Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
ForumSpinoy, Susette en HölderlinErik Spinoy (o 1960) debuteerde vijf jaar geleden met een dichtbundel De jagers in de sneeuwGa naar eindnoot1 (1986) die grotendeels in Wenen is geschreven. De bundel opent met een motto van Rilke, de dichter bij uitstek van het moderne levensgevoel. In dat motto wordt de poging van de mens om zijn kosmos te ordenen voorgesteld als een onderneming die tot mislukken gedoemd is. De ordening is voorlopig, het verval definitief. Dat besef leidt bij Erik Spinoy blijkbaar niet tot moedeloosheid of inertie, want cyclus na cyclus blijft hij woorden ordenen tot gedichten. Het leidt wel tot relativering van de eigen verwachtingen en die van de lezer. De lezer wordt gewaarschuwd: hij moet niet hopen op een inzicht dat alles verduidelijkt, op een sluitende verklaring of op een sleutel voor de interpretatie. Hij moet draadloos door het labyrint lopen. In Gloriette, het slotgedicht van de cyclus Kerkhofbloesems voorziet de dichter de ontgoocheling van de lezer als hij geconfronteerd wordt met de schipbreuk van de geest. Maar de dichter kan, in het voetspoor van Rilke, niets méér doen dan toekijken, registreren en laten gebeuren. Gloriette
Hoger, bij de Gloriette, ligt de tweede
vijver - een smaragd die in een ring
van kiezelpaden is gevat. Ik weet het,
lezer, lezer, je wou als een toerist van
een defecte telescoop, met het gevoel te zijn
bedrogen weggaan van het overzicht dat
dit gedicht je tonen ging. Je stootte op cliché
terwijl je een onthulling had verwacht. Zo ook
begint de schipbreuk van de geest. Hij stijgt
naar ijle hoogten en geniet er van zichzelf,
hoe hij zich wendt en keert. Maar ten slotte heeft
hij elke ordening doorzien. Hij kan
zichzelf niet meer geloven, hij valt uiteen en
kan niet meer bewegen. Zijn gedachten blijven als
de rode vissen roerloos in het vijverwater opgehangen.Ga naar eindnoot2
Samen met Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf en Charles Ducal publiceerde Erik Spinoy in 1987 Twist met ons. In zijn woord vooraf noemde Benno Barnard deze bloemlezing het debuut van een generatie waarvan zinloosheid, eenzaamheid, cultuurpessimisme de thema's zijn. Die drie zeer algemene | |
[pagina 163]
| |
karakteriseringen vragen ongetwijfeld om een meer concrete invulling. Erik Spinoy heeft daarvoor zelf gezorgd door in te gaan op de vraag van de redactie van Yang om een ars poetica te schrijven. Zijn vertrekpunt is hetzelfde als dat van Paul van Ostaijen: een tekst ontstaat uit taal, niet uit ideeën; alleen woorden bestaan echt. In de formulering van Paul van Ostaijen: ‘Poëzie = woordkunst. Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysiese geankerde spel met woorden’. Verstaanbaarheid of hermetisme, openheid of geslotenheid, zijn volgens Spinoy onbruikbare categorieën om over gedichten te spreken. ‘Gedichten die verstaanbaar lijken, zijn evengoed retorische constructies als zgn. hermetische gedichten. Het verschil ligt hem hierin dat veel “open” gedichten de lezer door allerlei retorische trucs de illusie geven dat hij de bedoelingen van de dichter restloos begrijpt, m.a.w. dat hij weet wat de dichter met zijn gedicht wil “uitdrukken” Die illusie is geruststellend, maar evengoed een illusie’Ga naar eindnoot3. Spinoy gelooft dus niet in realistische kunst omdat die de leugen van de werkelijkheid in stand houdt. Poëzie is geen uitdrukking van, zij is evocatie van, zij roept op wat nooit bestaan heeft. Spinoy beklemtoont ook dat de suggestieve kracht van de poëzie mede afhankelijk is van de goodwill en de sensibiliteit van de lezer. In de context van de poetica van Spinoy zijn de termen die Benno Barnard gebruikt heeft - zinloosheid, eenzaamheid en cultuurpessimisme - relatief. Zinloosheid roept zin op, eenzaamheid is voorwaarde voor of gevolg van gemeenzaamheid en cultuurpessimisme is geen twijfel aan de cultuur maar uitdrukking