Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Bukavu: Zaïre in close-up
| |
[pagina 152]
| |
die afbrokkeling. Ten tweede, heeft dit verleden ook ‘nieuwe rijken’ geschapen, groepen die vroeg of laat hun plaats zullen opeisen in het publieke leven. Ten derde, lijkt het debat over de nieuwe staatsvorm voorbij te gaan aan een grondigere discussie over de inhoud van een eventueel beleid; voor de leden van de vergadering is ontwikkeling niets anders dan ontwikkeling, punt andere lijn. Hieronder beschrijven we eerst de evolutie van de stad Bukavu. Daarna tekenen we enkele hoofdlijnen van de negatieve groei uit. Tenslotte bespreken we de plaats van de staat in de huidige samenleving. | |
BukavuBukavu moet dertig jaar geleden een mooie stad geweest zijn. Politiek-geografisch was de stad een ideaal oord voor de hoge koloniale kaders; elk schiereilandje werd voorzien van een reeks aan elkaar gewaagde villa's die wedijverden om het meest spectaculaire uitzicht over het Kivu-meer en omstreken. Bovendien bood een schiereiland een geschikte gelegenheid om, in geval van gevaar, uit te wijken naar het buurland Rwanda. Rond deze schiereilandjes organiseerde zich een commercieel centrum voor de residentiële wijk, waarvan je de sporen nog op de gevels kan terugvinden: pizzeria, restaurant,... De huidige ‘Avenue du Président Mobutu’ is de centrale as van dit stadsgedeelte. De Avenue mondt uit in het grootste schiereiland, waar nu nog steeds de administratie gevestigd is. De tweede centrale as wordt ‘Avenue Industrielle’ genoemdGa naar eindnoot1. Zij verbond destijds het ‘blanke’ Bukavu met de zwarte arbeiderswijk. De industriezone deed dienst als een buffer tussen twee rassen. Er bestonden zelfs plannen om de arbeiders helemaal buiten de stad te huisvesten en zo het ‘blanke karakter’ te bewaren. In 1972 schrijft Léon de Saint Moulin (pro-rector van de Universiteit van Kinshasa) dat Bukavu eigenlijk meer geïntegreerd is in de nationale structuur dan in haar onmiddellijke omgeving. Dit heeft alles te maken met het verleden van de stad, als residentiële wijk van de koloniale administratie. 14% van de beroepsbevolking werd in de volkstelling van 1970 nog ingedeeld bij de categorie ‘services personnels et domestiques’ (tegenover 5% in Kinshasa in diezelfde periode), 31% was staatsambtenaarGa naar eindnoot2. Als men hier nog eens de handelsactiviteiten aan toevoegt, nodig om de westerse levensstandaard te imiteren, blijkt al snel dat Bukavu eerder een koloniale enclave dan een stad was. Uit voorgaande blijkt duidelijk dat het verleden inderdaad ‘ontwikkeld’ was, maar dat deze ontwikkeling eigenlijk gebaseerd was op de rol van Bukavu in de nationale (koloniale) economie. De grote uitdaging voor Bukavu is dan ook zijn regionale integratieGa naar eindnoot3. Het Bukavu van de toekomst zal duidelijk andere ‘wegen’ moeten gaan dan in het verleden, schrijft de Saint Moulin reeds in 1972: | |
[pagina 153]
| |
Cette structure révèle la fragilité économique de Bukavu, qui dépend largement de l'extérieur et qui a un réseau de transports et de telecommunication insuffisant pour animer et valoriser autant qu'il Ie faudrait la production et la vie socio-culturelle des régions qui l'entourentGa naar eindnoot4. Het koloniale verleden is men pas dertig jaar geleden beginnen begraven. Stenen houden echter langer stand dan waarden. Op de schiereilandjes zie je nu imposante villa's waar de was hangt te drogen in het voorportaal en waar de geiten het voortuintje onderhouden. Er zijn natuurlijk nog ‘restanten van schoonheid’ en dus mensen die kunnen betalen. Het huis van de gouverneur bijvoorbeeld, of van de Duitse eigenaar van 's lands grootste kinaplantage. Dit zijn echter eerder uitzonderingen die de regel bevestigen. De voormalige residentiële en commerciële wijken lijken nu eerder op bewoonde ruïnes. De onafhankelijkheid heeft van de koloniale enclave een spookstad gemaakt, en van het bestaande wegennet een frustratie voor het gemotoriseerde vervoer. Hetzelfde gaat op voor de ‘Avenue Industrielle’. In 1960 lag hier een van de grootste