| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Thomas van Aquino over waarheid en onwaarheid
De correspondentie-theorie is, naast de coherentie-theorie en de communicatie-theorie, een van de grote paradigma's van het waarheidsdenken. Thomas van Aquino ontwikkelde het waarheidsvraagstuk door het voorop stellen van de formule adaequatio rei et intellectus. De waarheid zit niet in de dingen, maar in het verstand: het intellect is waar; de dingen zijn waar in hun relatie tot het intellect. De waarheid is analoog. Ze heeft betrekking op de intelligibele inhoud van het zijnde zoals die in de kennis van het verstand bestaat. Het gekende ding is waar in zover het de intelligibele vorm van zijn natuur heeft. Het kennen van de gelijkvormigheid van het verstand en het ding (de ‘conformitas’) is het kennen van de waarheid. Het zijn en het ware zijn dus omkeerbaar. De waarheid van de dingen zelf bestaat in de gelijkenis met het goddelijke intellect.
De veritate et falsitate (Summa Theologiae Ia, q. 16 en 17) is, na een tekst uit de Sententiëncommentaar en de Questiones de veritate, de synthese van Thomas' waarheidsdenken. De eerste quaestio behandelt de reeds geschetste waarheidsthematiek; de tweede de vragen in betrekking tot de onwaarheid in de dingen, in de zintuiglijke waarneming, in het verstand en de relatie tussen waarheid en onwaarheid.
De vertaler, leerling van Th. van Velthoven, situeert in de inleiding Thomas' waarheidsbegrip tegenover de toenmalige opvattingen (vooral Aristoteles, Augustinus en Anselmus); hij beschrijft nauwkeurig de drie elementen van de waarheidsformule en beklemtoont hun innerlijke samenhang; hij behandelt de band tussen waarheid en God (het vertaalde traktaat staat immers in het eerste deel van de Summa die de Godsleer behandelt) en de omkeerbaarheid van het zijn, het ware en het goede. De inleiding is nuttig voor wie voor het eerst teksten van Thomas leest. De vertaalde tekst is goed geannoteerd en - dat is ook positief - wordt samen met de Latijnse tekst afgedrukt.
■ Luc Anckaert
Thomas van Aquino, Over waarheid en onwaarheid (ingeleid, vertaald en geannoteerd door R.A. te Velde), Kok Agora, Kampen / DNB-Pelckmans, Kapellen, 1988, 140 pp. (verspreiding in België: Denis en Co, Deurne, BF. 490).
| |
Kritiek van de dietetische rede
Voeding is geen courant onderwerp in de hedendaagse filosofie. Het lijkt een te banaal gegeven te zijn, dat naast de kentheorie, de ethiek en de politieke leer niet de moeite van de overpeinzing waard gevonden wordt. Toch is er in de geschiedenis van de wijsbegeerte uitgebreid over gepalaverd, met minder of meer overgave en verrassend vaak met bittere ernst. Het belang dat Nietzsche aan een goede diëtetiek toewees mag bekend worden verondersteld, maar ook Rousseau of Fourier gaven zich over aan uitgebreide programma's van verantwoorde voeding. Het woord programma is op zijn plaats, want veelal was deze diëtetiek opgenomen in een breed project ter verbetering van de individuele mens en de mensheid als geheel. Heilsleer en voedingsleer gingen zo hand in hand, in maatschappelijke projecten waarvan het totale, zo niet totalitaire, karakter vaak moeilijk te loochenen valt.
De jonge filosoof Michel Onfray, geveld door een infarct en geplaagd door een voedingsregime dat hem als gastronoom tot de toppen der wanhoop voerde, heeft in dit boekje een aantal capita van de filosofische voedingsleer naast elkaar gezet. Diogenes, Kant, Marinetti en Sartre zijn, naast de al genoemden, de hoofdpersonen aan het banket. Het is een originele gedachte, die talrijke aardige details en kwinkslagen oplevert, maar filosofisch niet zeer diep gaat. Voor een substantiële filosofie van de voeding moet men bij Onfray niet zijn; zijn boek valt eerder in de categorie van de luchtige tussendoortjes, die men daarom echter nog niet hoeft te minachten.
Het boekje werd levendig vertaald door Piet Meeuse, die slechts hier en daar een steekje laat vallen. Zo zal Kant, ter uitnodiging van gasten aan zijn tafel, dezen wel geen doos maar een visitekaartje (carton) hebben doen toekomen (p. 48), en ontspande de oudere Sartre niet zozeer ‘schaamteloos’ omdat hij zich in zijn luie stoel ontspande, maar om- | |
| |
dat hij zich ontlastte (p. 92). Franse literatuurverwijzingen van anderstalige auteurs zijn niet teruggezocht in de oorspronkelijke teksten of eventueel de Nederlandse vertalingen, wat eigenlijk wel zou horen. Daardoor wordt Nietzsche het woord ‘banaal’ in de mond gelegd, waar ‘alledaags’ meer aangewezen was. Maar soms levert Meeuse fraaie staaltjes van Nederlandse klankkleur en smaakvocabulair, en dat maakt weer een hoop goed. ■ Ger Groot
Michel Onfray, De buik van de filosoof. Kritiek van de diëtetische rede, vert. Piet Meeuse, Ambo, Baarn, 1991, 124 pp., f 28.50.
| |
Godsdienst
Numeri, deel III
Na het verhaal van Bileam worden we in dit derde en laatste deel van het boek Numeri (Num. 25-36) geconfronteerd met een reeks verhalen en aanwijzingen die tot doel hebben het volk van God richtlijnen te verschaffen voor het leven en werken in het beloofde land. Net als elders in de bijbel hebben deze verhalen en voorschriften niet als voornaamste doel een historisch verslag te bieden van gebeurtenissen uit het verleden. Het gaat daarentegen voor alles om levenslessen voor heden en toekomst, aanwijzingen om een goede relatie met God en medemensen vorm en inhoud te geven. Zoals ook in de twee voorgaande commentaardelen het geval was, verstrekt de - thans emeritus - hoogleraar van Brussel een schat aan informatie, die het lezen en uitleggen van deze op het eerste gezicht nogal dorre teksten tot een boeiend gebeuren maakt. Daarbij is veel aandacht besteed aan de Hebreeuwse tekst en syntaxis, de oude vertalingen en de vakliteratuur. Hier vinden we het meest uitvoerige moderne wetenschappelijke commentaar op dit bijbelboek in ons taalgebied. ■ Panc Beentjes
Dr. H. Jagersma, Numeri, deel III (serie: De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1990, 204 pp., f 71,50 (bij intekening f 64,50).
| |
Verhalen van opstanding
Over de opstanding van Jezus is de laatste tijd het nodige te doen. Ik behoef in dit verband slechts te verwijzen naar de inmiddels beroemde/beruchte paaspreek van David E. Jenkins, bisschop van Durham, en de commotie die de inmiddels overleden Leidse hoogleraar F.O. van Gennep in ons taalgebied teweegbracht (zie Streven januari 1990, p. 374). De dissertatie die Jan Bonsen onlangs heeft verdedigd aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel verwijst weliswaar naar geen van beide bovengenoemde auteurs, maar sluit naar mijn mening bij het kernpunt van hun theologische visie aan.
Bonsen lanceert de stelling ‘dat het huidige christelijke opstandingsgeloof niet stamt van de christelijke traditie’ (94), maar in zijn tegenwoordige vorm beschouwd moet worden als een variant van een algemeen geloof in onsterfelijkheid. Dit opstandingsgeloof nu levert, aldus B., een bijdrage aan het onrecht van de westerse beschaving, omdat heel sterk de kaart wordt gespeeld van het hiernamaals, waardoor allerhande actueel onrecht kan worden genegeerd met een verwijzing naar later. De auteur acht het derhalve een belangrijke zaak het opstandingsgeloof te rectificeren, in zoverre het ‘heidense’ trekken heeft overgenomen. Hij onderneemt daartoe een imponerende poging met behulp van de zgn. materialistische exegese, zoals hij die eerder heeft beschreven en toegepast in o.a. Politieke lezing van de bijbel (Eltheto, nr. 59), Zeist, 1978 en Verlaat het Vaderhuis, Amersfoort, 1986. Zijn analyse van de drie opstandingsverhalen in het Lucasevangelie (Luc. 23,50-24,53) laat zien dat, terwijl ons christelijk opstandingsgeloof praktisch de vorm heeft gekregen van een geloof in een voortbestaan in het hiernamaals van de overledenen, een materialistische lezing van deze verhalen voert tot een volstrekt ándere praktijk en strategie: ze leveren een fundamentele bijdrage aan een bevrijdingspraktijk. Fundamenteel daarvoor is echter dat Jezus niet geïsoleerd wordt van ‘de Schriften’, hetgeen in het christelijk geloof helaas te vaak is gebeurd en nog gebeurt. Het verhaal van de Emmausgangers is daarvan eigenlijk al het eerste en mooiste bewijs. Het is een ontmaskering, omdat het laat zien dat de Schriften niet leven in de harten van de gelovigen. Bij de opstandingsverhalen gaat het dus ‘niet om een voortbestaan alsof er al leven is geweest, maar om een bestaan’ (16). Een boek dat veel te denken, en daarna veel te handelen geeft.