van het onbehagen te moeten leven in een tijd van nivellering waarin kwaliteit verruild wordt voor rendabiliteit, de prijs van het kunstwerk primeert op de waarde, poëzie verward wordt met ‘performance’ (p. 51). In 1990 verschijnt SusetteGa naar eindnoot4, een bundel over de relatie tussen de bankiersvrouw Susette Gontard (1769-1802) en de dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843) die van 1796 tot 1798 huisleraar was van haar zoon. In het nawoord van de Reelam-editie van Hölderlins Gedichte (1966) staat dat Susette Gontard in Hölderlins ziel en poëzie binnentrad als iemand die al lang verwacht was. In Susette werd een gedroomde en hevig verlangde figuur plots reëel op een wijze die alle dromen overtrof en die Hölderlin overweldigde. De Susette van Erik Spinoy is méér dan de minnares van Hölderlin, zij is taal geworden verbeelding die ook het taalvermogen en de verbeelding van de lezer moet aansteken. Vandaar de uitnodiging van de dichter op de flap van zijn bundel: ‘Welaan dan, lezer. Neem het woord. Verstrik u in het kluwen van Susette’. Die uitdaging is vergelijkbaar met de provocatie aanwezig in de titel van de eerdere bloemlezing Twist met ons. Wie en wat is Susette voor mij die als lezer het woord neem? Een versplinterde poëtische biografie, door de dichter Spinoy in ruimte en tijd gesitueerd tussen december 1795 en juni 1802, met Frankfurt als vertrek- en eindpunt. Aangezien deze poëzie haar eigen werkelijkheid sticht heb ik de biografische verwijzingen zonder meer voor waar aangenomen en de aanwezige letterlijke of verborgen citaten alsook de vele allusies voor lief genomen zonder ze te willen naspeuren. Wie en wat is Susette tijdens het lezen voor mij geworden? Een vrouw van woorden, die heel even gestalte krijgt in een tekening, een buste, een portret; die als bankiersvrouw in een wereld van materiële en culturele verfijning vertoeft die het biedermeier aankondigt terwijl de teringblos een vroege dood voorspelt; die met de gouverneur van haar zoon vlucht voor de legers van de Franse revolutie, smoorverliefd in een Westfaals kuur- | |
[pagina 164]
| |
oord verblijft tot ook daar voor hen geldt: ‘Het afscheid is de enige wet’ (p. 35). Treurend en steeds bleker stelt Susette zich nadien de vraag wat haar nog van Hölderlin rest. Het antwoord luidt: ‘Verdriet, Hyperion, vaalgrijze anemie’ (p. 46). Het gedicht met de titel Hölderlin in zomerkleren (p. 21) eindigt met een dubbele vraag: ‘Wat blijft in inkt bewaard? Wie is hier echt?’ Een antwoord is 12 regels eerder gegeven: ‘Geschrift schept haar, / en schept haar onbereikbaarheid’. Susette gaat over Susette Gontard en Hölderlin, maar wezenlijk ook over de dichter en de taal waarin hij Susette en Friedrich voor de lezer verbeeldt en tegelijk in woorden verbergt. ‘Sinds Plato / schijnt er droefheid door het schrijven’ lezen we op p. 11 en de reden is bekend: in een haperende syntaxis bekent de dichter de onmacht van het woord: ‘Nooit kan ik maar ik wil, met / dit geschreven woord, jou hier een teken / stichten’ (p. 47) En de slotregel van het gedicht Menons aandenken affirmeert het nogmaals: ‘Uw beeld / verluidt uw onbereikbaarheid’ (p. 55). Schrijven is niets anders dan sporen nalaten, een echo creëren, een beeld doen ontstaan dat verdwijnt zodra het verschijnt. In die vluchtige bezigheid schept de dichter zeer veel behagen wegens de illusie voor de duur van een gedicht vat te hebben gehad op de werkelijkheid. Walter van den Broeck heeft destijds in een mythisch-poëtische tekst van één bladzijde als inleiding van zijn roman Het beleg van Laken de spanning tussen beeld en werkelijkheid, tussen zijn en schijn als volgt geformuleerd: ‘Wees welkom in de wereld van de nieuwe soort, die van het beeld en van het woord. Wees welkom in mijn rijk dat duurt als dood en borrelt als het leven. Wees welkom in mijn tafereel, waar mensen gaaf zijn als een beeld, en even onaantastbaar als hun naam!’ (p. 5). Beschouw dit citaat als een niet onnuttige leidraad door de wereld van Susette. Geniet van de preciositeit van woorden als ‘agora’, ‘faëton’, ‘trachea’, ‘cicerone’, enz. Laat de suggestie van inversies als ‘Haar dijen draagt, diep zuchtend van geluk, de stoel’ (p. 14) op je inwerken. Onderga de archaïsche genitieven, de ambiguïteiten, de classicistische epitheta. Weet dat Susette en Hölderlin maar bestaan dank zij jouw koesterend lezende oog. ■ Joris Gerits | |
