Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Zielig kasplantje of tierig onkruid?
| |
[pagina 32]
| |
zowel in de diverse rapporten alsook in deze bijdrage vooral gedoeld wordt op het wijsgerig onderwijs en onderzoek dat plaatsvindt in de negen faculteiten der wijsbegeerte van de Nederlandse universiteiten. Het is goed te beseffen dat ook buiten deze kring wordt nagedacht en gepubliceerd over wijsgerige thema's. Bijvoorbeeld in de wijsgerige vakgroepen van de theologische faculteiten en door wijsgeren verbonden aan de technische universiteiten en de Landbouwuniversiteit. Of door denkers die helemaal niet in het academisch bedrijf werkzaam zijn. Een van de meest vooraanstaande en produktieve Nederlandse filosofen, Cornelis Verhoeven, nu weliswaar hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam, schreef het grootste deel van zijn essayistisch en wijsgerig oeuvre terwijl hij als full-time leraar klassieke talen verbonden was aan een middelbare school. We zouden bijna vergeten dat dat ook nog kan, terwijl juist zoveel invloedrijke denkers in de geschiedenis van de moderne wijsbegeerte helemaal geen academische positie hadden en soms zelfs niet wensten: Descartes, Spinoza, Locke, Kierkegaard, Levinas tot flink in zijn middelbare leeftijd. Tot voor 1960 was de universitaire beoefening van de wijsbegeerte in Nederland meesttijds ondergebracht in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. De Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs van dat jaar streefde naar een meer centrale positie van de wijsbegeerte op de universiteit: elke Nederlandse universiteit diende te beschikken over een zogeheten Centrale Interfaculteit, die naast het bieden van een zelfstandige studierichting wijsbegeerte tevens zorg moest dragen voor filosofie-onderwijs aan alle belangstellende studenten. Deze verplichte centrale wijsgerige voorziening had mede tot doel toekomstige geleerden gevoelig te maken voor de grondslagen van hun wetenschap, voor vraagstukken die hun eigen specialisatie overschrijden en voor onderwerpen van morele en ethische aard. Nobele doelstellingen, die in de jaren '60 en '70 extra accent kregen vanwege de roep om maatschappelijke betrokkenheid van wetenschapsbeoefening: het waren hoogtijdagen voor de docenten sociale en politieke filosofie. De centrale rol en het gewicht van de door de wet gewenste voorziening kwamen helaas niet tot uitdrukking in het financieel budget ervan: dat was steevast het laagste van alle faculteiten, de theologische soms uitgezonderd. Sinds 1986, het jaar waarin een nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs in werking trad, is de universitaire wijsbegeerte ondergebracht in een eigen faculteit, overigens zonder dat de gegroeide wijsgerige dienstverlening aan de andere faculteiten werd stopgezetGa naar eindnoot1. | |
De operatie taakverdeling en concentratieEnige jaren daarvoor vond een eerste screening van de toenmalige Centrale Interfaculteiten plaats en wel in het kader van de zogeheten TVC-operatie: een afkorting voor Taakverdeling en Concentratie, bestuurlijke newspeak voor | |
[pagina 33]
| |
een bezuinigingsronde. Door samenwerking tussen faculteiten zou niet elke subdiscipline binnen een vakgebied op elke faculteit aanwezig hoeven te zijn, waarmee een reductie van leerstoelen en andere formatieplaatsen kon worden gerealiseerd. Daarmee samenhangend zou niet iedere Centrale Interfaculteit een volledig propaedeuse- en doctoraalprogramma wijsbegeerte hoeven te verzorgen. Deze zou worden geconcentreerd aan de grootste faculteiten, terwijl elders alleen bepaalde zogeheten bovenbouwstudies mogelijk zouden zijn. Voor de discipline wijsbegeerte zou de TVC-operatie een bezuiniging van zes miljoen gulden moeten opleveren, ruwweg een vijfde deel van het totale budget. Om voor het vakgebied wijsbegeerte na te gaan hoe de stand van zaken was en om te adviseren over de taakverdelings- en concentratiemogelijkheden werd de discipline-adviescommissie wijsbegeerte ingesteld, naar haar voorzitter meestal kortweg aangeduid als de commissie Casimir. In 1985 