■ Panc Beentjes
| |
| |
Jan Bonsen, Verhalen van opstanding. Praktijk en hermeneutiek, Kok, Kampen, 1991, 207 pp., f 35.
| |
De messiaanse weg, deel 3
Het feit dat zowel de vier evangeliën als de brieven van Paulus door de kerk als canoniek zijn aanvaard heeft tot gevolg dat in het Nieuwe Testament minstens twee visies op Jezus naast elkaar voorkomen. Er wordt namelijk niet alleen aandacht besteed aan het geloof van Jezus van Nazaret in het naderend Koninkrijk van God, maar ook aan het geloof van de vroeg-christelijke gemeente in Jezus Christus. De vroeg-christelijke gemeente stond voor ingrijpende vragen. Zowel intern als extern zag zij zich genoodzaakt verantwoording af te leggen van haar geloof in de opgestane (of liever: door God opgewekte) Heer. Onder de druk van de omstandigheden bloeide de creativiteit van de leden en in deze polemiek werd de christologie geboren. Met het verschijnen van dit derde deel - bespreking van deel I zie Streven, juli 1984, pp. 951-952; van deel II zie Streven, maart 1987, pp. 565-566 - is een drieluik voltooid dat bewondering afdwingt. Dr. Den Heyer, universitair hoofddocent Nieuwe Testament aan de Theologische Universiteit te Kampen, is erin geslaagd op een bijzonder leesbare wijze duidelijk te maken welk intensief proces van bezinning bij de leerlingen en volgelingen van Jezus op gang is gekomen nadat de gekruisigde op de derde dag was opgewekt. In de hoop een antwoord op haar vragen te krijgen ging de jonge gemeente ‘de Schriften’ met nieuwe ogen lezen en ontdekte zij facetten die ze daarvoor nog niet eerder zo gezien had. Deze nieuwe leeswijze bracht de christelijke gemeente in toenemende mate in conflict met de joodse traditie. Met als gevolg dat na de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in 70 de wegen van joden en christenen steeds verder uiteengingen en de christologie een van de pijlers van de jonge kerk werd. Met behulp van een originele, aansprekende formule laat de auteur alle titels, thema's en motieven die in de leer over de opgestane Heer een rol spelen de revue
passeren. Ze worden uiteraard voortdurend beschreven tegen de achtergrond van relevante oudtestamentische teksten en thema's. Aldus is een indrukwekkend boek ontstaan dat de lezers ervan een goed beeld geeft van een jonge kerk die - door de omstandigheden gedwongen - pogingen onderneemt haar geloof in Jezus van Nazaret als de door God ten leven geroepen gezalfde gestalte te geven. ■ Panc Beentjes
Dr. C.J. den Heyer, De messiaanse weg, Deel III: De christologie van het Nieuwe Testament, Kok, Kampen, 1991, 314 pp., f 49,50.
| |
Begeerte in bijbelse liefdespoezie
Mimi Deckers is bij mijn weten de tweede vrouw die aan een van de rooms-katholieke theologie-opleidingen is gepromoveerd op een oudtestamentische dissertatie. Dat gebeurde op 1 mei 1991 aan de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht met een proefschrift over het Hooglied. Het bijzondere aan haar dissertatie is dat er een semiotische analyse wordt geboden, een voorwaar geen geringe prestatie (Opvallend in dit verband: ook de eerste vrouwelijke doctor in het Oude Testament, Ellen van Wolde, promoveerde op een semiotische analyse, namelijk van Genesis 2-3). Mevrouw Deckers heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Ze heeft zich namelijk niet beperkt tot het analyse-model van A.J. Greimas, de ‘Godfather’ van de Franse tak der semiotiek, maar daarenboven ook nog eens de theorieën van de Leuvense taalfilosoof Herman Parret in het strijdperk gebracht, opdat het fenomeen subjectiviteit en de daarmee verbonden passies de tekst van het Hooglied beter tot hun recht zouden komen. Naar het inzicht van de nieuwe doctor beschrijft het Hooglied hoe in verschillende relaties levenschenkende en levenverwoestende krachten tegelijk aanwezig zijn. Daarmee behoort het tot een van de mooiste liefdesgedichten uit de wereldliteratuur. Deze studie, die voorwaar geen lichte kost bevat, is een moedige poging eens en voor altijd af te rekenen met allerhande theorieën die het Hooglied met allegorische technieken zijn waarachtige spreken trachten te beletten.
Mocht deze geleerde studie te hoog zijn gegrepen, dan verwijs ik graag naar de meer populaire versie ervan die als Belichting van het bijbelboek Hooglied in 1989 bij KBS/Tabor/VBS is verschenen en door mij in maart 1990, p. 568 is besproken. ■ Panc Beentjes
Mimi Deckers-Dys, Begeerte in bijbelse liefdespoëzie. Een semiotische analyse van het Hooglied, Kok, Kampen, 1991, 315 pp.
| |
| |
| |
Psalmen om het uitroepen
van de naam
In twaalf jaar tijds heeft Kees Waaijman, die sedert 1989 hoogleraar spiritualiteit is aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen en bovendien verbonden is aan het Titus Brandsma Instituut, or een heel eigen wijze het gebedenboek van Israël en de kerken van commentaar voorzien. Dit is het tiende en laatste deel van een voor ons taalgebied om meerdere redenen in het oog springend psalmencommentaar. Om te beginnen heeft hij de 150 psalmen thematisch geordend, zodat het Psalter voor de gebruik(st)ers als een veel hechter verzamelpunt van religieuze expressie kan overkomen dan bij het nogal uiteen liggen van gelijksoortige psalmen in hun canonieke volgorde. Om zo'n laatstgenoemde lezing echter niet uit te sluiten is aan het slot van dit tiende deeltje een register opgenomen waar men kan opzoeken in welk van de tien delen een bepaalde psalm besproken is. Een tweede aspect dat deze commentaar typeert is de zeer opvallende manier waarop W. de Hebreeuwse tekst in het Nederlands vertaalt. Nog sterker dan in de vertaling van Martin Buber en Franz Rosenzweig het geval is wordt herhaaldelijk een weergave gekozen die bij de lezers op z'n minst verbazing, niet zelden echter ook ergernis zal oproepen. Absolute dieptepunten in dit deel zijn naar mijn smaak te vinden in de ‘omtaling’ van Psalm 28. Wat te denken van ‘zwelligheidbewerkers’ (vs 3) en ‘spreekinnerst’ (vs 2), waarbij de gesuggereerde etymologie van debir naar dabar I (‘spreken’) bovendien zeer aanvechtbaar is.
Een sterk punt van Waaijmans commentaar is altijd de grote aandacht die hij terecht wijdt aan de opbouw, de structuur van elke psalm. Vorm en inhoud blijken in veel gevallen nauwer op elkaar betrokken dan vaak is aangenomen. En tenslotte mag natuurlijk niet onvermeld blijven dat elke psalmanalyse steevast wordt afgesloten met een ‘actualisatie’ van de psalm naar onze tijd. Ze zijn een eerste aanzet om te komen tot een persoonlijke doorleving van de psalm.
Dit deeltje handelt over een essentieel gebeuren: het biddend in de nood uitroepen van de naam. Gods onnoembare naam betekent immers: ik zal er hoe dan ook zijn (Ex. 3,14). Zoals bekend is W. - samen met Laetitia Aarnink - inmiddels alweer enige tijd doende met een nieuw tienjarig project: PsalmSchrift (Kok, Kampen), waarin een sterker accent gelegd wordt naar de liturgie (zie Streven oktober 1989, pp. 87-88 en februari 1991, p. 471). ■ Panc Beentjes
Kees Waaijman, Psalmen om het uitroepen van de naam (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1991, 192 pp., f 29,90.
| |
Matteus
Twee studies die ongeveer gelijktijdig verschijnen en zich bezighouden met hetzelfde bijbelboek vragen uiteraard om een soort ‘vergelijkend warenonderzoek’. Om te beginnen is er een opvallend verschil in aanpak en sfeer. De studie van (de oudtestamenticus) Schuman is een bewerking en uitbreiding van een jaar radio-uitzendingen voor de NCRV. Het boekje bestaat dan ook uit 46 korte hoofdstukjes van telkens vier pagina's, waarin lang niet alle passages uit Mattheüs besproken worden. Bovendien wordt niet altijd de volgorde van de evangelie-hoofdstukken aangehouden. Van Bruggen presenteert een wetenschappelijke commentaar die de tekst van het eerste evangelie op de voet volgt en bij elk punt dat tot een debat onder exegeten heeft geleid, een eigen excurs toevoegt. S. benadert het evangelie vanuit het gezichtspunt van de gelovige gemeenschap waarin het werk ontstaan is. Dat maakt het mogelijk dat wij ons met die gemeente (kunnen) identificeren. Herhaaldelijk noemt S. Antiochië als plaats van ontstaan (o.a. pp. 19.57), maar de lezer moet nogal lang wachten voordat dit met argumenten wordt gestaafd (pp. 140-141). Op een mogelijke lokatie van het evangelie gaat V.B. daarentegen helemaal niet in.
Een zeer typerend verschil tussen beide studies is hun omgang met de compositietechniek die zonder veel moeite in het Mattheüsevangelie te ontdekken valt. Waar dit voor S. in feite heel zijn uitleg structureert, heeft de gekende vijfdeling van het evangelie voor V.B. geen speciale betekenis. De structuur van het evangelie is voor hem ‘gegeven met de historische gang van zaken...’ (p. 19)! Daarmee raken we het hart van zijn benadering. Om het kort samen te vatten: ongeveer alles is historisch. Of het nu gaat om de veertig dagen van Jezus' verzoekingen (p. 69), om Jezus' houding tegenover de farizeeën (p. 396) of om andere kwesties: het evangelie blijkt voor V.B. de neerslag van een historische gang van zaken. In hetgeen de evangelist heeft neergeschreven wordt dus niet de situatie van zijn eigen tijd weerspiegeld - zoals S. voortdurend betoogt -, maar kijken
| |
| |
wij steevast naar de historie van Jezus zelf. Dat is m.i. ook de reden dat V.B. het evangelie reeds in het midden van de eerste eeuw dateert, terwijl S. van mening is dat Mattheüs in ongeveer 80-85 n.C. is geschreven (zijn opmerking over de ‘synode van Jamia’ (p. 34) is in dat verband dus niet (geheel) juist).