Vluchtelingenstromen en politieke zenuwcrisissenSinds enkele jaren houden politici zich bezig met ecologische problemen. Alle partijen proberen groener te zijn dan hun buurman en al zijn daar nog niet onmiddellijk veel resultaten van te merken, de intentie is in elk geval goed. Tegelijk wordt de ecologische problematiek op een merkwaardige wijze versmald: men doet alsof het alleen maar ging om de kwaliteit van onze relatie tot de natuur en verliest uit het oog dat ons leefmilieu steeds minder ‘natuurlijk’, steeds meer door de mens ‘gemaakt’ is. Mensen scheppen steeds meer hun eigen en elkaars omgeving. Dat is de belangrijkste ecologische verandering van onze tijd en die heeft niet alleen te maken met het steeds grotere technische beheersingsvermogen van de mens, maar evenzeer met het feit dat er alsmaar meer mensen op aarde rondlopen. Mensen zijn er overal. Wij kunnen ze | |
[pagina 165]
| |
nauwelijks nog ontwijken. Wij botsen er voortdurend op: op de overvolle wegen, op de piektreinen en op de vakantiestranden. Er zijn vandaag al meer dan vijf miljard mensen en binnen dertig jaar, in 2020, zullen dat er tien tot twaalf miljard zijn, slechts 1 miljard daarvan blanken. Staan politici, staat iemand ooit stil bij de vraag of deze wereld überhaupt nog wel bestuurbaar zal zijn? Daar komt bij dat steeds meer mensen ook steeds beter op de hoogte zijn van wat in de wereld gebeurt en ook dat is een belangrijke ecologische omwenteling. De massacommunicatiemedia hebben van de wereld één dorp gemaakt. Tot in de meest afgelegen dorpen van Marokko, Turkije of Latijns-Amerika vind je nu al televisietoestellen (De Belgische ontwikkelingshulp vindt het b.v. een goede zaak Rwandese technici in te wijden in de geheimen van de TV, zodat binnenkort ook de Rwandese dorpen ervan kunnen ‘genieten’). Elke avond zit daar de halve gemeenschap samengetroept om zich te vergapen aan de rijkdom van de hoogontwikkelde kapitalistische wereld. Moet het ons dan verwonderen dat steeds meer mensen al het mogelijke doen om in dat vermeende paradijs terecht te komen? Vroeger bestond de wereld uit een veelheid van culturen die nauwelijks contact met elkaar hadden. In een wereld waarin woord en beeld vrij circuleren kunnen mensen nu vergelijken: de eigen situatie in Albanië bijvoorbeeld en die in het Italië van de RAI. In hoeveel steden van de Derde Wereld lopen de straten niet leeg wanneer Dallas op het televisiescherm verschijnt? In deze beeldvorming verschijnt de ontwikkelde wereld als het paradijs waar de gebraden kippen je in de mond vliegen! De druk om zelf ooit eens naar dat vermeende paradijs te kunnen vluchten wordt dan ook steeds groter. Met het slopen van het ijzeren gordijn valt de politieke compartimentering van de wereld weg, de heterogeniteit van de culturen slijt af door de fascinatie voor de éne consumptiemaatschappij. Bovendien verbeteren de transportmogelijkheden. Je kan nu op enkele dagen tijd van om het even welk punt op aarde naar om het even welk ander punt reizen. De wereld leeft allang volgens het Zuid-Afrikaanse apartheidsmodel: een minderheid geniet van welstand, scholing en gezondheidszorg, de meerderheid weet niet van welk hout pijlen te maken. De modernisering heeft ons materiële overvloed en verloedering van de natuur gebracht. In een groot deel van de wereld heeft ze alleen de traditionele gemeenschapsstructuren ontwricht en niets in de plaats