In de bundel Essai de n'être pas mort wordt gesuggereerd dat een andere vrouw, een geliefde, de predominante moederfiguur zou kunnen wegdrukken: ‘le féminin efface la mère qui mythifiait l'origine’ (p. 241). De cyclus Le salut par les femmes (pp. 211-235), naar mijn smaak het mooiste van wat Sojcher tot op heden aan ons heeft toevertrouwd, leert echter dat het hier veeleer gaat om een meervoudig proces. Exclusieve liefde voor één vrouw zou betekenen dat zij het geïdealiseerde moederbeeld (de totale bevrediging in de oorspronkelijke androgyne twee-eenheid) laat uiteenspatten. En zover kan de auteur het niet drijven: de totale vergetelheid kan en wil hij blijkbaar niet nastreven. Enkel de erotiek, de versmelting met steeds wisselende partners lijkt een haalbaar surrogaat: Caresse-moi de la main, du doigt de la voix, le visage, les yeux, les lèvres, le sexe, la poitrine, les oreilles, le nombril et le coeur. Car sans ton geste, sans ton souffle, sans le cascade des petits mots qui accompagnent, je n'existerais pas. (p. 214) De moeder-kind relatie is nooit ver weg. En naarmate de herinnering een steeds grotere rol gaat spelen - we schreven het al, Sojcher houdt bewust het midden tussen vergeten en herinnering -, krijgt de minnares een miniemere rol toebedeeld. Sojchers amoureuze optreden is dan ook niets meer dan een fetisjisme, een versplinterd liefhebben dat het verheven moederbeeld op geen enkel ogenblik in gevaar kan brengen (de herinnering wordt nooit helemaal weggedrongen). Tegelijkertijd kadert het perfect in het levenswerk van de auteur: een geënsceneerde zoektocht naar een nieuwe identiteit die hem meteen ook van zijn ziekelijke narcisme moet afhelpen: Je t'en prie De leegte die ontstond door de symbolische breuk met de moeder kan slechts ingevuld worden door een eindeloze stoet van minnaressen bij wie de auteur | |
[pagina 226]
| |
zijn ‘rêve de ne pas parler’ heel even kan verwezenlijken, bij wie hij de oerstilte van de moederbuik, die zachte roes hoopt terug te vinden: Sommeil pour déguiser, sommeil pour ne plus voir les montagnes, ni personne, pour durer dans l'oubli, immobile. Sommeil pour le sommeil qui ne veut pas venir. Sommeil pour me punir d'état de veille. Pour tromper avec du noir, avec des images, avec des corps couchés. Sommeil bien ivre et en position foetale, (p. 185) | |
Klaagzang of lokroepHet is onderhand wel duidelijk dat Sojchers literaire ‘ontdekkingstocht’ is ingegeven door een nietsontziende eigenliefde. De auteur lijkt tot alles in staat om zichzelf in stand te houden, om het wankele evenwicht tussen de druk van de origine en de zucht naar een nieuwe continuïteit te bewaren. Hij is het die verscheurd wordt tussen melancholie en onthechtingsdrang en het doet er weinig toe of hij het in de eerste of in de derde persoon over zichzelf heeft. Hij en alleen hij vormt het middelpunt van de belangstelling. Sojcher getroost zich trouwens niet de minste moeite om zijn egotisme ook maar enigszins te verdoezelen: J'ai une ruse à vous proposer: il prendra le relais. Ce sera comme si c'était un autre que je pourrai observer à loisir, à partir du mirador moi moi moi. (p. 175) ‘Ecrire pour qu'il ait une terre où refleurir, où sourire’ (p. 139) is voor de auteur alles behalve een makkelijke opgave: we schreven reeds dat hij de indruk geeft nog steeds op zijn vertrekpunt te trappelen, bij de motieven, de doelstellingen. Over de eigenlijke aanpak, de geboekte vooruitgang vernemen we slechts zijdelings iets in Essai de n'être pas mort. Soms beweert de dichter zelf niet meer te weten of zijn ‘creatie’ wel geoorloofd is. Wellicht wel: literatuur is het enige medium waarmee hij - zij het op zeer moeizame en artificiële wijze - zijn positie, dat ‘entre-deux’ kan handhaven. Maar ook dit proces verloopt niet zonder slag of stoot. Want, wat valt er eigenlijk te vertellen? De vertwijfeling, de onvrede, de onmacht, de