bracht deze rapport uit aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Zowel de voorbereiding van het rapport zelf, waarin de Centrale Interfaculteiten werden betrokken, alsook de TVC-plannen zelf veroorzaakten zorg en onrust onder de academische filosofen. Een factor die daaraan bijdroeg was de nadruk die in het rapport werd gelegd op de wetenschappelijke produktiviteit. Als een soort minimale norm werd daarin genoemd de produktie van een artikel per jaar of een boek in de vijf jaar. Natuurlijk werd alras door verschillende filosofen in soms vermakelijke krantekolommen uit de doeken gedaan dat menig vermaarde vakbroeder uit het verleden aan deze norm getoetst grote problemen zou hebben gekregen. Immanuel Kant, bijvoorbeeld, heeft een jarenlange periode gehad waarin hij helemaal niets publiceerde. Niet uit luiheid of vanwege een depressie, maar omdat hij in die periode grondig nadacht, met als resultaat de Kritik der reinen Vemunft. Gelukkig vonden er destijds aan de universiteit van Königsberg nog geen zogeheten functioneringsgesprekken plaats, anders had zijn aanstelling wellicht gevaar gelopen. Om een recenter voorbeeld te noemen: ook Ludwig Wittgenstein zou aan de norm van Casimir getoetst te licht bevonden zijn geweest. Hoe waar dit ook moge zijn, het wemelt nu eenmaal niet van dergelijke genieën aan de universiteiten. De gekozen norm was eerder gericht op het gewone wijsgerig voetvolk, dat wellicht enige aansporing tot grotere produktiviteit van tijd tot tijd als prikkel wel kan gebruiken. Zo'n prikkel was overigens enige jaren daarvoor reeds geweest de invoering van de zogeheten Voorwaardelijke Financiering (VF). | |
Voorwaardelijke financieringAls we finesses en nuances achterwege laten komt VF er op neer dat de financiering van het facultaire onderzoeksprogramma (en de daaraan gekop- | |
[pagina 34]
| |
pelde arbeidsplaatsen) afzonderlijk wordt beoordeeld en per onderzoeksprogramma wordt goedgekeurd, en niet per se gekoppeld is aan de financiering van de onderwijsformatie. In het bloemrijke jargon van de beleidsmakers wordt deze onderscheiden financiering aangeduid als respectievelijk de ‘tweede’ en de ‘eerste geldstroom’. De toekenning van bedragen ten behoeve van onderzoeksprogramma's, uit de tweede geldstroom, geschiedt door uit vakgenoten samengestelde besturen van stichtingen waarin dit onderzoeksgeld is ondergebracht. De invoering van de Voorwaardelijke Financiering is in de centrale interfaculteiten niet zonder problemen verlopen, waarbij er overigens opvallende verschillen ontstonden tussen de faculteiten. Sommige slaagden er al snel in een flink aantal VF-programma's erkend te krijgen, terwijl andere pas in de volgende periode van toekenning erin slaagden zich aan de tweede geldstroom te laven. Ook toen bleven de verschillen tussen de faculteiten opmerkelijk: in 1986 waren Nijmegen en de twee Amsterdamse universiteiten erin geslaagd 75% van hun onderzoekstijd in de VF onder te brengen, Tilburg kwam niet verder dan 16%, en de vier overige zaten rond de 50%Ga naar eindnoot2. Blijkbaar was niet iedere faculteit even bedreven in het opstellen van kansrijke onderzoeksprojecten, wellicht ook niet in het bewerken van de juiste relaties en in het binnentreden in de juiste interuniversitaire netwerken, waarin menig VF-programma wordt uitgevoerd. De buitenstaander, die het wellicht toch al duizelt, kan zich nauwelijks een adequate voorstelling vormen van de bureaucratie en de vergadertijd die met de invoering van de Voorwaardelijke Financiering gepaard is gegaan en nog steeds gaat. Vergaderingen van de participanten aan de netwerken, de juiste opstelling van aanvraagformulieren, waarop bij wijze van spreken ook maar vast het verhoopte resultaat van het voorgestelde onderzoek moet worden ingevuld, beoordelingsvergaderingen, nadere adviezen, en dat terwijl men in dezelfde tijd ook zou kunnen nadenken, een artikel zou kunnen lezen of schrijven, colleges zou kunnen voorbereiden. De VF-werkwijze kan tot de meest potsierlijke situaties aanleiding geven. Ik ken een voorbeeld waarin een hoogleraar, ik zal