gebracht. Mensen die daaruit vluchten, laten dan ook niet veel achter. Op zichzelf is dat proces al een hele tijd aan de gang. Nieuw is dat deze mensen zich nu ook een beeld van onze materiële overvloed kunnen vormen. De gevolgen van deze situatie worden dan ook voor ons merkbaar. Ondanks de immigratiestop komen steeds nieuwe golven immigranten een graantje meepikken van onze welvaart: Mexicanen, Haïtianen en latino's in de Verenigde Staten, Turken, Marokkanen, Ghanezen, Polen, Roemenen en straks ook Russen bij ons. Reeds meer dan twintig jaar geleden gebruikte de Amerikaanse econoom Garrett Hardin in dit verband het beeld van de reddingssloepen. De rijke sloepen zijn halfleeg, de arme overvol. Armen proberen naar de rijke sloepen te zwemmen en daar aan boord te komen. Dat, zei Hardin, moeten we tot elke prijs zien te voorkomen, want anders gaat uiteindelijk ook de rijke boot naar de haaien. Niemand toelaten, zo dwingen we de armen zichzelf te behelpen. Meer bepaald dwingen we ze op die manier tot geboortenbeperking. Dat dit laatste helemaal niet opgaat, weten we, maar het beeld van de reddingssloepen was wel goed gevonden. Waar Hardin voor pleitte, niemand in onze rijke sloepen opnemen, is bij- | |
[pagina 166]
| |
zonder hardvochtig. Maar het andere extreem, alle rijken ter wereld onteigenen om alle armen enkele kommetjes rijst te geven, is beslist geen efficiënte handelswijze. Ergens moet een tussenoplossing worden gezocht: tussen niemand toelaten en iedereen toelaten. Daarbij moeten wij ons goed realiseren dat de keuze om niemand toe te laten - als wij dat al zouden willen - praktisch onuitvoerbaar is. Heeft iemand al eens berekend wat het de eigen bevolking kost (geld en personeel) om iedereen die bij ons komt aankloppen, terug naar huis te sturen? De nationale grenzen vervagen, zowel binnen Europa als op wereldvlak. Als de officiële en clandestiene transportmogelijkheden zo uitgebreid zijn, als de wereld op duizend manieren één aan het worden is, dan moeten wij ons niet inbeelden dat we de rest van de wereld buiten kunnen houden. Neem het voorbeeld van Zwitserland, dat altijd een bijzonder restrictieve immigratiepolitiek heeft gevolgd. Zelfs met alle deuren en ramen dicht zit Zwitserland er toch zeker met een miljoen Italianen opgescheept. Onze wereldsteden zijn al kosmopolitisch en onze dorpen worden dat ook. Weinig schoolklassen nog in Vlaanderen zonder kleurlingen en dat is al veel langer het geval in Nederland, Wallonië of Frankrijk. Ik heb het gevoel dat maar heel weinig mensen met deze evolutie naar een multiculturele samenleving echt rekening houden. Moraalfilosofen bijvoorbeeld hebben heel vernuftige en aantrekkelijke rechtvaardigheidstheorieën uitgebouwd, maar over de cruciale vraag wie in deze theorieën precies tot de rechthebbenden moeten worden gerekend, blijven ze meestal bijzonder zwijgzaam. Impliciet passen de meeste rechtvaardigheidstheorieën nog steeds in het westerse of nationale referentiepatroon. Niet-burgers of niet-ingezetenen kunnen eventueel een beroep doen op onze hulp, maar echte rechten hebben ze niet. Wanneer vormingswerkers spreken over integratieproblemen van vreemdelingen, spreken zij altijd over mensen die hier in de jaren '60 binnengehaald zijn om de vuile werkjes op te knappen die de autochtonen niet meer wilden uitvoeren. Dat er door gezinshereniging, door nephuwelijken, als politieke of economische vluchteling, als toerist of gewoon clandestien voortdurend nieuwe groepen vreemdelingen bijkomen en dat er in de toekomst nog heel veel meer naar onze eilandjes van welvaart zullen worden aangezogen is een realiteit waarover zij zedig zwijgen. En zij weten waarom: dit is een boodschap die niemand wil horen. En ja, waarom zouden politici minder kortzichtig of minder lafhartig zijn dan filosofen of vormingswerkers? Wie de problemen van migranten of vluchtelingen wat bestudeert, weet dat er geen echt goede