industriële centra van Zaïre, voornamelijk bestaande uit agro-exportbedrijven (kina, hout, palmolie en derivaten) en bouwnijverheid. Stilaan echter zijn de eigendommen overgegaan in handen van commerçanten, kerken en de staat. Midden in de industriële wijk vind je nu een hotel! Ondertussen is de tijd echter ook niet stil blijven staan. Tenslotte wordt er ook geleefd in een samenleving die negatief groeit. Het meest voor de hand liggende voorbeeld is alweer het wegennet. Het huidige Bukavu is namelijk bezaaid met wandelpaadjes, vaak steile en voor niet geoefende benen ontoegankelijke ‘informele’ wegeltjes die zich tussen en achter de huizen en gebouwen slingeren om het voettransport een optimale snelheid te garanderen en tegelijk de buren goeiemorgen te wensen. Het zijn vooral deze kleine wandelpaadjes die van Bukavu een ‘stad’ hebben gemaakt... niet van het oude blanke Bukavu, maar van Kadutu, de ex-arbeiderswijk. De kern van deze wijk is een immens grote marktplaats geworden, terwijl de hellingen eromheen al snel ingenomen werden door ‘bidonvilles’; de ‘tweede generatie’ stedelingen was te rijk om terug te keren naar de grond van hun grootouders en te arm om een grondige geologische studie uit te voeren alvorens te bouwen. Is het mogelijk om het proces van ‘inwikkeling’ dat zich in Bukavu afspeelde enigszins te systematiseren? Hieronder zullen we drie crisismodellen onderscheiden, drie ‘inwikkelingspatronen’, die dit proces bepalen. | |
Eerste crisis-strategie: redistributieve economieGa naar eindnoot5Je zou de Zaïrese crisis allereerst kunnen interpreteren als een vraagcrisis. Het wegvallen van de koloniale vraag maakt dat de produktieve capaciteit van het land onderbenut wordt. In dit perspectief ligt de klassieke (korte- | |
[pagina 154]
| |
termijn) oplossing in het stimuleren van een koopkrachtige vraag naar consumptiegoederen, door herverdeling van de winsten uit produktie. Deze interpretatie is zeker vruchtbaar om de crisis van Bukavu te begrijpen: de gemiddelde Zaïrees is inderdaad werkloos. Er is echter geen Keynesiaanse staat die dit probleem opvangt. Het komt er m.a.w. op aan om zélf de bestaande economische circuits open te breken, en zélf middelen te zoeken om de aanwezige rijkdom zoveel mogelijk te ‘herverdelen’. De goudontginning werd b.v. op die manier geherstructureerd. De Kivustreek is bekend om zijn rijkdom aan mineralen. De ‘formele’ goudmijnen sluisden hun goud echter rechtstreeks door naar het buitenland, en een deel van de winsten naar Kinshasa, terwijl de lokale economie werkloos moest toekijken. Reeds vanaf het begin van de jaren '60 begon de zoektocht naar goud in rivieren of oppervlaktelagen. Op dit moment is de privé-goudontginning zelfs officieel toegelaten. Het smokkelcircuit heeft echter ongekende proporties aangenomen. Elke nog bestaande winkel in het commerciële centrum is eigenlijk de neutrale facade voor een goudsmokkelaar. Vroeger was dit een publiek geheim, nu een officiële praktijk. De winkeliers smokkelen het goud naar Bujumbura of Nairobi, waar ze betaald worden in harde valuta die ze dan weer kunnen omzetten in consumptiegoederen voor Bukavu. Handel is winst in 't kwadraat. Zo is b.v. de handel in geneesmiddelen een lucratieve bezigheid. Bukavu telt dan ook een onwaarschijnlijk groot aantal apotheken. Medicijnen zijn zowat het enige importgoed dat niet gebonden is aan een elastische vraag; ze kunnen moeilijk vervangen worden door binnenlandse produkten en zieken zijn dankzij de traditionele solidariteitsverbanden ook meestal koopkrachtig. Deze stedelijke handelaars zijn echter slechts het eindpunt van de goudtrafiek. Eigenlijk is het goud de verborgen verleider van de lokale economie, die zowel stad als platteland beheerst. Onderaan de trafiek kan je nu twee informele produktiesystemen onderscheiden: goud dat illegaal wordt opgedolven of gewoon ontvreemd in de officiële mijnschachten (waardoor deze laatste met verlies werken), en goud dat gedolven wordt in dagbouw, door ‘zelfstandigen’. In vele landbouwstreken wordt de stijgende bevolkingsdruk niet omgezet in