Het commentaar van V.B. kan niet anders dan als (tamelijk) behoudend worden gekarakteriseerd. Dat van S. daagt meer uit tot een eigen creatief lees- en leerproces. De titel van zijn boekje - ontleend aan Mt. 26,1 - doet overigens enigszins vreemd aan, wanneer je bemerkt dat hij lang niet alle perikopen uit Mattheüs bespreekt!
■ Panc Beentjes
Jakob van Bruggen, Matteus. Het evangelie voor Israël (reeks: Commentaar op het Nieuwe Testament, Derde serie), Kok, Kampen, 1990, 510 pp., f 73 (geb.).
N.A. Schuman, Al deze woorden. Over het evangelie naar Mattheüs, Meinema, Den Haag, 1991, 200 pp., f 26,90 / BF. 538.
| |
Mens & maatschappij
Zinvol oud worden
Onze samenleving wordt gekenmerkt door een groeiende groep senioren. Hun aandeel kan een nieuwe stimulus zijn voor het stellen van een aantal zinsvragen. De mens op gevorderde leeftijd leeft binnen een bipolariteit: enerzijds beleeft hij de belangrijke levensvragen, in het vooruitzicht van de dood, op een intensere wijze; anderzijds beschikt hij over gratuïte tijd. Deze mogelijkheden kunnen vanuit de rust van een gerijpte innerlijke vrijheid beleefd worden, maar kunnen ook vanuit frustrerende angstervaringen tot verkramping leiden. Vanuit een christelijkhumanistische visie, die de menselijke idealen in verband brengt met de levende God, heeft de Universiteit Derde Leeftijd van de KU Leuven een interdisciplinair colloquium georganiseerd om wetenschappelijk na te denken over het ‘zinvol ouder worden’.
W. Pelemans, geneesheer, belicht in het verslagboek de biologische verschijnselen van de hoge leeftijd. Drie factoren spelen een rol: de normale, fysiologische veroudering, de ziekten die zich manifesteren op hoge leeftijd en de levensstijl. In zijn beschrijving wordt duidelijk dat het ‘deficitaire’ beeld van de ouder wordende mens de werkelijkheid onrecht aandoet. De pedagoog A. Marcoen onderzoekt twee sociologische theorieën die het ouder worden thematiseren als sociale integratie en activiteit. Vervolgens wordt het criterium van de tevredenheid voor het ouder worden getoetst vanuit de ontwikkelingstheorieën van Jung (zelfrealisatie), Erikson (ego-integriteit) en Bühler (zelf- en levensvervulling). Tenslotte wordt de zingeving bij ouderen onderzocht vanuit de zingevingstheorie van Frankl. De sociaal pedagoog W. Leirman inventariseert de participatie van de senioren aan het socioculturele aanbod in Vlaanderen, onderzoekt de soorten vormingsactiviteiten en stelt de vraag hoe de vorming tot persoonlijke en maatschappelijke zingeving kan worden opgevuld. P. Schotsmans, moraaltheoloog, gaat in op de bijdrage van de senioren tot een menswaardiger beschaving. Vanuit de personalistische ethiek, die de menselijke persoon integraal en adequaat beschouwt in zijn uniciteit, intersubjectiviteit en solidariteit, geeft hij een ethische uitklaring van de seniorenproblematiek. Hierbij heeft hij aandacht voor de persoonlijke levensvoltooiing of de hoogst mogelijke kwaliteit aan menswaardigheid, het leven als voltooiing in de relaties met anderen en met God en voor de bijdrage van de senioren aan onze beschaving. De gerontoloog J. Goderis tenslotte, duidt op de collectieve verdringing van sterven en dood én op de terugkeer van de doodsthematiek in bepaalde literatuur. De auteur onderscheidt de volgende houdingen tegenover de dood: de afweer tegenover de gedachte aan de eigen dood; de vlucht van de confrontatie met de dood; de
aanvaarding van de naderende dood; het actieve verlangen naar de dood. De mens doorloopt verscheidene fasen en kan min of meer tot een integratie komen.
Men kan alleen maar verheugd zijn over de publikatie van dit zeer toegankelijke werk. Op een bevattelijke wijze presenteert het een aantal wetenschappelijke inzichten, gecentreerd rond de zin van het oud worden. Het zou jammer zijn als dit boek alleen door senioren zou worden gelezen.
■ Luc Anckaert
J. Ghoos e.a., Zinvol oud worden. Een multidisciplinaire analyse, Peeters, Leuven, 1990, 147 pp.
| |
| |
| |
Politiek
De vruchten van de tegenspoed
Dit werk omvat eigenlijk twee boeken: De vruchten van de tegenspoed (over de periode vóór de omwentelingen van 1989) en Wij, het volk (over de omwentelingen in Centraal-Europa). Door zijn contacten met de vroegere dissidenten (Havel, Michnik e.a.) - voor wie de auteur zijn sympathie niet verbergt (p.285) - is Garton Ash een geprivilegieerd waarnemer van de ‘(her)revoluties’ in de Centraaleuropese landen. Hij voert de lezer mee achter de schermen van de revoluties en langs scharniermomenten in het hervormingsproces. Dit alles in een boeiend geheel van journalistiek en hedendaagse geschiedschrijving. Bijzondere aandacht heeft de historicus-publicist voor Polen en Tsjechoslowakije, twee landen die hij speciaal koestert. De aanzet tot de latere omwentelingen in Centraal-Europa legt Garton Ash trouwens in Polen, bij Solidarnosz en het pausbezoek in 1979 (p. 366).
In het eerste deel krijgt de lezer een bundeling voorgeschoteld van reeds eerder gepubliceerde essays over de toenmalige dissidenten, het leven in de vroegere satellietstaten en grotere thema's als de Duitse kwestie en het heropduiken van ‘Midden-Europa’.
Alhoewel de lezer opnieuw getroffen wordt door de (toenmalige) scherpe observatiegeest van de auteur is het de vraag welk nut het had sommige essays op te nemen in deze bundel - alhoewel ze duidelijk de tand des tijds niet hebben doorstaan. Deze fout doet een beetje afbreuk aan het gehele werk. Want al bij al is De vruchten van de tegenspoed een aanrader. ■ Erik Brusten
Timothy Garton Ash, De vruchten van de tegenspoed, Becht, Haarlem, 1990, 389 pp.
| |
Geschiedenis
Kampervaring en het Budapest-project
In 1945 werden in Budapest meer dan 14.000 interviews afgenomen van Hongaarse joden die Auschwitz en andere nazi-kampen hadden overleefd. De initiatiefnemer, het Jewish Agency, wou materiaal verzamelen voor de processen tegen oorlogsmisdadigers en zich een beeld vormen van de kampervaring.
Een klein deel van deze verzameling, 507 interviews met in totaal 728 overlevenden, werd in het Engels vertaald en kwam in handen van een enthousiaste groep sociale wetenschappers in de VS die Duitsland en Oostenrijk waren ontvlucht. De Budapest-studie voldeed niet volledig aan hun wetenschappelijke eisen. De interviews waren tot stand gekomen in grotendeels ongekende omstandigheden, over de ondervragers en hun methode was weinig bekend, de Engelse vertaling was verre van perfect en ook de criteria volgens dewelke de 507 interviews werden uit gekozen waren ongekend. De onderzoekers van de New School for Social Research in New York probeerden dan maar zelf nieuw feitenmateriaal te verzamelen in beter controleerbare omstandigheden. Ze interviewden en testten (Rorschach, Thematic Apperception test, Szondi) een groep jonge joodse kampoverlevenden.
Met dit interdisciplinair project wilden deze wetenschappers de effecten op korte en lange termijn nagaan van de kampervaring op de persoonlijkheid van gevangenen. Voor die tijd een opzienbarende onderneming waaraan velen meewerkten die later naam zouden maken in hun respectievelijke disciplines (Paul Lazarsfeld, Robert E. Merton, Ruth Benedict). Financiële en persoonlijke beslommeringen zorgden ervoor dat het onderzoek in 1950 afgebroken moest worden. Toen een van de deelnemers. Herbert Strauss, vijfendertig jaar later probeerde de hand te leggen op het materiaal bleek geen spoor meer terug te vinden van de talloze bandopnamen en ook het grootste deel van het geschreven bronnenmateriaal was zoek geraakt.
Insiders hadden al eerder kennis van het Engelse manuscript van de Budapest-studie, maar nu werden deze knap uitgewerkte, in kaart gebrachte en geanalyseerde gegevens toegankelijk gemaakt voor een breder publiek. De tekst werd in het Duits vertaald, voorzien van een in- en uitleiding en aangevuld met een drietal bewaard gebleven gevalstudies uit het New-York-project.
Deze gevalstudies illustreren de blijvende invloed van de kampervaring op iemands persoonlijkheid en de wijze waarop de herinnering, of wat gerapporteerd wordt, evolueert door de tijd. De analyses en interpretaties doen nogal gedateerd psycho-analy- | |
| |
tisch aan (Jacob Goldstein, de projectleider, was psycho-analyticus) maar daar staat tegenover dat diezelfde instelling ervoor gezorgd heeft dat de onderzoekers aandacht hadden voor aspecten van de kampervaring die doorgaans gemeden werden, bijvoorbeeld dromen en seksualiteit.