oplossingen voor bestaan, maar politici die de verkiezingen zien naderen, willen de aandacht trekken en punten scoren. Zij beloven oplossingen. Zij zullen de stroom vluchtelingen wel eens even gaan indijken: kijk eens hoe vastberaden ik ben! Over de consequenties van die oplossingen hebben zij niet nagedacht. Liberalen zouden vanuit hun theoretisch gedachtengoed het vrije verkeer van personen en goederen moeten verdedigen, maar de Vlaamse liberaal Verhofstadt presenteert een ‘definitieve oplossing’ die er eigenlijk op neerkomt dat aan de Belgische grenzen een soort concentratiekampen wordt opgericht. De socialist Tobback, die als volksvertegenwoordiger naam heeft gemaakt door alle andere politici lessen in democratie te geven, laat zich opmerken door allerlei boude uitspraken en vergeet gemakshalve dat de democratie het respect voor formele regels en procedures vraagt en dat vergt soms meer tijd dan enkele dagen of weken. Gelijk hebben hij en anderen als zij pleiten voor een drastische verkorting van de procedures die nu in België gelden. Asielzoekers worden vaak jaren- | |
[pagina 167]
| |
lang in de onzekerheid gelaten: worden ze uiteindelijk toegelaten of niet? Maar dat de verkorting van de toelatingsprocedure slechts een lapje voor het bloeden is, laat niemand zich daarover illusies maken. De aanwezigheid of toevloed van grote aantallen vreemdelingen wordt in elke maatschappij als bedreigend ervaren. Dat was al zo in het oude Griekenland en in Rome. Of denken wij maar aan de wrijvingen tussen Paulus en de joodse volgelingen van Jezus, toen Paulus het evangelie wilde gaan verkondigen onder de gastarbeiders van die tijd, niet-joden... Op lange termijn, met betrekking tot de derde, vierde of vijfde generatie migranten, verminderen de problemen allicht, maar ondertussen komen er nieuwe eerste generaties aan. Wij zullen met deze situatie moeten leren leven. Haar onbevangen onder ogen zien, zonder direct oplossingen te willen verzinnen, is misschien een eerste stap naar wijsheid. ■ Toon Vandevelde | |
Mannen kijken naar vrouwenWaarom zijn er zulke onoverbrugbare verschillen tussen de geslachten? Vanwaar die aantrekkingskracht tussen de geslachten? Waarom kijken mannen naar vrouwen? Op deze vragen trachtte Plato vele eeuwen geleden in zijn Symposium een antwoord te geven in de vorm van een mythe ontleend aan Aristophanes. In het begin waren er geen twee geslachten, maar drie, namelijk man, vrouw en de vereniging van die twee. De mens was een eivormig, tweehoofdig en vierbenig wezen. Die mens was zo sterk dat hij/zij de goden kon weerstaan. Dat viel niet in de smaak bij die goden en Zeus hakte de mensen in twee stukken. Ze vermeerderden in aantal en verminderden in kracht. Vanaf dat moment is de mens op zoek naar zijn andere helft. Hij/zij wil die andere helft vinden in huwelijk, seksualiteit en... kunst. Deze mythe vormt de basis van een in de Verenigde Staten opgemerkte essaybundel van de kunstcritica Wendy Lesser, His Other Half. Men Looking to Women through Art. Lesser laat zich hier leiden door het werk van de Franse psychoanalyst Jacques Lacan en door dat van de Amerikanen Winnicott en Kohut. Zij is gefascineerd door de complexe houding van zoveel grote mannelijke kunstenaars tegenover ‘het’ vrouwelijke. De éne kunstenaar leeft zich zo goed in de vrouwelijke helft van de mensheid in dat hij zelf bijna vervrouwelijkt, de andere lijkt een onvervalste vrouwenhater. Neem b.v. de labiele blondines en de arrogante feeksen uit de films van A. Hitchcock, Degas' voyeuristische naaktportretten of Strindbergs hatelijke vrouwenfiguren. Toch kunnen ook vrouwen echt genieten van deze kunstwerken. Waarom? Dat lijkt het mysterie van de kunst te zijn. Kan men dit mysterie ophelderen? Lesser situeert de problematiek van de relatie tussen de mannelijke kunstenaar en ‘het’ vrouwelijke in de mannelijke kunstenaar zelf. Die vecht namelijk met de