grondherverdelingGa naar eindnoot6, noch in een massale vlucht naar de stad, maar in een koortsachtige zoektocht naar goud en goudaders. Evenals de stad biedt het goud een toegangskaartje voor een spectaculair bestaan, dat balanceert tussen overleven en exorbitante consumptie. Een carrière in de goudtrafiek begint op het platteland, wanneer de schoolresultaten geen verdere studies, en dus geen doorstroommogelijkheid naar de stad toelaten. Elke gram goud vertegenwoordigt de waarde van een maandloon in de nabijgelegen plantage! Het geld is misschien snel verdiend, maar ook snel weer uitgegeven; waar goud wordt gedolven organiseert men een stedelijke orgie. De handelaars die het goud naar de stad voeren en in ruil stedelijke consumptiegoederen meebrengen weten hun monopolieposi- | |
[pagina 155]
| |
tie grondig uit te buiten. Als de goudzoeker niet kan opklimmen tot rurale goudhandelaar rest hem slechts een armoedig landbouwbestaanGa naar eindnoot7. Het zijn de rurale goudhandelaars, maar vooral de handelaars die de ‘relaties met het buitenland’ verzorgen, die de winsten van het goud opstrijken... en investeren in consumptie. De stad is het podium waar de rijkdom wordt geëtaleerd: Holland Wax-panjes voor de vrouw, westerse kleding voor de man, en geitevlees bij het bier voor de vrienden in de kroeg. Sociale status is goud waard. De informele goudtrafiek zoals die in Zuid-Kivu wordt georganiseerd is eigenlijk maar een korte-termijn-pijnstiller. De trafiek wordt immers steeds moeilijker. De voorradige goudaders verplaatsen zich steeds dieper naar het binnenland en in de ondergrond, zodat de delf- en transportkosten een steeds groeiend deel van de winsten opeisen. Anderzijds eten steeds meer mensen mee van de koek, dit volgens de logica van de redistributieve economie. Een groot deel van de redistributieve economie is bovendien parasitair t.o.v. de ‘normale’ staat: smokkel, maar ook de boven vermelde ‘pillage’ zijn de hoekstenen van deze overlevingsstrategie. Ambtenaren en bedienden, in hun studietijd financieel gesteund door heel de familie, hebben de morele plicht om deze ‘familie-investering’ af te lossen met goederen van de staat, of gecontroleerd door de staat. De Zaïrese douanebeambte b.v. is een tweelingbroer van de bijbelse tollenaar. Met zijn salaris kan hij de eindjes niet eens aan elkaar knopen, maar zijn job maakt het hem wel mogelijk om zijn deel op te eisen van de winsten uit smokkel of de beurs van de toeristenGa naar eindnoot8. Volgens René Lemarchand dient men de Zaïrese politiek van na de Zaïrisatie (1973) te evalueren binnen de logica van de redistributieve economie: l'Etatisation de la société mène à la privatisation de l'étatGa naar eindnoot9 Hoe groter de staat, hoe meer mogelijkheden om de bronnen die door hem (of zijn onderdanen) gecontroleerd worden, te verdelen. De redistributieve crisisstrategie lijkt op dit moment het meest aangewezen. Maar, een groot deel van de redistributieve economie concurreert in feite met de Derde Republiek. Een effectieve staatsstructuur, ook al betreft het een minimale staat, kan onmogelijk smokkelhandel tolereren, laat staan corruptie. Misschien is dit wel de grootste taak van de Nationale Conferentie: de redistributieve economie inperken. | |
Tweede crisis-strategie: integratie van economische circuitsGoudsmokkel is een algemeen verspreid fenomeen in Zaïre, maar de organisatie ervan kan sterk verschillen. Terwijl het goud van Zuid-Kivu wordt gebruikt om het hoofd te bieden aan de crisis van de koloniale economie van Bukavu is goudsmokkel in Noord-Kivu b.v. een plattelandsactiviteit gebleven, een middel om snel te kunnen investeren in landbouw, veeteelt en ruraal transport. Dit hangt samen met het feit dat de Banande - de lokale be- | |
[pagina 156]
| |