Het belangrijkste deel van dit boek is en blijft de Budapest-studie, niettegenstaande haar beperkingen. Zoals gezegd bleef maar een klein deel van het materiaal bewaard (zo'n 5%) en zijn de selectiecriteria niet bekend. Veralgemening van de resultaten van de studie wordt verder bemoeilijkt doordat het om gevangenen gaat die na april 1944 werden geïnterneerd, geen van hen had dus meer dan een jaar kampervaring en ze maakten een van de meest chaotische periodes van de nazi-kampen mee. Maar het Budapest-project is hoe dan ook het enige omvangrijke onderzoek van een groep overlevenden kort na de bevrijding. Belangwekkend is ook dat de getuigen sociologisch gezien nogal verschillen van hen die normaliter aan het woord komen, getuigen op processen en zij die zelf de pen ter hand nemen. De gemiddelde scholingsgraad van de Budapest-groep ligt lager. Daarenboven gaat het hier om semi-spontane getuigenissen, gedirigeerde interviews met gerichte vragen. Dit alles levert andere gegevens, invalshoeken en inzichten op.
Veel aandacht gaat naar de sociale stratificatie in het kamp, de machtsverdeling onder de gevangenen en de factoren die de overleving bevorderden dan wel benadeelden. Honger, dorst, lijden, arbeid, straffen, ziekte, gebrek aan privacy, seksualiteit, coöperatie, conflict, egoïsme, komen uitvoerig aan bod. De schat aan gegevens wordt grondig en overzichtelijk in kaart gebracht in sociologische en demografische tabellen. De vlot leesbare tekst bevat vele verbatim citaten van de getuigen die aan de hand van een genummerde naamlijst steeds sociologisch geïdentificeerd kunnen worden.
■ Gie Van Den Berghe
Jacob Goldstein, Irving F. Lukoff, Herbert A. Strauss, Individuelles und Kollektives Verhalten in Nazi-Konzentrationslagern. Soziologische und psychologische Studien zu Berichten ungarisch-jüdischer Überlebender, Campus, Frankfurt/New York, 1991.
| |
Het moderne antisemitisme
Robert Wistrich doceert moderne Europese en joodse geschiedenis aan de Hebreeuwse universiteit van Jeruzalem. Vierentwintig van de essays en lezingen die hij sinds 1975 maakte werden nu gebundeld. Dat leverde, zoals zo vaak bij dergelijke bundels, een zeer ongelijk geheel op.
Een van de centrale thema's is de ‘Judenfrage’ in het 19e eeuwse Europa als bijverschijnsel van de strijd voor en tegen joodse emancipatie, de daarmee samenhangende opkomst van het moderne racistisch-ideologische antisemitisme, de tweeslachtige houding daartegenover van ‘links’ en van ‘Duits’-joodse denkers en politici. Wistrich schrijft de ambivalente houding van Marx, Rosa Luxemburg, Trotsky, Freud, Walter Benjamin, Bruno Kreisky tegenover de joodse emancipatie, hun internationalistische of socialistische ideologie, toe aan joodse zelfhaat en hun statenloos statuut. Hoe dan verklaard kan worden dat de meeste statenlozen en niet-statenlozen zich respectievelijk niet en wel aangetrokken voelden tot universalistisch ideeëngoed en waarom ook niet-joden het universalisme belijden is me een raadsel. Wistrich herleidt ook wat hij als werkelijke verdiensten van deze vooraanstaande joden beschouwt tot hun joodse achtergrond. Het lijkt wel of de auteur alles beoordeelt vanuit één centraal criterium, met name de houding tegenover de joden (of, in het geval van de joden, zichzelf). Een ander belangrijk thema is de genese, moeizame ontwikkeling en impact van het zionisme op joden en niet-joden. De wereldse, socialistische en nationalistische ratio achter de vroeg-zionistische ideologie, haar wortels in de levensomstandigheden van de joden in tsaristisch Rusland, het antisemitisme in 18e en 19e eeuwse linkse kringen, de revisionistische beweging die Vladimir Jabotinsky, mistevreden over de voorzichtigheidspolitiek van de zionisten, in 1925 oprichtte om de joodse staat te verwezenlijken door agressieve immigratie in Palestina, de proto-fascistische bewegingen in Oostenrijk, hun rol en betekenis voor Hitlers ideologie, dit alles wordt uitvoerig en briljant belicht.
Minder overtuigend is Wistrichs analyse van de hedendaagse houding van niet-joden tegenover Israël. Bijna overal ontwaart hij antisemitisme en anti-joodse komplotten. Anti-zionisme wordt steevast afgedaan als antisemitisme. De ‘nieuwe oorlog tegen de joden’ begon in 1952, toen Israël en West- | |
| |
Duitsland hun eerste herstelbetalingsakkoord sloten. De oorlog werd en wordt georchestreerd door de Sovjetunie en de Arabieren. De auteur vergelijkt dit zonder verpinken met het opkomend nazisme. De veranderde en veranderende politieke houding en positie van Israël in het Midden-Oosten worden niet in rekening gebracht, behalve in de achteraf geschreven inleiding. Daar luidt het terecht dat de onderdrukking van Arabieren in de bezette gebieden (‘territories’ schrijft hij, zonder bijvoeglijk naamwoord), de opkomst van hard-line messianistisch zionisme met zijn prediking van een mystieke band met het bijbelse Israël, en het sinds 1977 toenemende overwicht van rechts in de Israëlische politiek, het imago van Israël zeker niet positief hebben beïnvloed. Deze nuancering zal de lezer in de essays alleen terugvinden in een uitstekend stuk over de Fassbinder-affaire. Een goed gedocumenteerd boek, met veel wetenswaardigheden en boeiende inzichten, maar vaak eenzijdig en speculatief. ■ Gie Van Den Berghe
Robert Wistrich, Between Redemption and Perdition. Modern Antisemitism and Jewish Identity. Routledge, London/New-York, 1990.
| |
De christelijke arbeiders-beweging in belgië
Naslagwerken vormen steeds een categorie werken die moeilijk te recenseren zijn: de waarde en het belang ervan zijn pas na enkele jaren te onderkennen. Dat geldt ook voor dit (gedenk)boek over 100 jaar Belgische Christelijke Arbeidersbeweging. Dit werk wil een synthese bieden van een beweging, een verschijnsel in de tijd in al zijn aspecten. Het wil de geschiedenis van die beweging in al haar facetten (vakbonden, jeugdbewegingen, coöperaties, ziekenfondsen, enz.) duiden in een historisch perspectief. Een team van historici onder leiding van de UFSIA-historicus E. Gerard heeft deze bundel bij elkaar geschreven en het resultaat mag er zijn. Het is een turf geworden van twee delen, een waardige opvolger van het naslagwerk over de geschiedenis van de christelijke arbeidersbeweging van pater Scholl uit de jaren '50.
Wie de verschillende bijdragen leest voelt misschien de precaire positie van de sociaal-historicus: hij wil historische gegevens verzamelen en interpreteren en vandaaruit een verstaanbaar verhaal presenteren over een maatschappelijke werkelijkheid van toen en nu. Het eerste deel schetst de evolutie van de arbeidersbeweging in haar geheel, het tweede schrijft de geschiedenis van de verschillende deelbewegingen, organisaties en coöperaties. Het verhaal eindigt in 1973; het is immers bijna onmogelijk om de geschiedenis te schetsen (laat staan interpreteren) van de beweging in de recente periode waarin verleden en toekomst in mekaar overvloeien.
De publikatie geeft de lezer de indruk compleet te zijn, maar de stijl en de inhoud van de bijdragen is nooit echt homogeen. Een groot pluspunt is dat enkele algemeen-oriënterende hoofdstukken hieraan trachten te verhelpen. ■ Erik De Smet
Emmanuel Gerard (red.), De christelijke arbeidersbeweging in België, 2 delen, KADOC-studies 11, Universitaire Pers Leuven, 1991.
| |
Literatuur
Accenten in de hedendaagse roman
In een liber amicorum voor Margaretha H. Schenkeveld heeft Elrud Ibsch een tamelijk omvangrijke bijdrage geschreven over ‘Postmoderne (on)mogelijkheden in de Nederlandse literatuur’ (cfr. De achtervolging voortgezet, Bert Bakker, Amsterdam, 1989, pp. 346-373). Het postmodernisme (1945-1985) wordt er de radicalisering van het modernisme (1910-1945) genoemd dat gekarakteriseerd wordt als een stroming waarin de verwerking van epistemologische, linguïstische en ethische twijfels de drijfveer voor de artistieke vormgeving is. In het postmodernisme gaat de epistemologische twijfel tot de structuur van het verhaal zelf behoren. Het postmodernisme reikt verder dan de literatuur want het betreft ook wereldbeschouwing en cultuursynthese. De metafoor van de postmoderne ‘condition humaine’ is het labyrint, schrijft J. De Vos in zijn Woord Vooraf in Modern, Postmodern. In die context moeten de eerste twee delen gesitueerd worden van de reeks Literatuur in veelvoud van de nog zeer jonge uitgeverij Garant. In Barricaden en labyrint wordt een literair-historisch overzicht geboden van de evolutie van de roman na de contestatie ('68) tot het midden van de jaren '80. Besproken wordt de
| |
| |
prozaliteratuur in Nederland en Vlaanderen, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Amerika, Spanje en Zuid-Amerika, Noord-Europa en Rusland. Die synthesen worden aangevuld in Modern, Postmodern met analyses van afzonderlijke auteurs en thema's maar dan beperkt tot de Nederlands-, Frans-, Duits-, en Engelstalige literatuur.
De as modern-postmodern is niet in alle bijdragen in Barricaden en labyrint het stramien voor de beschrijving van de romanevolutie. Voor de Spaanse en Russische letterkunde worden politieke verschuivingen (voor en na Franco resp. Chroesjtsjov) als demarcatielijnen gebruikt, de Scandinavische letterkunde wordt geografisch ingedeeld en voor de Amerikaanse literatuur maakt E. Vorlat gebruik van het onderscheid tussen ‘mainstream’ auteurs en auteurs van etnische minderheden (Indianen, zwarten, joden, chicano's). Die verschillende schema's kunnen als rijkdom en diversifiëring gewaardeerd worden, maar ze maken een vergelijking van het verloop van de breuklijn modern-postmodern en de receptie ervan niet overal mogelijk. Eenzelfde opmerking kan gemaakt worden m.b.t. de case-studies in Modern, postmodern.