hem voor het gemak maar Jansen noemen, als ‘penvoerende instantie’ van een van de onderzoeksnetwerken een brief aan zichzelf schrijft, namelijk om de voorzitter van de onderwijscommissie van een van de deelnemende faculteiten - dezelfde prof. Jansen - om nadere toelichting te vragen. Het spreekt vanzelf dat prof. Jansen op uitvoerige wijze zichzelf een antwoord heeft gestuurd, want anders zou de bureaucratie in de war raken. Het is eigenlijk wel begrijpelijk dat bij vacante hoogleraarszetels tegenwoordig bij het zoeken van een opvolger in niet geringe mate wordt gekeken of een kandidaat goed weet om te gaan met de eerste, de tweede en de derde geldstroom - daarmee wordt onderzoeksgeld aangeduid dat niet van de overheid komt maar van bedrijven en instellingen -, de juiste contacten heeft, een goed manager is, en geen bezwaar heeft om een tweede boekentas te kopen voor de produkten van de beleidsmakers. | |
[pagina 35]
| |
StudieduurverkortingNaast de TVC-operatie en het VF-programma kenden de jaren '80 nog een derde algemene overheidsmaatregel die ook de wijsgerige faculteiten in hun onderwijsprogramma's ingrijpend beïnvloedde: de studieduurverkorting. Stond voor de primaire opleiding tot het doctoraal examen voorheen een formele studietijd van zes jaar, waarbij in de praktijk een uitloop van twee jaar werd gehanteerd, in de nieuwe opzet geldt voor de zogeheten eerste fase-opleiding tot het doctoraal examen een formele studieduur van vier jaar (met een toegestane uitloop van twee jaar). Een gedeelte van de doctorandi ‘nieuwe stijl’ mag vervolgens doorstromen naar de tweede fase-opleiding, die grotendeels bestaat uit een maximaal vierjarige onderzoeksperiode, af te sluiten met de promotie tot doctor. De studieduurverkorting leidde in het algemeen tot een heroriëntatie op het onderwijsprogramma, in de praktijk neerkomend op indikking en een eerdere specialisatie. | |
De verkenningscommissie wijsbegeerteOm de gevolgen na te gaan van dit hele pakket van ingrijpende maatregelen werden voor de verschillende disciplines commissies ingesteld die zowel het onderzoek als het onderwijs tegen het licht moesten houden. Voor de discipline wijsbegeerte trad in 1986 de Verkenningscommissie Wijsbegeerte aan, die naar haar voorzitter pleegt te worden aangeduid als de commissie Verbeke. Terwille van de neutraliteit werd het voorzitterschap namelijk toevertrouwd aan een buitenlandse deskundige die wel in staat moest zijn de meesttijds Nederlandstalige publikaties mede te beoordelen. In dit geval werd hiervoor de Leuvense hoogleraar Dr. G. Verbeke aangezocht. De commissie Verbeke richtte zich allereerst op het wijsgerig onderzoek, en pas in tweede instantie op de eerste en tweede fase-opleidingen in de wijsbegeerte. In juli 1987 bracht ze haar verslag uitGa naar eindnoot3. Opvallend in dit rapport is de grote voorzichtigheid waarmee conclusies worden getrokken en aanbevelingen worden gedaan. Voor de kwaliteit van het onderzoek worden alleen relatief vage en algemene aanduidingen gehanteerd - sterk, matig, zwak - en men onderbouwt deze aanduidingen niet met kwantitatieve gegevens over aantallen publikaties. Dat gebeurt overigens niet ongemotiveerd: de verkenningscommissie vraagt zich af of dergelijke naar het natuurwetenschappelijk onderzoek gemodelleerde analyses voldoende recht doen aan de specifieke aard van de wijsbegeerte. Als sterke onderzoeksgebieden noemt de verkenningscommissie de geschiedenis van de antieke en middeleeuwse wijsbegeerte enerzijds, en de logica, methodologie, taalfilosofie en algemene wetenschapsfilosofie anderzijds. Als uitgesproken zwakke punten noemt men de metafysica - die op sommige faculteiten als onderzoeksgebied volledig ontbreekt -, het gebied van de ethiek, sociale filosofie en cultuurfilosofe, en | |
[pagina 36]
| |