volharding van de besluiteloosheid misschien? Sojcher benadert de complexiteit van zijn vertrekpunt vrijwel nooit rationeel (dit blijkt onhoudbaar) maar gaat als het ware spelenderwijs over tot ontboezemingen. Zijn hele oeuvre is een spel, een puzzle van autobiografische fragmenten, uitzonderlijk hermetisch en bedachtzaam geformuleerd. Alsof het hem de grootste moeite, een haast bovenmenselijke inspanning kost om zijn diepste kwelling aan het vel toe te vertrouwen. Allicht ook omdat hij nog niet alles voor zichzelf heeft uitgemaakt. Dit alles resulteert in een ‘poëzie’ die gekenmerkt wordt door een verregaande fragmentatie: gekunstelde zinsneden, afgebroken mijmeringen, afwezige interpunctie, veel wit op de bladzijden, woordspelingen die alles en niets zeggen en ontzettend veel vragen waarop het antwoord nooit komt. Kortom wanorde en verwarring of de quasi perfecte reflectie van de | |
[pagina 227]
| |
ontologische breuk in het bestaan van de auteur. Wanneer men al te veel deeltjes mist om de brokstukken te kunnen lijmen en men ze te kostbaar acht om weg te gooien, dan zit er niets anders op dan ze zorgvuldig in een doosje te bewaren, ze sporadisch naast elkaar te leggen en te dromen van de oorspronkelijke eenheid. Dit is wat Sojcher met veel van zijn poëtisch proza beoogt: het herhaaldelijk etaleren van die paar herinneringen die hem nog resten, in een eeuwig terugkerende melopee (cfr. La mise en quarantaine). Een weeklacht die echter niet zo gratuit is als het lijkt, want naarmate het literaire project van de auteur gestalte krijgt, geeft hij steeds meer van zichzelf prijs, lijkt hij de lezer wel te willen verleiden (de leemte moet opgevuld...): Car séduire, les oreilles et les yeux que je voudrais séduire, car séduire est à la fois perdre et fortifier l'identité, ne plus se reconnaître et se voir exalté, embelli, sublime... (p. 100) De verleidingskracht van het woord is een essentieel gegeven in het verwerven van die nieuwe, literaire identiteit. De auteur moet zich bevestigd zien, zich opgenomen voelen in een steeds te vernieuwen relatie via de literatuur, een relatie die de vergelijking met de verbroken moederband (de navelstreng) nooit kan doorstaan maar die slechts een provisoire uitkomst biedt en die hem eens te meer in staat stelt het juiste evenwicht tussen verering en verloochening van de origines te bewaren. Sojcher bedrijft een heel eerlijke literatuur; hij biedt zichzelf aan in zijn dubbele geestesgesteldheid via ‘textes mixtes’ die slechts de verdienste meekrijgen dat ze uit het hart geschreven zijn. De toon is afwisselend die van een klaagzang en die van een speelse lokroep, twee pendanten die beurtelings overheersen naarmate de auteur zich door zijn herinnering laat overmannen dan wel door een onthechtingsdrang wordt gedreven. De weeklacht houdt de herinnering levendig, terwijl het spel van de verleiding de weg baant naar een steeds hernieuwde onafhankelijkheid. Geen van beide haalt de bovenhand. Sojcher doseert angstvallig in de overtuiging dat een evenwichtige combinatie een leefbaar alternatief vormt. En erover schrijven, schrijven als ‘échappatoire’, schrijven ook om te overleven. Schrijven, woord voor woord, stotterend soms, in vlagen, fragmenten van hoogstens een paar alinea's, want geen enkel verhaal mag af. En de lezer beroeren, hem meevoeren in een verdichte literaire continuïteit. Het essay van Françoise Moulin over het werk en de denkwereld van Sojcher is wellicht nog het meest overtuigende bewijs van de verleidingskracht van het voorwerp van haar onderzoek. ‘Tentative de séduction, mais à hauts risques de fiasco’ | |
[pagina 228]
| |
schreef Pierre Mertens in zijn ‘Bloc-notes’Ga naar eindnoot12 over de autobiografische geschriften van ‘le professeur de philosophie’. Welnu, Moulin analyseert met een dusdanige betrokkenheid (ik schreef hier liever het onvertaalbare Franse ‘complicité’) dat Sojcher m.i. de genomen risico's geenszins verkeerd heeft ingeschat. Zijn literaire kunstgreep wierp alvast één schitterende vrucht af. | |