De analyse daarin van het oeuvre van Gerrit Krol, Ivo Michiels en Hugo Claus ondersteunen en illustreren de trend naar defictionalisering die Wam de Moor en Hugo Bousset in hun overzicht van de Nederlandse literatuur na 1968 in Barricaden en labyrint aangegeven hebben. Hetzelfde kan ook gezegd worden van de evolutie van Claude Simon met betrekking tot de nouveau roman in Frankrijk en de didactische vergelijking door Heidy M. Müller van Die Palette van Hubert Fichte en Der junge Mann van Botho Strausz als karakteristiek voor de discussie over modernisme en postmodernisme in de Duitse letterkunde. In andere bijdragen uit Modern, postmodern is die band met het historische kader uit Barricaden en labyrint veel losser of onbestaande, wat niet betekent dat ze geen interessante en zeer lezenswaardige essays over belangrijke hedendaagse auteurs in de westerse literatuur zouden zijn. De samenstellers, R. Duhamel en J. De Vos, betogen dat hen in de combinatie van beide boeken, via een interdisciplinaire opzet en een didactische uitwerking, een drievoudig doel voor ogen stond: de diepgang van een wetenschappelijk handboek, de overzichtelijkheid van een naslagwerk en een suggestieve kennismaking met de praktijk van analyse en interpretatie. Ik geloof dat ze, met de beperkingen van de cohesie die ik heb aangegeven, daarin geslaagd zijn. ■ Joris Gerits
Roland Duhamel & Jaak De Vos (red.), Barricaden en labyrint. Accenten in de hedendaagse roman, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1990, 198 pp., BF. 520.
Roland Duhamel & Jaak De Vos (red.), Modern, postmodern. Over auteurs en hun romans, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1990, 159 pp., BF. 460.
| |
Ezau en jacob
Ezau en Jacob van M. de Assis (1839-1908) is de roman van de twijfel die belichaamd wordt in een tweeling. Pedro en Paulo Santos zijn uiterlijk niet van elkaar te onderscheiden maar innerlijk altijd met elkaar in tegenspraak. Ze groeien op tijdens een cruciale periode in de Braziliaanse geschiedenis: de overgang van Keizerrijk naar Republiek. Paulo wordt jurist, liberaal, republikein, Pedro wordt arts, conservatief, monarchist. Beiden zijn verliefd op Flora. Zij is beide broers evenzeer genegen en sterft zonder aan een van hen haar voorkeur te hebben geschonken. Machado symboliseert door deze geschiedenis de twijfel en onzekerheid van Brazilië op dit moment van overgang: Flora (het heden) die geen keuze kan maken tussen Pedro (het verleden) en Paulo (de toekomst). Ezau en Jacob is geschreven in de derde persoon en Machado introduceert in de roman een nieuwe verteller in zijn werk, staatsraad Aires. De roman is een idee van Aires die het schrijft als het laatste deel van zijn (fictieve) dagboek. Hierin komt Aires, in de derde persoon, zelf voor als personage. Machado speelt weer eens een ingewikkeld spel met de lezer. Eigenlijk wil de auteur door zijn motto's (Dante), titels van het boek en vergelijkingen van de tweeling met andere grootheden, benadrukken dat het hier gaat over de voorbeschiktheid van een onoplosbaar conflict. Volgens A. Willemsen is de conflictsituatie ‘op meerdere niveaus structureel uitgewerkt, als een muzikaal motief in de doorwerking van een klassieke sonate’, de thema's die hier zoals in het overige werk van Machado aanwezig zijn, zijn duidelijk en situeren zich op het sociale en politieke domein. Maar in de figuur van Flora tekent Machado wat hem altijd het meest heeft geboeid: de twijfel die als een vorm van zoeken naar de waarheid wordt voorgesteld.
■ Bart Vonck
| |
| |
Machado de Assis, Ezau en Jacob (vertaald door Harrie Lemmens, nawoord van August Willemsen), De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 285 pp., BF.799.
| |
Fromme lügen
Het unanieme succes dat Dische's debuut, een verzameling kortverhalen in de beste joods-Amerikaanse traditie, in Duitsland te beurt viel, geeft een ironische dimensie aan de achtergrond en het onderwerp van het boek, een dimensie die al in de titel, Vrome Leugens vervat zit. Met een briljante finesse en een misleidende eenvoud snijden deze verhalen door de gladde oppervlakte en de valse harmonie van een ‘wiedergutgemacht’ heden dat razendsnel maar zonder hoop voor zijn verleden op de vlucht is. Dit verleden is joods, of Duits, en in de meest indringende verhalen beide.
De protagonisten van deze verhalen zijn moderne eenzaten, immigranten, buitenstaanders, tevreden solipsisten die van hun onzekerheden opinies, en van hun ongemakkelijke geheimen opportunistische identiteiten hebben gemaakt. Zij worden ertoe gebracht om grenzen te overschrijden, van landen, culturen, tijd en medemensen. Aan de andere kant van de grens, en niet altijd met evenveel enthousiasme, ontdekken ze zichzelf.
De ontdekkingen waarrond deze verhalen zijn opgebouwd gaan alleen ogenschijnlijk over verborgen feiten uit het verleden. Dat zijn enkel de katalysatoren die de lelijke waarheden tonen die eronder liggen. Zo is er de all-American jongman die naar Berlijn trekt om er de bezittingen van zijn joodse vader (een antiekhandel die ‘Schöne Heimat’ heet) te erven en die in de val trapt van het plastieken na-oorlogse filosemitisme. Zo is er de goede Amerikaanse katholiek die kan fantaseren over de redemptie door de kerk van Adolf Hitler, maar die niet in staat is te aanvaarden dat zijn vriendin joods blijkt te zijn. In het meest allegorische van deze verhalen vervult de ongevoelige, egoïstische gouvernante van een dichter diens laatste wens wanneer ze zich naast het koude lichaam neerlegt. Haar liefde komt te laat. Het lijk waarmee de verhalen in deze bundel flirten is de vermoorde droom van een Duitsjoodse symbiose. De schrijfster zoomt in op de nog steeds knagende wormen. Het is moeilijker om laconischer te zijn dan dit: ‘De Bauers en de Brelauers hadden geen gelijk. Niemand van hen stierf een natuurlijke dood. We wilden de nieuwe generatie de schaamte van dat weten besparen’, zegt de joodse protagoniste en ze toont haar afkomst pas op de laatste bladzijden van het boek. De ironie hier is dat ze Dische's zin resumeert: de schaamte van het weten is beter dan de ‘Gnäde der späten Geburt’.
Dische houdt van provoceren. Met een onderkoelde afstand geeft ze essentiële informatie in terzijdes. Met groteske en soms platte overdrijvingen speelt ze met de gevoeligheden van de lezer. Ze haalt (bijna) evenveel uit naar de katholieke hypocrisie als naar de joodse eigendunk, naar Amerikaanse trivialiteit als naar Duits opportunisme. Ze overdrijft clichés en vooroordelen of geeft ze dat éne duwtje dat ze in hun omgekeerde laat omslaan. Haar scherpe humor maakt brandhout van iedereen, tot de lezer, beschaamd, ontdekt dat hij zelf het doelwit is. Niemand ontsnapt aan deze menagerie van menselijke kleingeestigheid. Toch is er ook inzicht, en het falen dat erop volgt is een waarschuwing dat fatsoen niet vanzelf komt, en grootsheid zeker niet. Maar wanneer ze het toch laat gebeuren, in een glimp, een aanraking, een herkenning zoals in de meest onverwachte passages in dit boek, dan groeit Dische van een bekwame satirica uit tot een subtiele magiër van menselijke mogelijkheden. ■ Vivian Liska
Irene Dische, Fromme Lügen, Sieben Geschichten, Eichborn Verlag, Frankfurt am Main, 1989, 293 pp (geschreven in het Engels maar eerst in het Duits gepubliceerd).
| |
Balzac Contre balzac
Honoré de Balzac verklaarde ooit dat hij met zijn Comédie humaine de burgerlijke stand wou beconcurreren. De meeste literatuurgeschiedenissen voeren hem dan ook op als het prototype van de 19e eeuwse zelfzekere realist. In onze 20e eeuw ging die aanpak oubollig of zelfs grotesk klinken. De romanciers bewijzen voortaan hun maestria liever door de alsmaar subtieler manier waarop ze zichzelf, de taal of hun schrijfsels in vraag stellen en elke mogelijke band tussen fictie en werkelijkheid ondermijnen.
Schuerewegen toont hoe de zelfkritiek van de moderne roman in de Comédie humaine al overvloedig nawijsbaar is. Op het eerste gezicht heeft dergelijke verrassende stelling veel van een goedbedoelde reddingspoging: het gebeurt wel vaker dat liefheb- | |
| |
bers van oudere teksten hun waar aan de man proberen te brengen door er één of ander modern tintje te ontdekken. In dit boek is er duidelijk meer aan hand. Het aangehaalde tekstmateriaal bewijst overtuigend dat Balzac niet alleen de gevolgen van de Franse Revolutie of de doorbraak van het kapitalisme beschreef, maar even zeer begaan was met de specifieke problemen van taal en communicatie. Sommige personages zijn zelf schrijvers. Anderen vertellen hun verhaal in een salon of in een uitvoerig administratief rapport (Les employés). Het geschreven, gedrukte of gesproken woord blijkt altijd de meest onverwachte effecten te sorteren. De literaire communicatie is fundamenteel oncontroleerbaar, elke publikatie is meteen een stuk ont-eigening.