vrouwelijke kant van zijn eigen persoonlijkheid en wil op een bepaalde wijze overkomen bij de vrouwelijke helft van zijn publiek. Vanuit deze constatatie ontwikkelt de auteur een psychoanalystische kijk op kunst-van-mannen-over-vrouwen. Haar boek bevat een aantal essays over mannelijke kunstenaars. Zij kiest daarvoor mannen - schilders, schrijvers, cineasten... - van wie de vrouwelijke kant van de persoonlijkheid geen masker is. De door de kunstenaar weergegeven vrouw, beweert Lesser, is een spiegelbeeld. Het gereflecteerde beeld is echter niet datgene wat de man van ‘de’ vrouw verwacht, maar het beeld van de verloren andere helft van zichzelf (cfr. Plato's mythe). Zo kijkt Hitchcock | |
[pagina 168]
| |
in een spiegel en ziet een angstige blondine, zo kijkt Degas in een spiegel en ziet een wazige naakte vrouw. Als we zeggen ‘ik zie’, bedoelen we vaak ‘ik begrijp’. Zien is iets vatten, Narcissus wordt verliefd op zijn eigen spiegelbeeld en probeert het te vatten. ‘De liefde’, schrijft Jacques Lacan ‘van iemand die bemind wil worden, is in essentie een poging om de ander in zichzelf te vatten’. Deze visie op man, vrouw en kunst is voor Lesser een leidraad op haar verkenningstocht van de recente cultuurgeschiedenis. Die verkenning verloopt niet chronologisch. Lesser mengt het werk van Dickens, Lawrence en Handke door elkaar rond de figuur van de moeder. Ze schrijft beschouwingen over het werk van de schilder Degas, de auteur James, de cineast Hitchcock en over de filmsterren Marilyn Monroe en Barbara Stanwyck. Lesser schetst in haar essays een ontwikkelingslijn: van de kunstenaar die de vrouw als moeder ziet (Dickens) over de vrouw die in haar eenzaamheid wordt afgebeeld (Degas) en de vrouw als tegenstrever (James) naar de vrouw als volmaakt spiegelbeeld van de kunstenaar. Ondanks Lessers bewering dat zij geen kunstwerken met elkaar wil vergelijken, kan de lezer zich niet van de indruk ontdoen dat hij/zij hier soms met een erudiete hutsepot te maken heeft. Als we haar complexe interpretatie van kunst en kunstenaars toetsen aan de door haar gretig geciteerde visie van Lacan: ‘dat we er voor moeten opletten te veel te begrijpen en meer te begrijpen dan wat er in het discours van het subject zit’, dan is enige reserve toch wel geboden.Ga naar eindnoot+ ■ Erik De Smet | |
Hulde aan Jean WeisgerberZe bestaan echt, die publikaties waarvan je als recensent denkt: het volstaat dat ik hun bestaan signaleer, de naam van de auteur staat nu eenmaal meer borg voor kwaliteit dan twintig diepgravende besprekingen samen. In zekere zin hebben ook Michel Bartosik, Michel Dupuis, Paul Hadermann en Dina Hellemans, de samenstellers van het huldeboek aan Jean Weisgerber, dit begrepen. In plaats van een handvol confraters tot vervelens toe de bazuin te laten steken, hebben ze geopteerd om de meest representatieve en controversiële geschriften van hun aller leermeester te bundelen. Zo ontstond Jean Weisgerber. Avant-garde / Modernisme1Ga naar eindnoot1, een doordachte selectie uit de tientallen artikelen die de Brusselse hoogleraar aan de VUB en de ULB op zijn naam heeft staan. Een waardig geschenk voor een uitzonderlijk emeritus. In hun Ten geleide lijken de initiatiefnemers wel trots om als ‘zijn oudste discipelen die zoals veel van zijn leerlingen met hem zijn bevriend geworden’, Weisgerber als ‘mens, neerlandicus, comparatist en leraar’ te mogen voorstellen. Wie zou het hun kwalijk nemen? Ofschoon de kritische bedrijvigheid van deze ‘pionier’, van deze ‘cosmopolitische gentleman’ bijzonder groot was (en is!), werd bij de keuze van de bijdragen al vrij vlug duidelijk dat de avant-garde en het experiment centraal zouden staan. Als geen ander heeft de leermeester van zovelen immers voeling met alles wat zich als vernieuwend en ‘modern’ aanbiedt. Hoe uitgebreid en verraderlijk dit werkterrein wel is, blijkt onder meer uit het gedurfde, conjecturale karakter van Weisgerbers literaire kritiek. Vijftien parels, vijftien stalen van 's mans kunnen bestrijken de meest passionerende domeinen van het literaire onderzoek: symbolisme, futurisme, het Nederlandse experimentalisme, het magisch realisme, het probleem van | |