volking van Noord-Kivu - reeds tijdens de kolonisatie uitgesloten werd uit de officiële publieke samenleving. Ook nu heeft die bevolking geen of weinig relaties met de administratie en wordt ze voortdurend gediscrimineerdGa naar eindnoot10. De Banande zijn hierdoor steeds op zichzelf aangewezen, verstoken als ze zijn van enig perspectief op publieke emancipatie in de Tweede Republiek. Dit heeft er zeker toe bijgedragen dat de smokkelhandel van Noord-Kivu hun monopolie is geworden en dat de winsten geïnvesteerd werden in de landbouw i.p.v. opgesoupeerd door steeds meer vrienden en bekenden in de stad. Hun etnische solidariteit zorgt enerzijds voor een netwerk van betrouwbare zakenrelaties en anderzijds voor minder exorbitante consumptiepatronen. Ook de nog overgebleven koloniale en buitenlandse ondernemers houden hun circuit zo gesloten als maar mogelijk. Zo wordt het enige meubelbedrijfje van Bukavu (in 1960 waren er nog veertien) gerund door een Belg, die zijn nering controleert vanaf de aankoop van het materiaal in België (alles, behalve het hout zelf) tot en met het contract met de klant (Zaïrees, Rwandees of Burundees). Geen groothandel, geen kleinhandel. In dit circuit rekent men met deviezen; daarom zijn devaluatie en hyperinflatie slechts randfenomenen, zij hebben geen rechtstreekse invloed, tenzij wat betreft de steeds lagere loonrekening. Hoe verschillend ook, toch hebben die buitenlanders met de Banande gemeen dat ze hun economische activiteiten uitbouwen binnen een netwerk van stabiele en betrouwbare relaties en elk contact met de staat en de redistributieve economie vermijden. Uitgenomen een burgeroorlog kan niets deze circuits verstoren. Wat de uitslag van de Nationale Conferentie ook mag zijn, een deel van de economie zal er immuun voor blijven. | |
Derde crisis-strategie: aanpassing van technologie en organisatieJe kan de crisis echter ook bekijken als een lange-termijn-fenomeen. Op lange termijn zal Zaïre de koloniale economie niet opnieuw kunnen aanzwengelen; zoveel is zeker. Het land zal zijn produktiestructuur, die geënt was op de koloniale behoeften en nu inderdaad onderbenut is, moeten aanpassen aan de nieuwe situatie om zijn enorme economische potentieel alsnog te laten renderen. Dat veronderstelt echter een denken op lange termijn. Dat is momenteel weliswaar een luxe. Aanpassing van technologie is echter ook gewoon een overlevingsstrategie. Dat blijkt alvast uit een fenomeen dat we de ruralisering van Bukavu zouden kunnen noemen. Terwijl de urbanisatiegraad van Zuid-Kivu gestadig toeneemt worden de niet bebouwde terreinen steevast beplant met maniok, of bezet door kleinveeGa naar eindnoot11. Anderzijds ontwikkelt er zich een heel handelsnetwerk met de markt van Kadutu (de arbeiderswijk van Bukavu) als centrum, zodat de stad wordt voorzien van landbouwprodukten uit de omstreken. De | |
[pagina 157]
| |
ineenstorting van het nationale wegen- en communicatienet heeft Bukavu willens nillens verplicht om zich te integreren in de omliggende gebieden, zij het op een ‘aangepaste’ manier; de manier van de armen. De ‘manier van de armen’ is echter niet steeds even romantisch. Dat kunnen we illustreren met de nieuwe ‘transportfirma's’ die gebruik maken van het ‘aangepaste wegennet’: voornamelijk vrouwelijke lastdragers (‘portefaix’). In de omstreken van Bukavu is het platteland overbevolkt en ondervoed. Dit drijft allereerst de mannen naar de stad. Maar, hun loon is karig en de stad vermenigvuldigt ook de behoeften. De vrouwen staan dus goeddeels alleen voor het onderhoud van hun gezin in. Op hun beurt trekken de vrouwen dan naar de stad, d.w.z. zij combineren hun werk op het land met het transport van landbouwprodukten naar de stad. De commercialisatie van de landbouwgoederen is echter traditioneel een mannenwerk. De economische nood grijpt dus in op de arbeidsverdeling tussen man en vrouw, ten nadele van de vrouw. Een aantrekkelijker voorbeeld van aanpassing is de houtsector. Van het twintigtal houtzagerijen in de buurt van Bukavu is er nu nog slechts één in werking. Nochtans, de houtsector is verre van uitgestorven. In de eerste plaats heeft er zich een circuit georganiseerd dat hout exporteert naar de ontboste buurlanden Rwanda en Burundi. Het hout wordt - manueel - gezaagd waar de boom geveld wordt. Daarna wordt de boom plank per plank vervoerd over een bospaadje, tot op de weg die tot 8 km verder