Om die perikelen te definiëren beroept Schuerewegen zich op allerlei begrippen en modellen uit de narratologie, de pragmatiek, het deconstructiedenken, enz. Hij weet die telkens met een paar goedgekozen woorden te omschrijven en slaagt er over de hele lijn in zijn theoretisch zeer onderbouwde betoog nooit esoterisch-abstract te laten klinken. Die verdienste is in dit soort werken zeldzaam genoeg om even apart onderstreept te worden: behalve voor Balzackenners is het essay van Schuerewegen zeker een aanrader voor wie via een concreet voorbeeld wil kennismaken met enkele belangrijke maar niet altijd even toegankelijk gemaakte trends uit de recente literatuurwetenschap.
■ Paul Pelckmans
Franc Schuerewegen, Balzac contre Balzac. Les cartes du lecteur, Paratexte, Toronto / Sedes, Paris, 1990, 185 pp.
| |
Gezelliana
Zoals aangekondigd biedt dit nummer ons een aanvulling op de leesexperimenten van Gezelles poëzie in het vorige nummer (zie Streven, april 1991, pp. 663-664). Die aanvulling bevat vier uitgebreide tekstanalyses. M.J.G. De Jong belicht aan de hand van het nachtegaalmotief, Gezelles mimetische poëzie. In zijn bespreking van Bleekersgast bevestigt en illustreert K. Verheul die opvatting: ‘De hersengymnastiek, benodigd voor het begrijpen van de eerste strofe, wordt zo een equivalent voor een fysieke inspanning’ (p. 49). Het gedicht Serenum erit wordt door H. Vandevoorde geanalyseerd op basis van de wisselwerking tussen dit citaat uit Mattheüs en het gedicht. Die analyse toont aan dat het gedicht tegelijk emblematisch en allegorisch is. In het gedicht Als de ziele luistert ontpopt Gezelle zich volgens A. Rietsma als een ‘aardse mysticus’ die de schepping zelf laat antwoorden aan haar Schepper. Gezelle verklankt dat antwoord en ‘Gezelle lezen is niets minder dan reizen door het landschap van de Taal!’ (p. 27).
In deze vier opstellen zijn letterkundigen aan het woord die zich graag buiten het magnetisch veld van het gedicht begeven. Dat voert ons wel eens ver weg van het gedicht maar biedt ons tevens onvermoede vergezichten. Als aanvulling bij de leeservaringen van het vorige nummer, zijn deze analyses ongetwijfeld een verrijking. Toch dient men bij lezing voor ogen te houden wat M.J.G. de Jong terecht opmerkt: ‘Gezelles poëzie is geen letterkundigen poëzie’! (p. 8).
■ Hugo Roeffaers
Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie, nr. 1991/1 (besteladres: Centrum voor de Gezellestudie, UFSIA, Prinsstraat 13, B-2000 Antwerpen).
| |
Het stof der aarde
De New Yorkse rabbijn Chaim Potok werd wereldberoemd met zijn romans die op een fijnzinnige manier het joodse leven schetsen. Potok heeft blijkbaar het talent om gevoelsgeladen verhalen te combineren met subtiele beschrijvingen van zijn geloofsgenoten. Romans als The Chosen en Davita's Harp behoren terecht tot de wereldliteratuur. Op vraag van de Haagse uitgeverij met de bizarre naam BZZTôH bewerkte Potok zijn notities uit de periode toen hij geestelijk verzorger was van het Amerikaanse leger in Korea. De auteur verlaat in dit boek zijn vertrouwde joodse omgeving voor het Verre Oosten. De hoofdpersonages van Het stof der aarde zijn drie Koreaanse mensen die op de vlucht worden gejaagd door het oorlogsgeweld en zich wanhopig aan het leven vasthechten. Een oude man en zijn vrouw vluchten naar het Zuiden van Korea over wegen vol sneeuw, modder en lijken. De oude vrouw vindt aan de kant van de weg een zwaar gewonde jonge knaap. Met de weinige middelen waarover ze beschikt draagt ze zorg voor de jongen en redt hem van een gruwelijke dood. De oude man verzet zich tegen de aandacht die de vrouw aan de jongen besteedt. Hij ziet de jongen meer en meer als een vreemde en ervaart hoe zijn vrouw van hem weggroeit.
| |
| |
Uiteindelijk keren de drie personen terug naar het dorp van het oude echtpaar, waar de vrouw overlijdt. Twee vreemden, de jongen en de oude man, staan nu tegenover elkaar; de jongen besluit zijn geluk te zoeken in Seoul, ver van het dorp van de oude man.
Potoks stijl is in dit boek anders dan we van hem gewoon zijn: korte zinnen in notebook-stijl, geen uitgewerkte gedachten maar slechts flitsen van gevoelens en impressies. Toch zijn alle thema's uit het latere werk hier aanwezig: de centrale positie van het kind, de breekbaarheid van de relatie tussen man en vrouw, de steeds aanwezige eerbied voor het heilige en de impact van ontmoetingen in het leven. Maar Het stof der aarde mist nog duidelijk de kenmerken van het ‘métier’ waarover de romancier in andere werken blijkt te beschikken. ■ Erik De Smet
Chaim Potok. Het stof der aarde, BZZTôH, Den Haag, 1991, 224 pp., f 34,50 / BF. 690.
| |
De Azteken
In de eerste eeuw na de ontdekking van Amerika verschenen vele honderden boeken over de culturen van Midden- en Zuid-Amerika. De Algemene geschiedenis van de zaken van Nieuw-Spanje van Bernardino de Sahagún, waarvan nu het zesde boek in vertaling verschenen is, neemt daartussen echter een bijzondere plaats in, omdat hij zijn materiaal welbewust en methodisch bijeenzocht.
Sahagún is niet uit op een culturele plundering van het Azteekse erfgoed, maar schrijft vanuit een onversneden bewondering voor de Mexicaanse cultuur, waarvan hij de vernietiging in de 16e eeuw om zich heen waarneemt. Als man van de kerk kan hij niet twijfelen aan de juistheid van de Spaanse christelijke missie, maar als Franciscaan is hij niet ongevoelig voor de verwachtingen die zijn kloosterorde ten aanzien van de Indianen koestert. Zij zouden ‘de nieuwe mens’ zijn, zuiverder dan het corrupte Europa. Vooral Bartolomé de las Casas zal hun samenleving afschilderen als een utopie van reinheid en onschuld, maar zijn Korte relaas van de vernietiging van de Indiën is dan ook eerder een politiek en retorisch dan een etnologisch geschrift.
Sahagún blijft afstandelijker en objectiever, en is bovendien zelf weinig aan het woord. Zijn werk bestaat grotendeels uit rituele toespraken die de Azteken bij diverse gelegenheden ten beste gaven. Het moet een retorische cultuur geweest zijn, zo hebben historici en antropologen, mede op basis van dit materiaal, geconcludeerd. Welsprekendheid en vaste rituele vormen en vertogen maakten het sociale cement van de Azteekse samenleving uit. Dat blijft een constatering met alle ongewisheid die de historische antropologie aankleeft. Want Sahagún liet zich voornamelijk informeren door hoog opgeleide bejaarde mannen, die hun groepscultuur gemakkelijk voor die van een hele beschaving lieten doorgaan.
Ceremonieel zijn de toespraken die Sahagún in dit boek verzameld heeft echter ontegenzeglijk. Dat maakt ze tot niet al te lichte lectuur, die snel iets monotoons krijgt en waarvan vooral het moralisme opvalt. Sahagún moet met zijn voorbeelden ingenomen zijn: een beter toonbeeld van de hoogstaande Azteekse moraliteit was moeilijk denkbaar. Maar te denken geeft de grote voorspelbaarheid van de aanmaningen waarin het boek uitblinkt. Niet omdat Sahagún of zijn zegslieden onbetrouwbaar zouden zijn. maar omdat het mensengeslacht zoveel eenvormiger lijkt dan de pleitbezorgers van onherleidbare culturele verschillen willen. Of zouden kronikeur en zegslieden elkaar onbewust naar de mond gepraat hebben, en hebben geselecteerd wat hen het meest wenselijk leek?
Zo tekenen de eeuwige dilemma's van het antropologisch onderzoek zich in dit 16e eeuwse werk al levensgroot af; een werkelijke oplossing voor het vraagstuk van ‘het andere’ is nog altijd niet gevonden.
■ Ger Groot
Fray Bernardino de Sahagún, De Azteken. Kroniek van een verdwenen cultuur, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 285 pp., f 39,50.
| |
Kunst
Au mepris des règles
Met de nonchalance die de intieme vertrouwdheid met het thema toestaat, stelt Kirk Varnedoe, directeur van het Museum of Modern Art in New York, in dit boek de vraag naar het wezen van de moderne kunst. In vijf hoofdstukken behandelt hij enkele van de belangrijkste problemen waarmee de kunst zich sinds het impressionisme heeft bezig gehouden. Hij beoefent geen kunstgeschiedenis in de strikte zin, maar richt zich
| |
| |
vooral op de veranderingen die zich in de loop van de afgelopen eeuw op het vlak van de compositie hebben voorgedaan: de nadruk op de voorgrond en de eliminatie van de diepte, de breuk met het traditionele perspectief, de fragmentarisatie en herhaling als compositievormen, de neerwaarts gerichte blik, de strijd tegen de zwaartekracht en de onderstroom van het primitivisme. Daarbij steunt hij op een brede historische kennis en een begrippenapparaat dat gevoed wordt door het formalisme van Riegl en Wöfflin, het perspectief van Gombrich en de waarnemingspsychologische benadering van Rudolf Arnheim.