De dood ontdokenEssai de ne pas se jeter par la fenêtre, essai de ne plus vivre ainsi (entre le désir d'être mort et l'absence de tout désir). Essai d'essayer encore, près du visage, du sexe, du soleil. Zo luiden de openingszinnen van Essai de n'être pas mort, de derde en jongste bundel die werd opgenomen in de verzamelband die recent bij Labor verscheen. Hoeft het nog gezegd? De ontologische breuk, de handicap waarmee Jacques Sojcher in het overlevingsspel terecht komt is reusachtig. Het vroegtijdig wegvallen van de vader zet meteen een heel patrimonium en een hele existentie op de helling: de taal, de cultus, de ritus van het jodendom, niets van dit alles heeft nog wat te betekenen. En daar blijft het niet bij want de vader sleurt op die manier ongewild de moeder in zijn val mee: het contact met haar verloopt verstoord (ze deed misschien te hard haar best om ‘zijn’ plaats in te nemen...). Met haar communiceren heeft trouwens weinig zin: ze spreekt Jiddisch en de auteur slaagt er nauwelijks in haar te begrijpen. Met haar alleen het verleden reconstrueren is niet mogelijk, haar beeld helemaal verbannen evenmin. Geen andere vrouw kan immers definitief haar plaats innemen; liefde verwordt noodgedwongen in narcisme en fetisjisme. ‘Sojcher, geboren in Etterbeek, van joodse afkomst’, ook daar heeft de auteur het moeilijk mee: een naam die alles en toch niets verraadt want elke connotatie klinkt hol. ‘Juif errant’ maar ook ‘Belge errant’ want hij blijft onbegrepen: Pour le Président des Biennales de Knokke, je n'existe pas, pour la Directrice des Midis de la Poésie: illisible, incompréhensible. D'être nié, rejeté naît un sentiment d'apatride dans la patrie, (p. 112) Op zijn identiteitskaart staat ‘Professeur’, maar ook dit predikaat biedt weinig houvast: Je ne me sens pas professeur: expliquer, communiquer, parler, accroître... Seul importe le mouvement d'égarer le genre, de quitter la ligne, le progrès, le sens, d'arriver nulle part, où se partagent langue et chant, réel et effondrement, corps démembré, toujours à venir, (p. 247) Sojcher ziet slechts één constructieve uitweg en die is ons ondertussen be- | |
[pagina 229]
| |
kend: ‘La fonction, l'identité, le rôle, les tâches, tout décline vers cet ordre sans titulaire: écris’ (p. 91). Schrijven om te overleven (‘Ecrire est l'acte de survivre dans la bonté du language’ - p. 179). De dood ontlopen door in het ‘entre-deux’, het tijdeloze, het intermediaire onder te duiken en er zo lang mogelijk te verwijlen. Wie verstoken blijft van een identiteit is misschien wel immuun voor de dood? Of is ‘het laatste’ steeds verder verwijderd naarmate de auteur een moeizame regressie naar de wortels van zijn lijden onderneemt? Ligt het leven in het weren of het vereren van de herinnering? Ook hier schrijft Sojcher om uitstel, ook in deze materie vegeteert hij op zijn besluiteloosheid.
*
Jacques Sojcher ni la mémoire ni l'oubli schreef Françoise Moulin bovenaan op haar opstel. Niemand heeft de essentie van de literaire kunstgreep van deze ‘professeur de philosophie’ ooit kernachtiger geformuleerd. Blijft de vraag hoelang iemand dit soort literatuur kan blijven produceren, hoelang Jacques Sojcher zich kan blijven hoeden voor verstikking. Wat als de lokroep plots toch zijn uitwerking mist? Wat als de schrijver geen gehoor, geen begrip meer vindt? Dit soort dwangmatige, louterende poëzie vereist ontegensprekelijk een ontzaglijke inspanning. Of een volgende bundel uitsluitsel brengt omtrent de heilzame werking ervan, is echter zeer twijfelachtig. Een evaluatie veronderstelt immers dat een eindpunt werd bereikt. Sojchers nieuwe identiteit ligt echter besloten in een literaire continuïteit, in het voortdurend voor zich uit schuiven van het definitieve. |
|