[pagina 169]
| |
de periodisering, enz. Literaire kringen in Vlaanderen en Nederland kennen Jean Weisgerber wellicht vooral als de filoloog die op voortreffelijke wijze het werk van Hugo Claus heeft uitgeplozen. Hij wijdde zijn eerste artikelen aan zijn ‘préféré’ in het begin van de jaren zestig, publiceerde in 1970 een veelbesproken monografie en tekende onder meer in 1986 (in samenwerking met Dina Weisgerber) voor een schitterende analyse van Het verdriet van BelgiëGa naar eindnoot2. De honderden vellen die hij aan Claus heeft gewijd. werden niet het minst door de auteur-cineast zelf gesmaakt. In een interview met Rudy Vandendaele in HumoGa naar eindnoot3, dat trouwens ook gedeeltelijk op de flap van het huldeboek is afgedrukt, bestempelt hij de analyses van een door hem ‘zeer gewaardeerd criticus’ als magistraal: ‘Ik heb al aan Weisgerber gezegd dat mijn boek over x-aantal jaren vergeten zal zijn, maar zijn kritiek niet, want die is veel interessanter: zijn fantasmagorie, de bouwwerken die hij op basis van mijn boek ontwerpt’. Dat het goed staat een befaamd letterkundige te citeren, heeft alvast ook Jean-Pierre Van Rossem (die Claus nota bene naar de kroon steekt...) begrepen. Deze auteur van een eerstdaags te verschijnen vijfdelige Geschiedenis van het moderne Nederlandse proza verkondigt negentig Humonummers later: ‘In ons taalgebied is er niemand die iets van literatuur afweet, tenzij professor Weisgerber. Ik heb vorige week nog twee boeken van hem met passie zitten lezen’Ga naar eindnoot4. Dat Van Rossem voor een flink aantal van zijn literair-historische correcties aan Weisgerber schatplichtig is, laat zich raden. Drie Clausstudies werden in de verzamelbundel opgenomen: Sur un poème de Hugo Claus: Het Land (Egyptisch), Hugo Claus: devotissimus et doctissimus doctor en de bovenvermelde monografie Hugo Claus en de kinderen van Satumus. De multiperspectivistische werkmethode waar Weisgerber zo graag naar teruggrijpt (‘ik geef de voorkeur aan de polyfonie boven het eenstemmige lied’) stelt hem als geen ander in staat om de compositorische kwaliteiten van Claus en de geheimtaal, de cryptische intertextualiteit en het enigmatische karakter van diens werk bloot te leggen. Elk esoterisme ten spijt, ontsnapt geen enkele allusie, transformatie of reminiscentie aan de speurzin van de criticus. Naast een geoefend lezer (Heeft die man dan werkelijk de volledige wereldliteratuur doorgenomen?) is Jean Weisgerber ook een bedreven pamfletschrijver. In The Flemish Contribution to Contemporary World Literature (in de bundel werden zowel Nederlands-, Frans- als Engelstalige bijdragen opgenomen, zoals dat bij een eerbetoon aan een waarachtig kosmopoliet past...) legt de spreker de vinger op een oude wonde: het haast onvoorstelbare gebrek aan internationale uitstraling van de Vlaamse literatuur. Hoewel zij het zeker niet zonder boegbeelden en baanbrekers moet stellen - W. citeert in dat verband o.m. Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck, Louis-Paul Boon, Johan Daisne, Hugo Claus en Ivo Michiels - en er al flink wat werk vertaald werd, blijft de grote erkenning nog steeds uit. Toch lijkt het stadium van het pittoreske regionalisme (dat leuke Vlaamse taaltje...) al bijna achter de rug. De auteur eindigt met een oproep tot ‘goodwill’ die moet leiden tot een gesterkt zelfrespect aan Vlaamse zijde en een gezonde nieuwsgierigheid van de kant van de buitenlandse lezer. We schreven al dat ook het internationale avant-gardeplatform Weisgerber bijzonder boeit. In Avant-garde / Modernisme zijn dan ook bijdragen te vinden over de Angry Young Men, Marinetti en het futurisme, het Nederlandse experimentalisme, het internationale magisch realisme en het probleem van de periodisering van de avant-gardebewegingen. Vrijwel elk onderwerp benadert de auteur vanuit comparatistische en literair-sociologische hoek. Deze ondertussen flink ingeburgerde aanpak levert nog steeds boeiende lectuur op. | |