de hedendaagse wijsbegeerte. De commissie constateert op meerdere terreinen onvoldoende samenwerking en spreekt de vrees uit dat de overgang van Centrale Interfaculteiten naar Faculteiten der Wijsbegeerte dit manco zal versterken. Een aanbeveling die nogal wat opschudding veroorzaakte was dat versterking en consolidatie van het sterke onderzoek de eerste prioriteit moest krijgen. Een overweging was hierbij dat de omvang van Nederland het onwaarschijnlijk maakte dat men op alle vakken een internationaal niveau zou kunnen bereiken. Een aanbeveling en een motivatie die terecht vragen opriepen. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat juist het sterke onderzoek, dat vaak prima scoort in de toewijzingen vanuit de Voorwaardelijke Financiering heel goed zijn eigen boontjes zal kunnen doppen. Vanuit die gedachte zouden juist de zwakke terreinen extra impulsen verdienen. De norm van het ‘internationale niveau’, waarschijnlijk gerelateerd aan de publikaties in buitenlandse tijdschriften, verdient eveneens nadere inspectie. Onderzoek op het terrein van de logica, de taalfilosofie, de methodologie en de wetenschapsfilosofie is door de aard van zijn object goed internationaal uitwisselbaar. Reflectie op het terrein van de ethiek, de sociale en politieke filosofie en de cultuurfilosofie zal niet zelden vertrekken vanuit cultuurgebonden vragen, en leent zich meer voor publikatie op het nationale forum. Dit wordt op interessante wijze bevestigd door bibliometrisch onderzoekGa naar eindnoot4. Het onderzoek van Van der Meulen en Leydesdorff naar de effecten en gevolgen van wetenschapsbeleid voor de filosofiebeoefening aan de Nederlandse universiteiten, waarvan een - opnieuw voorzichtig concluderend - bibliometrische analyse deel uitmaakt, heeft verrassende gegevens en conclusies opgeleverd. De voor de hand liggende verwachting, dat de diverse maatregelen zouden leiden tot een forse reductie in de personele bezetting van de wetenschappelijke staf, en tot een geringer onderzoeksproduktie door de daling van de onderzoekstijd, werden niet bewaarheid. De zittende staf is grosso modo gelijk gebleven, en de desondanks toch grotendeels ‘gehaalde’ bezuiniging werd gerealiseerd door afstoting van tijdelijk wetenschappelijk personeel en door inkrimping van ondersteunende taken. De bibliometrische vergelijking van de publikaties in respectievelijk 1979-1980 en 1984-1985 laat bijna op alle vakgebieden en op alle faculteiten een aanzienlijke stijging zien. Voor een deel zou dit te verklaren kunnen zijn door een toegeven aan de publish or perish-vrees. Wakkergeschud uit de dommel van het verzekerde toekomstperspectief, zouden onderzoekers de pen ter hand genomen hebben om de eigen positie te helpen beveiligen. Aannemelijker is echter dat het VF-programma ondanks de aanloopproblemen en de tijdrovende bureaucratie positief heeft gewerkt: onderzoeksprogramma's worden doordachter opgezet, hoogleraren voelen zich meer verantwoordelijk voor een goede begeleiding, en door het bestaan van interfacultaire netwerken is er meer inhoudelijke uitwisseling. Overigens kan de vraag worden gesteld of we in alle op- | |
[pagina 37]
| |
zichten blij moeten zijn met deze boom in de publikatie-aantallen. Het risico bestaat dat men niet altijd het moment afwacht waarop een reflectie werkelijk tot rijping is gekomen, en naar mijn persoonlijke inschatting is een flink gedeelte van deze produktie van secundaire en tertiaire aard: commentaar bij A's analyse van het denken van B, en soortgelijke onderwerpen, die eerder historisch dan systematisch van aard zijn. Wijsgerige publikaties in de zin van persoonlijke reflecties rond een thema uit de philosophia perennis tref ik maar zelden in de kolommen van de wijsgerige tijdschriften aan. | |