Elk hoofdstuk is op vrijwel dezelfde manier opgebouwd. Eerst worden de verschillende hypothesen bekeken: de sociale, historische en technische omstandigheden, de invloed van concrete stromingen en esthetische aspiraties, etc. Hoewel elk van deze hypothesen wel iets tot het inzicht bijdraagt, zijn zij noch afzonderlijk, noch tezamen in staat de verschillende vernieuwingen te verklaren. Waarom vervormde Picasso zijn Demoiselles d'Avignon tot het bekende resultaat of bracht Matisse in La Desserte het tafelkleed en het behang in één vlak samen? Bij Picasso is de zo vaak aangehaalde hypothese van het primitivisme al historisch weerlegd. En bij Matisse lijkt ook de hypothese van een blinde ontwikkeling tot vereenvoudiging in de kunst logisch niet sterk, waar het de oorzaak door het gevolg verklaart.
Volgens Varnedoe kan alleen een beroep op de scheppings- en exploratiewil van de kunstenaars verklaren hoe altijd al aanwezige mogelijkheden of vormen plotseling op een andere wijze worden aangewend, en zodoende het menselijk perceptievermogen verbreden. Deze wil, die zich laat aflezen aan de verschillende omslagpunten in de kunst van de afgelopen eeuw, vormt de uiteindelijke beweegreden van de moderne kunst. De argumentatie die Varnedoe ten aanzien van zijn hypothese ontwikkelt is onweerstaanbaar. Met talrijke illustraties en een indrukwekkende historische kennis weerlegt hij stap voor stap de verschillende hypothesen, en werkt daarmee onontkoombaar toe naar zijn eigen verklaring. In de ontvouwing van deze argumentatie gaan voor de lezer nieuwe verbanden en onbekende motivaties open, maar vooral een onvermoede blik op de door Varnedoe besproken werken.
■ Charo Crego
Kirk Varnedoe, Au mépris des règles. En quoi l'art moderne est-il moderne?, Adam Biro, Parijs, 1990, 318 pp., FF. 349.
| |
Moderne kunst: 2 visies op een boek
De bijgewerkte versie van dit boek dat nu, tien jaar na de eerste Engelse en Nederlandse uitgave, bij Agon verschenen is, vormt voor de liefhebber van moderne kunst een waar genoegen. Niet alleen de talrijke, uiterst verzorgde reprodukties, ook de opzet, periodisering en de begeleidende tekst verdienen de hoogste lof. Na een inleidend hoofdstuk over de zogenaamde ‘klassieke’ avant-gardes laat Lucie-Smith de verschillende stromingen in de hedendaagse kunst de revue passeren: van het abstract expressionisme van na de oorlog (Pollock, De Kooning, enz.) via de pop art, op art, conceptuele kunst, minimal art, tot het hyperrealisme van de jaren zeventig.
Aan de heruitgave heeft de auteur drie nieuwe hoofdstukken toegevoegd, waarin de jongste kunstontwikkelingen besproken worden: de terugkeer tot het expressionisme van de Duitse Neue Wilde (Kiefer, Lüpertz, Baselitz, enz); het Italiaanse en Noordamerikaanse neo-classicisme, en - het meest recent - het verschijnen van de graffiti (Haring) en het nieuwe dadaïsme en cynisme à la Warhol van Jeff Koons.
Hoewel de uiteenzetting als gevolg van de omvang van het thema soms wat beknopt is, is het boek geen loutere beschrijving van de uiteenlopende stromingen geworden, zoals in boeken van dit soort nogal eens het geval is. Dat is vooral te danken aan het feit dat Lucie-Smith zijn eigen esthetische oordeel en kunstopvatting niet onder stoelen of banken steekt. Duidelijk geeft hij aan wanneer en waarom hij een bepaald werk al dan niet geslaagd vindt, waarom het minimalisme naar een zeker academisme tendeert, waarom het postmodernisme een nieuwe fase lijkt te markeren, enzovoort.
Uiteraard is een zekere partijdigheid daarbij niet te vermijden. Zo legt Lucie-Smith een grotere belangstelling voor de Engelse en Amerikaanse dan voor de continentale kunstwereld aan de dag. Tegenover de overvloed aan Amerikaanse kunstenaars worden de namen van bijvoorbeeld de Fransman Daniel Buren of de Duitser Penck node gemist.
| |
| |
Bovendien mag het boek dan zijn bijgewerkt, veel van de latere ontwikkeling van de behandelde kunstenaars blijven in dit boek onvermeld.
Ter verdediging van de auteur mag echter gezegd worden dat geen enkele conceptualisering van de hedendaagse kunst zal kunnen ontkomen aan een kristalisering, fixering en daardoor ‘anachronisering’ van bewegingen die nog altijd in ontwikkeling zijn. En hoe dan ook blijft dit boek voor de kunstliefhebber, de toegewijde museumbezoeker en elke geïnteresseerde een onmisbare gids. ■ Charo Crego
Dit dure maar mooi ogende boek heeft een ingewikkelde genealogie: het is een bewerking en actualisering van een boek dat in 1978 bij Elsevier verscheen: Moderne kunst. Van abstract expressionisme tot hyperrealisme. Dit boek was een vertaling van een werk dat voor het eerst in het Italiaans verscheen (Mondadori, Milano, 1976), maar dat zich baseerde op een Engels manuscript. Een jaar later werd dit manuscript in de moedertaal gepubliceerd (Art Today, Phaidon, Oxford, 1977). Vermits de Moderne Kunst vandaag alweer enkele stadia verder is dan het ‘hyperrealisme’ (waarmee de vorige versie besloot), heeft de Britse auteur Lucie-Smith aan zijn manuscript van weleer enkele hoofdstukken toegevoegd die de leemte tot de jaren '90 moeten opvullen: ‘Het neo-expressionisme’. ‘Het postmodernisme en de herleving van het classicisme’ en ‘Voortzetting naast vernieuwing’. Deze drie haastig geschreven hoofdstukjes zijn bijzonder kort in vergelijking met de vorige hoofdstukken (qua lengte ongeveer 1/5) en toch wel erg oppervlakkig. Wat postmodernisme juist is (voor Lucie Smith weinig meer dan een fascinatie voor het classicisme), en wie nu juist die neoexpressionisten zijn, daar moet de nieuwsgierige lezer werkelijk elders voor terecht.
Aantrekkelijk daarentegen is het boeiende visuele overzicht dat dit boek biedt van de laatste 50 jaar moderne kunst. De afbeeldingen worden groot afgedrukt en de verhouding van beeldmateriaal en tekst - maar ook de interactie tussen beide - zit goed. Het brengt wel wat vooruit- en achteruitgeblader met zich mee, maar gaandeweg raakt de lezer toch vertrouwd met een heleboel belangrijke namen en met de traditionele opdeling in kunststromingen: het abstracte expressionisme, de assemblage, de pop art, de op art, de kinetische kunst, de minimal art, de happening, het environment, de earth (of land) art, de conceptuele kunst, het hyperrealisme, het neo-expressionisme en het postmodernisme. Deze opsplitsing is op zich arbitrair - de ene keer gebaseerd op formele dan weer op inhoudelijke, thematische of andere criteria - maar het is nu eenmaal wel de gebruikelijke indeling.
Het is een beetje frusterend te merken dat na een heldere algemene inleiding - waarin het belang van de vooroorlogse abstractie en het surrealisme voor de periode na '40 wordt aangegeven - de aanvankelijke luciditeit in dalende lijn evolueert naarmate het heden dichterbij komt. Vanaf de eerste hoofdstukken lijdt het boek aan nonchalante en onnauwkeurige formulering, maar naar het einde toe ontaardt het vaak in pseudo-rationeel taalgebruik (dat soms populair is bij insiders) dat elke kritische en objectieve grond mist en soms bijna mystieke proporties aanneemt. Storend is ook het te pas en te onpas citeren van critici. Het verstoort de eenheid van het betoog en soms lijkt het wel het ontbreken van een duidelijke visie te maskeren.
Dat er in dit boek een aantal belangrijke kunstenaars ontbreken, dat er sommigen naar mijn gevoel over- en ondergewaardeerd worden, heeft onvermijdelijk te maken met het feit dat dit boek 15 jaar geleden werd geschreven; intussen is er ook aan de receptiekant heel wat veranderd. Dit effect werd niet verrekend; het toevoegen van drie schamele hoofdstukjes aan het einde is daarom weinig meer dan een gebrekkig uitgevoerde restauratie. ■ Erik Martens
Edward Lucie-Smith, Moderne kunst. Van abstract-expressionisme tot postmodernisme, Agon, Amsterdam, 1991, 552 pp., BF 2.900
| |
Biografie van een renaissance-meesterwerk
Wijsheid en Kracht is een boek met een meer dan origineel opzet: het is een biografie, niet van een mens maar van een schilderij. Het boek beschrijft de lotgevallen van één kunstwerk, de allegorie Wijsheid en Kracht van de Venetiaan Paolo Veronese uit 1576. De auteur, Peter Watson, is niet aan zijn proefstuk toe: hij is een wereldvermaard kunstrecensent en journalist en leverde al eerder het succesvolle The Caravaggio Conspiracy af. Het is geschreven in sneltreinvaart, het leest als een roman. Watson volgt het schilderij op zijn reis door Europa en beschrijft de bizarre en boeiende levens van zijn bezitters: de
| |
| |
waanzinnige Rudolf II van Bohemen, koningin Christina van Zweden, die aftrad toen zij zich bekeerde tot het katholicisme, de sensuele regent van Frankrijk, hertog Phillipe van Orléans, de Franse hertog Phillipe Egalité die terechtgesteld werd, de Engelsman Thomas Hope, zijn onfortuinlijke nakomelingen, en tenslotte de New Yorkse industriemagnaat Henry Frick. Wijsheid en kracht bevindt zich nu in de pronkzaal van de Frickcollection in New-York. Watson grijpt het boeiende verhaal aan om heel wat wetenswaardigheden te vertellen over schilderkunst, conservatie van kunstwerken en kunsthandel. Toch is het boek Wijsheid en Kracht geen meesterwerk uit de kunstliteratuur. Wanneer Watson vertelt over de Nederlanden, heb ik mij bij elke bladzijde geërgerd over onnauwkeurigheden: dat Rembrandt in Amsterdam slechts op enkele kilometers van Brussel werkte lijkt mij b.v. net iets te Amerikaans. Ook bij de vertaling zijn heel wat opmerkingen te maken: waarom Vlaamse plaats- en straatnamen in het Frans weergeven? De Antwerpse Rue Longue Neuve is nog altijd de Lange Nieuwstraat. En waarom worden buitenlandse valuta enkel in gulden omgezet? We hadden beter verwacht van Bert Bakker. ■ Erik De Smet
Peter Watson, Wijsheid en kracht. De biografie van een renaissance-meesterwerk, vertaald uit het Engels door Babet Mossel), Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1991, 428 pp., BF. 1.390.