[pagina 170]
| |
Vermelden we tot slot nog een studie over Dostojewski en Faulkner, Métamorphoses du réalismeGa naar eindnoot5, een situering van La Jeune Belgique en een voorstelling van het romanexperiment van Louis-Paul Boon, naast drie meer theoretische beschouwingen: Défense de l' histoire (littéraire), How to describe Change in Literary History en Propos sur la citation. Elk van deze artikelen (of spreken we beter van stellingnamen?) getuigt van een zeldzame scherpzinnigheid. De conclusies die Jean Weisgerber jaren geleden neerschreef, hebben weinig aan belang ingeboet. Het einde van een professorale carrière hoeft echter helemaal niet te betekenen dat iemand niet langer op wetenschappelijk vlak bedrijvig is. Gelukkig maar. Zeven jaar na de publikatie van het internationaal vermaarde tweedelige naslagwerk Les avant-gardes littéraires au XXième siècleGa naar eindnoot6, vergastte hij ons begin 1991 op een tweede traktaat van formaat: Les avant-gardes littéraires en Belgique. Aux confluents des arts et des langues (1880-1950)Ga naar eindnoot7. Een collectief van vorsers en gespecialiseerde critici benadert vanuit een comparatistisch oogpunt de avant-garde activiteit in België tussen 1916 en 1950. Voorlopers en wegbereiders als de groep rond La Jeune Belgique worden daarbij evenmin uit het oog verloren. Centraal in het onderzoek staan de vele internationale contacten van Belgische dadaïsten, surrealisten en andere experimentelen. De rol van een aantal van deze spilfiguren werd immers al te vaak onderschat. Clément Pansaers, Michel Seuphor, E.L.T. Mesens, Paul Nougé, René Magritte, Camille Goemans, Christian Dotremont & co. lieten wel degelijk hun stem gelden op de internationale scène. Was het niet de Belg Goemans die in 1928 de eerste persoonlijke tentoonstelling van Magritte in zijn galerij in Parijs organiseerde, terwijl hij pas een jaar later het werk van Salvador Dali zou voorstellen. Dali mocht de Brusselaar trouwens dankbaar zijn, want precies die overzichtstentoonstelling lokte bij Breton een heel positieve reactie en dito recensie uitGa naar eindnoot8. Meteen was de toekomst van het Spaanse ‘genie’ verzekerd en werd ‘Avida Dollars’ een volwaardig lid van het Franse surrealistische ‘cénacle’. Over de prominente rol van Christian Dotremont in de internationale Cobrabeweging bestaat al lang geen twijfel meer. Hij was immers de eerste hoofdredacteur van het gelijknamige tijdschrift. Pierre Alechinsky zou later zelfs beweren dat Cobra zonder Dotremont eenvoudig nooit het daglicht zou hebben gezien. Jean Weisgerber en zijn team hebben op hun beurt een netwerk van relaties blootgelegd. Zo vernemen we meer over Clément Pansaers als bezieler van de Duits-Belgische betrekkingen en over de anglofiel Edouard Léon Théodore Mesens, die trouwens ook tot de intimi van Paul van Ostaijen behoorde. Ook de cruciale positie van Belgische surrealistische musici als André Souris, Paul Hooreman en Paul Magritte (broer van...) wordt eindelijk aan een volwaardig onderzoek onderworpen. Professor Weisgerber is beslist niet de enige hoogleraar aan de VUB met een zwak voor de Belgische avant-garde, - Robert Frickx publiceerde onlangs nog Les relations littéraires francobelges de 1914 à 1940Ga naar eindnoot9, acten van het gelijknamige colloquium dat op 10 maart aan de VUB plaats vond - maar niemand zal betwisten dat hij zich meermaals als een echte voorman heeft aangediend. Elke specialist heeft wel een aantal van die referentiewerken in zijn bibliotheek. Daar moeten nu - als dat al niet gebeurd zou zijn - beslist nog twee volumes bij. ■ Karel Puype |
|