De visitatiecommissie wijsbegeerteDe meest recente toetsing van de filosofie in Nederland was voornamelijk gericht op de kwaliteit van het wijsgerig onderwijs, en werd in de loop van 1990 verricht door de Visitatiecommissie Wijsbegeerte, geïnstalleerd door de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU). Het rapport van deze visitatiecommissie, die onder voorzitterschap stond van de Leuvense hoogleraar H. de Dijn, werd in maart 1991 in de openbaarheid gebracht en zorgde voor niet geringe opschuddingGa naar eindnoot5. Die opschudding werd in niet geringe mate veroorzaakt door het VSNU-persbericht, dat gretig werd geciteerd in de media. ‘Zorgwekkende toestand van de Nederlandse filosofie’, ‘onderwijs onder de maat’, ‘grote zorg’, ‘programma's te licht bevonden’, ‘onvoldoende doordachte onderwijsprogramma's’, ‘grote twijfels’, ‘filosofieonderwijs laat veel te wensen over’, omschrijvingen als deze zetten de toon in de krantekolommenGa naar eindnoot6. Zoals wel vaker deed ook dit persbericht onvoldoende recht aan het precieze en genuanceerd geschreven rapport van de visitatiecommissie. De commissie had zich een duidelijke taak gesteld. De visitatie wilde bijdragen aan de kwaliteitsverbetering binnen de faculteiten, wilde verantwoording afleggen naar buiten toe, en wilde op grond van de kwaliteit binnen de universiteit en tussen de zusterfaculteiten mogelijkheden tot sturing aanreiken. Daarbij werd er niet om de feiten heengedraaid: niet alleen in algemene zin, maar ook gedetailleerd uitgewerkt per faculteit werden de positieve en de negatieve kanten van de onderwijsprogramma's bij de naam genoemd, en werden hierbij aansluitende concrete aanbevelingen gedaan. Doordat in de pers eenzijdig de nadruk werd gelegd op de negatieve kanttekeningen, voelden verschillende faculteiten zich verplicht eveneens de trom te roeren, waarbij op hun beurt vooral de positieve kwalificaties doorklonken. Dat leverde soms bijna potsierlijke resultaten op. De wijsgerige faculteit van de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg waarvan de opleiding de visitatiecommissie reden gaf tot ‘nogal wat bezorgdheid’, had blijkbaar de twee gesignaleerde sterke punten (de niet eenzijdige specialisatie, en de goede begeleiding van promovendi) zodanig krachtig naar de plaatselijke pers doorgeleid dat deze vol trots meldde: ‘Goed oordeel KUB-fa- | |
[pagina 38]
| |
culteit’Ga naar eindnoot7. Als je het genuanceerde rapport van de visitatiecommissie al in enkele regels zou kunnen samenvatten, dan zou je kunnen stellen dat men van oordeel is dat de wijsgerige faculteiten van Leiden, Nijmegen en Groningen redelijk goed zijn (hoewel ook daar op onderdelen kritiek wordt geleverd) en dat de andere faculteiten in wisselende mate matig tot zorgwekkend van kwaliteit zijn (hoewel ook positieve punten worden gesignaleerd). Opvallend is dat de faculteiten die zich tijdens de visitatie in een reorganisatieproces bevonden (Universiteit van Amsterdam, Rijksuniversiteit Utrecht, Katholieke Universiteit Brabant) de grootste zorgenkindjes bleken, waarbij de commissie wel degelijk een verband vermoedt tussen het een en het ander. Algemeen maakt de commissie zich zorgen over het geringe tot zeer geringe rendement van de wijsgerige opleidingen: in sommige faculteiten behaalde nog geen 10% van de studenteninstroom binnen de twee jaar de eigenlijk maar eenjarige propaedeuse. Het rendement van de doctoraalstudie is nog veel zorgwekkender: er zijn faculteiten waar na vijf jaar studie nog geen enkele student van de instroom het doctoraal examen had afgelegd. Dat lijkt op het eerste gezicht heel desastreus, maar bij nadere inspectie zijn er verschillende ‘verzachtende’ factoren te noemen. De commissie signaleert allereerst dat de aard van de wijsgerige studie zodanig is dat een formeel vierjarige doctoraalopleiding te kort is. Niet alleen feitenkennis, maar ook vertrouwdheid met en reflectie over vaak moeilijke teksten vereisen een tijdrovend proces van verwerking en rijping. Ook de vaak ondoordachte opzet van het onderwijsprogramma veroorzaakt storingen. Studenten kunnen zich te vroeg specialiseren, krijgen onvoldoende samenhang aangereikt en worden teveel aan hun lot overgelaten. Een van de talrijke behartigenswaardige aanbevelingen van het rapport is dan ook de opzet van een strak georganiseerde basisopleiding van twee jaar, waarna pas de specialisaties in het doctoraalprogramma kunnen worden ingegaan. In het propaedeuse-programma moet meer samenhang en integratie worden gebracht, wat zou kunnen worden bevorderd door in toenemende mate ook hoogleraren en universitaire hoofddocenten te betrekken bij het inleidend onderwijs, dat nu niet zelden wordt