ligt. De lengte en de dikte van de planken werd vanzelfsprekend aangepast aan het menselijke draagvermogen en de breedte van het pad. In Bukavu worden de planken dan gesorteerd, naar schatting 20% blijft ter plekke. De werkloze arbeiders van dertien teloorgegane meubelbedrijfjes (en ook enkele nieuw opgeleide houtbewerkers) verwerken dit hout tot meubels voor een cliënteel dat voor een aangepaste prijs/kwaliteit verhouding kiest. De meest dynamische meubelmakers zijn gevestigd in een groot atelier, een leegstaand magazijn uit de koloniale periode, waarvan er nog vele overeind bleven in de Avenue Industrielle. Dat maakt het hen mogelijk om eventueel werkinstrumenten te lenen van collega's, of zelfs tijdelijke associaties aan te gaan (onderaanneming) als de bestelling te groot is om binnen een beperkte tijdspanne uit te voeren. In één atelier heeft men zelfs een ‘mutuelle’ opgericht, een fonds dat gebruikt wordt i.g.v. ziekte of dood van een van de aangesloten leden. Een elektrische machine (ook nog van vóór 1960) kan gehuurd worden per te verwerken plank, in een van de nabijgelegen ateliers die voorzien zijn van machines. Het voorbeeld van de houtsector vertelt in principe niets over de globale industriële evolutie sinds de onafhankelijkheid. Het illustreert echter de crisissituatie, en de technologische en organisatorische aanpassingen als antwoord hierop: van gespecialiseerde arbeider is men geëvolueerd naar allround-houtambachtsman. De machines worden optimaal benut omdat ze | |
[pagina 158]
| |
door meerdere produktie-eenheden gebruikt wordenGa naar eindnoot12. De grootte van een produktie-eenheid varieert rechtstreeks met de grootte van de opdracht van de klantGa naar eindnoot13. Deze nieuwe versie van de Avenue Industrielle werpt vruchten af: men exporteert zelfs meubels naar het nabijgelegen Goma, of zelfs naar Rwanda. | |
De staat is dood, leve de staatEen officiële instantie die de publieke goederen beheert bestaat niet meer in Zuid-Kivu. Een groot deel van de huidige administratie valt onder de redistributieve economie, een crisisstrategie van de ‘privé’-sector. De staat is misschien wel dood en begraven, maar op zijn graf bloeien verschillende systemen die alsnog publieke goederen produceren. Deze systemen sluiten nauw aan bij de reeds besproken crisisstrategieën. Allereerst is er de ‘aangepaste staat’. In een deel van de arbeiderswijk Kadutu wordt de weg onderhouden door een groep jongeren. Bij het binnenkomen van de wijk betaalt elk voertuig 5.000 Zaïre (ca. 20 BF.). In ruil kan de chauffeur gebruik maken van het best onderhouden wegennet van de hele stad. Een meer spectaculair voorbeeld is het volksgerecht. Omdat de politie en het gerecht omkoopbaar zijn kunnen ze de publieke veiligheid niet meer garanderen, maar iedereen beseft dat veiligheid en handel hand in hand gaan. Daarom wordt elke dief - het is niet zo moeilijk om die mensen op te sporen in een stad waar iedereen iedereen kent - zonder pardon gestenigd. Ten tweede zijn er de staatsdiensten, georganiseerd door rendabele economische circuits. Zo haalde tot voor kort de plaatselijke afdeling van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (INS) haar werkingskosten uit de verhuur van haar Landrover aan privé-personen. Zo'n systeem is natuurlijk labiel, het hangt volledig af van de goodwill van de staatsambtenaren. De nieuwe directeur van het INS verhuurt de landrover om zijn eigen salaris aan te vullen (kan men het hem kwalijk nemen?). Het meest opvallende publiek-economische circuit is wel ‘de kerk’. Zij is de (niet-gouvernementele) staat van Zaïre geworden en biedt publieke goederen aan op de meest diverse terreinen. De witte paters b.v. geven je de voordeligste wisselkoers in heel Bukavu, de katholieke/protestantse onderwijsinstellingen zijn de enige die hun geloofwaardigheid behouden hebben, de ‘Pharmacie Diocesaine’ is de best voorziene apotheek... Deze voorzieningen putten zij deels (ofschoon steeds minder) uit buitenlandse fondsen, deels uit eigen economische bronnen. Naar schatting een vierde van al de gronden is in eigendom van katholieke religieuze orden, van protestanten, en in groeiende mate van sekten. In Bukavu is één heuvel volledig in eigendom van religieuze orden, hij werd ‘le petit Vatican’ gedoopt. De postkoloniale katholieke kerk balanceert voortdurend tussen uitdagin- | |