| |
Varia
Etymologisch woordenboek
Etymologie is vooral boeiend wanneer niet alleen de vormen, maar ook de betekenisontwikkeling en de geschiedenis van de woorden beschreven worden. Deze aspecten komen goed tot hun recht in het pas opnieuw bewerkte Etymologisch Woordenboek, het eerst door J. de Vries (1958) uitgegeven en sinds 1983 bewerkt door F. de Tollenaere.
Dit beknopte en vulgariserende woordenboek geeft een eigen waardevolle aanvulling op de etymologische standaardwerken van N. van Wijk (1912), C.B. van Haeringen (1936) en J. de Vries (1971). Niet alleen worden de recentste wetenschappelijke gegevens erin verwerkt, ook wordt meer aandacht besteed aan betekenisontwikkeling en woordgeschiedenis, met inbegrip van cultuurhistorische gegevens, en worden de oudste vindplaatsen van de woorden gedateerd (het valt op dat een aantal dateringen uit de uitgave van 1983 overgenomen werden in het Etymologisch Woordenboek van Van Dale in 1989). In deze nieuwe uitgave werden de dateringen nog sterk uitgebreid, ook voor de Middelnederlandse periode.
Deze dateringen, die zeer waardevol zijn voor de woordgeschiedenis, hebben nog maar een relatieve waarde, zoals De Tollenaere zelf zegt. Het zijn de oudste bekende voorbeelden, die een richtsnoer vormen voor verder onderzoek. Intussen is het toch interessant de tot nu toe oudste vindplaatsen te kennen, b.v. van enige vrij recente woorden: gokken (1903), sprinten (ca. 1925), acrobaat (1931), quiz (1952, in België), flop en hip (beide ca. 1960). Leenwoorden, zoals deze, worden evenwel alleen opgenomen als de geschiedenis of overname ervan in het Nederlands toegelicht kon worden.
Verscheidene van de meer dan 700 aan deze uitgave nieuw toegevoegde trefwoorden staan niet in andere etymologische woordenboeken, b.v. halsstarrig en hardnekkig, beide met overdracht van de betekenis op de starheid van de wil, heiligbeen, uit het Latijn, een been dat vroeger aan de goden geofferd werd, en hoorndrager, dat op een Griekse uitdrukking teruggaat.
Gewestelijke woorden werden alleen opgenomen als ze etymologisch bijzonder interessant zijn. Dit is wel een subjectief criterium, maar het zorgt toch vooral voor interessante verklaringen, b.v. van woorden als kordewagen, pladijs en rechtzweer.
De artikelen uit de vorige uitgave werden opnieuw nagezien en een 200-tal ervan werden grondig omgewerkt, met een nieuwe of bijkomende verklaring. Zo wordt b.v. bij barok, dat oorspronkelijk in het Frans pejoratief was en ‘zonderling, grotesk’ betekende, nu gezegd dat het onder Duitse invloed sinds het einde van de 19e eeuw positief gewaardeerd werd.
De oorspronkelijke betekenis van kapot in het Frans, geen enkele slag halen bij het piketspel, wordt nu verklaard door vergelijking met iemand die een ‘kapot’, een mantel met kap, over het hoofd gegooid kreeg. Van speculaas, uit het oudere speculatie, ‘zin, welbehagen’, wordt gezegd dat het ‘blijkbaar in oorsprong de naam voor een soort van gebak voor fijnproevers’ was.
| |
| |
Men zou kunnen vitten over woorden die niet in dit woordenboek staan, b.v. baanbreker, bedrag, bedreven en bedruipen, omdat ook daarvan de vorming vragen oproept. Geen enkel woordenboek zal iemand helemaal bevredigen. In dit woordenboek zijn echter zoveel mogelijk boeiende gegevens over woordvorming en woordgeschiedenis samengebracht, wetenschappelijk verantwoord en bevattelijk voorgesteld. Het is een nuttig naslagwerk voor al wie belangstelling heeft voor taal. Bovendien is het fraai en in een handig formaat uitgegeven. ■ Frans Claes
J. de Vries & F. de Tollenaere, Etymologisch Woordenboek, Het Spectrum, 1991, 449 pp.
| |
Praag
Deze gids is mooi en overzichtelijk uitgevoerd en telt een groot aantal foto's in kleur en zwart-wit, die op glanzend papier zijn afgedrukt. Ook zijn er kleine foto's en illustraties op de tekstpagina's zelf geplaatst, waaronder plattegronden van de beschreven stadsdelen, kerken, paleizen, kastelen en tuinen. Maar ook historische tekeningen en prenten ontbreken niet.
Het boek begint met een uitvoerig hoofdstuk over de Praagse en Tsjechische geschiedenis. Helaas mis ik een overzicht van de meest bijzondere gebeurtenissen van de laatste twintig jaar voordat de Fluwelen Revolutie in november 1989 een feit werd. Nergens wordt bijvoorbeeld gesproken over de zelfverbranding van Jan Palach en de reacties die deze gebeurtenis losmaakte onder de bevolking. Er had iets meer gezegd kunnen worden over de onderdrukkende jaren van 1969 tot 1989, toen het culturele leven onder een aantal verstrekkende beperkingen te leiden had, waardoor verschillende schrijvers, kunstenaars en intellectuelen naar het buitenland gevlucht zijn.
Gelukkig behandelt de auteur wel de tijd ná de revolutie. Hij schetst een beeld van de verwarrende situatie waar het land zich nu in bevindt. Terecht merkt hij op dat Praag een stad in beweging is waar de veranderingen elkaar in hoog tempo opvolgen: ‘Aber es erinnert daran, dass auch die Geschichte einer Stadt wie Prag keineswegs nur Kunstgeschichte ist, und die Stadt selbst keineswegs nur die Summe ihrer historischen Bauwerke’ (p. 48).
Na de geschiedenis worden in aparte hoofdstukken de belangrijkste wijken van Praag beschreven. De schrijver bespreekt de afzonderlijke monumenten op degelijke wijze. Een aparte plaats neemt de beroemde Karelsbrug in, die tussen de beide wijken Malá Strana en Staré Mesto ligt. De auteur behandelt voorts in een apart hoofdstuk de meest bijzondere bezienswaardigheden in een aantal buitenwijken van Praag. Opvallend is dat de stadsdelen zowel in de inhoudsopgave als in de tekst een Duitse naam hebben. Alleen op de bijbehorende plattegronden is de Tsjechische naam aangegeven. Bij de beschrijving van de bezienswaardigheden gaat Arens uitgebreid in op de grote variëteit aan architectuur en beeldende kunst uit de diverse stijlperiodes. Alleen de recente kunstgeschiedenis wordt nauwelijks belicht.
Ook besteedt de auteur aandacht aan de burcht Karlstein, die ongeveer 30 km buiten de hoofdstad ligt. Verschillende prachtige foto's, waaronder een aantal in kleur, illustreren de rijkdom van dit bouwwerk.
Informatief zijn de kaderteksten die een aparte plaats binnen de verschillende hoofdstukken innemen en een speciaal onderwerp nader belichten. Zo zijn er bijvoorbeeld verhalen over de componist Bedrich Smetana en over wetenschappers en kunstenaars aan het hof van Rudolf II.
Interessant is verder het hoofdstuk over de Praags-Duitse literatuur waarin o.m. verscheidene joodse schrijvers ter sprake komen. Een apart katern van gele bladzijden bevat praktische informatie en ook het Tsjechische woordenlijstje kan goed van pas komen. Speciale aandacht is besteed aan de attracties voor kinderen en aan verschillende stadswandelingen. In een lexicon worden kunsthistorische termen verklaard.
Gezien de snelle ontwikkelingen in Tsjechoslowakije en de daarmee gepaard gaande veranderingen, is een klein gedeelte van de praktische informatie al weer verouderd. Verschillende straten en metrostations zijn in de periode na de revolutie van naam veranderd. In Praag zijn echter nog veel oude stadsplattegronden te koop waar alleen de vroegere naam op aangegeven is. Ook de schrijver wijst hierop. De lezer die er rekening mee houdt zal niet snel voor onaangename verrassingen komen te staan. Elke kunstliefhebber zal met deze schitterend uitgevoerde reisgids in Praag goed uit de voeten kunnen. ■ Marion Meijer
Detlev Arens, Prag. Kultur und Geschichte der ‘Goldenen Stadt’, Dumont Buchverlag, Köln. 1991, 429 pp., DM. 39,30.
|
|