overgelaten aan de mindere goden. Een m.i. zeer essentiële aanbeveling is het bevorderen van het debat tussen vakgroepen, door een systematische plaats te geven aan vakgroep-, stafen faculteitscolloquia. Uit eigen ervaring weet ik hoe vruchtbaar dit kan zijn, en hoe het ontbreken ervan als een gemis wordt ervaren. Tijdens de laatste jaren van mijn scheikundestudie in Nijmegen keek ik altijd uit naar het tweewekelijks Algemeen Chemie Colloquium. Daar vertelde hetzij een onderzoeker van elders hetzij een der eigen medewerkers over de stand van zaken van zijn werk, en van de vrij grote subfaculteit scheikunde waren meestal alle hoogleraren en de meeste medewerkers en doctoraalstudenten aanwe- | |
[pagina 39]
| |
zig. Er was ruimte voor debat, en niet zelden werden vruchtbare mogelijkheden tot samenwerking juist tijdens het colloquium geboren, bijvoorbeeld wanneer de röntgenanalyticus de organicus suggesties deed om een structuurprobleem te verhelderen. Toen ik ruim tien jaar later aan dezelfde universiteit mijn filosofiestudie deed, was ik ernstig teleurgesteld in het vrijwel ontbreken van het facultaire debat. De logicus had werkelijk geen idee waarmee de historicus van de antieke wijsbegeerte zich bezighield, de wetenschapsfilosoof had geen boodschap aan het metafysica-onderzoek. De onderdelen van het vak werden door de meeste studenten beschouwd als van elkaar gescheiden compartimenten, en op stafniveau was er voor ons gevoel kampvorming en gebrek aan respect. Het rapport van de visitatiecommissie bevestigt dat vergelijkbare situaties zich aan menige faculteit voordoen. Het klimaat en waarschijnlijk ook het studierendement van de wijsgerige faculteiten zouden zeer gebaat zijn met aanstekelijk debat, waarop centrale en integrerende vragen aan de orde kunnen komen. | |
SlotbalansOndanks de gesignaleerde zorgen en zwakheden, en ook ondanks de onrust en soms desillusie oproepende overheidsmaatregelen zijn er redenen om het toekomstperspectief van de filosofie in Nederland niet al te somber in te schatten. Het verdient dan ook geen aanbeveling om de Nederlandse filosofen aan te sporen te ‘emigreren voor het te laat is’, al is dat heel begrijpelijk wanneer menig veelgeplaagde decaan en hoogleraar soms de wanhoop nabij isGa naar eindnoot8. Ik noemde reeds de stijging in de wetenschappelijke produktie, waarbij de interfacultaire samenwerking wel degelijk heeft gezorgd voor verbreding en betere kwalitatieve toetsing. Daarnaast meen ik te kunnen constateren dat een generatie filosofen op de wijsgerige leerstoelen aantreedt en reeds aangetreden is die minder dan hun voorgangers alleen hun eigen akkertje bewerken. Daarbij is het interessant vast te stellen dat een opvallende plaats wordt ingenomen door filosofen die in Leuven hun opleiding genoten of daar hun dissertatie voorbereidden, bijvoorbeeld E. Berns (Tilburg), P.v. Tongeren (Nijmegen), P. Jonkers (KTU Utrecht), B. Vedder (Theologische Faculteit Tilburg), Th. Zweerman (KTUU), G. Blans (Landbouwuniversiteit Wageningen). Voor het merendeel overigens ook wijsgeren die vanuit een levensbeschouwelijk perspectief kunnen reflecteren en die wijsbegeerte niet alleen als academische denkdiscipline opvatten maar ook ruimer zien als bestaansfunctie. Een ander positief signaal is dat bedreigde onderdelen als het ware tegen de verdrukking in tot nieuwe bloei komen. Er is een spontaan gegroeide groep Nederlandse en Vlaamse filosofen die zich intensief bezighoudt met | |
[pagina 40]
| |
de metafysica en de thomistische wijsbegeerte (met daaronder coryfeeën als H. Berger, J. Aertsen en C. Steel, maar ook jongere onderzoekers). Hun publikaties kunnen nieuwe perspectieven openen in het academische filosofiebedrijf. Het aantal wijsgerige lezingen voor een breder publiek is groeiende, verschillende uitgeverijen spannen zich in voor een goed opgebouwd wijsgerig fonds, en werkloze filosofen laten zich niet ontmoedigen maar hebben zich (bijvoorbeeld in Amsterdam) spontaan verenigd in samenwerkingsvormen voor gemeenschappelijke tekstlezing, referaten en debat. Onkruid vergaat namelijk niet. |
|