[pagina 159]
| |
gen en beperkingen. De uitdaging is niets minder dan de nationale integratie zelf. Nu de staat samen met de koloniale structuur is begraven, blijven alleen de kerkstructuren over om dit land van honderd talen en duizend culturen samen te houden. ‘Christelijk’ betekent in de eerste plaats ‘integer’ en ‘functioneert nog min of meer’. Deze kerk-staat heeft echter, evenals haar lekenhomoloog, schatkistproblemen. De weldoeners van het hinterland vergrijzen, evenals de missionarissen. De inlandse roepingen erven slechts de sociale status en het kerkpatrimonium. Dit patrimonium wordt dan ook aangesproken om de werkingskosten te financierenGa naar eindnoot14. Het gevaar is echter niet denkbeeldig dat de kerk de plaats overneemt van de kolonisator, en een eigen ‘ontwikkelde’ enclave uitbouwt waaraan de overgrote meerderheid van de bevolking slechts marginaal deelneemt. Door de uitbouw van een relatief gesloten economisch circuit maakt de kerk zich onafhankelijk van de samenleving van wie ze ten dienste wil staan, maar de uitbouw van het circuit zelf heeft onvermijdelijk negatieve gevolgen voor de lokale economie. Een derde produktiesysteem van publieke goederen wordt gerund door instellingen die zich inschrijven in de redistributieve economie van Noord naar Zuid. De secularisering van de westerse samenleving riep ‘professionele’ ontwikkelingskanalen in het leven. In Bukavu worden deze ontwikkelingsprojecten met open armen ontvangen door plaatselijke NGO's, ontstaan op initiatief van intellectuelen die geen genoegen namen met de degeneratie van de administratie en het onderwijssysteem. Het zijn deze NGO's die het mogelijk maken om een ontwikkelingspolitiek te voeren buiten de staat om, en een economische infrastructuur (waterleiding of riolering b.v.) te verzekeren. Hun ‘professionaliteit’ creëert echter een spanningsveld: ontwikkelingsfondsen worden onvermijdelijk, maar niet altijd evenredig, verdeeld tussen een intellectuele (stedelijke) klasse en de doelgroep van een ontwikkelingsproject. De duurste auto's van Bukavu zijn ofwel van hoge ambtenaren, ofwel van commerçanten, ofwel van NGO-verantwoordelijken. In dit opzicht is het ook niet zo verwonderlijk dat het debat over ‘welke ontwikkeling?’ niet gevoerd wordt; een in vraag stellen van ontwikkeling is meteen ook een in vraag stellen van de ‘marktpositie’ van de intellectuele klasseGa naar eindnoot15. De mensen die in NGO's werkzaam zijn, zijn ook politiek het meest bedrijvig. Zij werpen zich op als de vertegenwoordigers van de ‘Société Civile’ van Zuid-Kivu, en zijn ook meestal verbonden met een oppositiepartij. | |
BesluitDe drie bovenvermelde ‘ersatz-staten’ hebben gemeen dat ze zich op eigen initiatief inzetten om publieke goederen te produceren. Voor de jongens van Kadutu is het onderhoud van de straat in de eerste plaats een bron van inkomsten. De ‘publieke opdracht’ van de kerk en de NGO's berust eerder | |
[pagina 160]
| |
op een ethische bewogenheid. Persoonlijke ethiek en privé-belangen bepalen welke publieke goederen worden aangeboden. Er is geen garantie dat deze goederen overeenkomen met de keuze of behoeften van de modale burger. ‘Ersatz-staten’ zijn inherent ondemocratisch. Maar misschien is democratie een illusie als de staat zelf een illusie blijkt te zijn. De Derde Republiek zal allicht de nodige lessen trekken uit deze ersatzstaten, zij zal tenslotte bemand worden door dezelfde personen en grotendeels gefinancierd moeten worden door dezelfde mechanismen (voornamelijk overheidspatrimoniumGa naar eindnoot16 en internationale hulp). De staat zal in de eerste plaats moeten functioneren zonder meer, en dat is de uiteindelijke inzet van de Nationale Conferentie. Pas daarna kan men denken aan democratische besluitvormingsprocessen binnen dit systeem.
September 1991 |
|