| |
| |
| |
Het sjia-symbool ‘Kerbela’
De profane troebelheid van een religieuze mythe
Ronald A. Kuipers
Tijdens het hoogtepunt van de recente oorlog tussen Iran en Irak, toen aanvalsgolf na aanvalsgolf de gebieden ten oosten van de Eufraat en de Tigris teisterde, verscheen het woord herhaaldelijk in de westerse kranten: Kerbela. De Iraniërs gebruikten het vanaf medio 1986 als naam voor de massale offensieven tegen doodsvijand Irak. Ieder offensief werd voorzien van een nummer: Kerbela 1, 2, 3, etc.
De media hebben aan dit fenomeen niet buitensporig veel aandacht besteed. Ze wezen erop, dat de op Iraaks grondgebied gelegen stad Kerbela (men spreekt ook wel van Karbala of Kerbala) vanwege de aanwezigheid van het graf van Imam Hoesein een belangrijke sjia-bedevaartplaats was; de gerichtheid op de verovering ervan diende de sjiïtische fanatici in Iran als ideologisch speerpunt in hun pogingen het ‘ketterse’ pragmatisch-soennitische bewind van Irak ten val te brengen. Daarmee was voor de media de kous meestal af. Kerbela betekent echter meer. Zij staat ook voor de vereffening van een oude rekening, die teruggaat op het jaar 1843, toen deze heilige sjia-stad door soennitische Ottomanen na een openlijke rebellie hardhandig weer in het gareel werd gebracht. Een gebeurtenis die het bespreken meer dan waard is. Niet alleen vanwege het trauma dat veel sjiïeten er tot op vandaag aan hebben overgehouden, maar vooral ook vanwege de historische achtergronden, die veel complexer, rijker en vooral profaner zijn dan de huidige theocratische machthebbers van Iran het wensen voor te stellen.
| |
Machtsverhoudingen
Laten we ons voor een beter begrip van de hele situatie in gedachten verplaatsen naar het Mesopotamië (door de Arabieren Irak genoemd) van de eerste helft van de 19e eeuw. Voor de buitenlandse bezoeker lijkt het alsof
| |
| |
hier in eeuwen niets veranderd is. Het land leeft in middeleeuwse lethargie, en beweegt zich maatschappelijk gezien in het tempo van de grazende kuddes.
Doch schijn bedriegt. Het land was ingrijpend aan het veranderen. Dit had alles te maken met een machtsvacuüm dat zich sinds enige decennia in Irak aan het vormen was. Het enorme Turks-Ottomaanse rijk, waar het land reeds eeuwen toe behoorde, was aan het afbrokkelen. Istanbul was in bestuurlijk en economisch opzicht stil blijven staan, en was steeds minder in staat de druk te weerstaan die de gretige Europese imperialistische grootmachten op haar uitoefenden. Het Ottomaanse rijk was voor een belangrijk deel, zeker waar het de periferie betrof, nog gebaseerd op militair-feodale verhoudingen. Machtige vechtersbazen werden meer dan eens, als dank voor bewezen diensten, aan het hoofd geplaatst van afgelegen regio's, waar zij feitelijk het rijk voor zich alleen hadden.
Een dergelijke maatschappelijke organisatie was niet opgewassen tegen de moderne westerse staten, die beschikten over een gecentraliseerde bureaucratie, bemand met professionele en niet-corrupte bestuurders. De westerse staten konden uitgestrekte gebieden direct controleren, efficiënt belasting innen, degelijke infrastructuren aanleggen voor industriële activiteiten, op grote schaal geavanceerde scholing verzorgen voor toekomstige bestuurders, officieren en kooplieden, technologisch innoverende legers en vloten uitrusten, etc.
In Bagdad was het bestuur aan het begin van de 19e eeuw in handen van door de Ottomanen in 1750 als vazallen aangestelde Georgische mamloeken (een militaire kaste van oorspronkelijk slaaf-soldaten, d.w.z. geroofde, tot vechtmachines opgeleide en tot de islam bekeerde christenkinderen). Dezen verloren, naarmate ze minder een beroep konden doen op hulptroepen en aanvullende financiële middelen van de aan alle fronten onder druk staande Ottomanen, steeds meer de greep op Irak. Dit gold vooral voor de afgelegen delen van het land.
Op ruim 85 kilometer ten zuidwesten van Bagdad ligt Kerbela. Alhoewel nog ruim binnen het territorium van Irak, gold Kerbela in het begin van de vorige eeuw als een grensstad, als een stad die slechts met de grootste moeite onder controle kon worden gehouden. Deze perceptie is in de eerste plaats terug te voeren op het feit dat de verbindingen met Kerbela in die tijd uitermate primitief waren; de logistieke problemen waarop men stuitte als men Kerbela met een leger vanuit Bagdad wilde bereiken waren enorm. Bovendien is Kerbela een typische sjia-stad. Kerbela maakt deel uit van Zuid-Irak, een streek die hoofdzakelijk wordt bewoond door sjiïtische Arabieren. De inwoners van dit gebied moeten over het algemeen weinig heb-
| |
| |
ben van die van de twee andere demografische zones van Irak: het bestuurscentrum Bagdad en het land dat er ten noorden van ligt, met vooral soennitische Arabieren, en de bergachtige streek ten noordoosten van Bagdad, bewoond door Koerden die een sterk door de Soefi-mystiek beïnvloede vorm van het soennisme aanhangen. Deze tegenstellingen waren ook in de vorige eeuw pregnant aanwezig.
Toen de macht van Bagdad aan het begin van de 19e eeuw afbrokkelde, kreeg de vertegenwoordiger van de mamloeken in Kerbela het zwaar te verduren. Machtsfactoren die hun kans vrijzagen, begonnen aan zijn positie te knagen. Aan het begin van de jaren twintig was de macht van de mamloeken-vertegenwoordiger feitelijk tot nul gereduceerd, en was het bestuur overgenomen door een coalitie van groepen die belang hadden bij een staat van lokale autonomie.
De eerste groep die deel uitmaakte van deze bestuurs-coalitie werd gevormd door de (sjiïtische, Arabische) notabelen van Kerbela, de elite van traditionele grootgrondbezitters en vooraanstaande kooplieden. Onder hen bevonden zich machtige families, waarvan enkele zelfs beweerden van de profeet af te stammen, de zogenaamde Sajjid-families. De notabelen hadden weliswaar altijd al een voorname rol gespeeld in het stedelijk bestuur, maar waren daarmee zeker niet ontslagen geweest van de plicht belasting te betalen aan de centrale overheid in Bagdad. Autonomie werd door hen dan ook als zeer lucratief ervaren.
| |
| |
Deze lokale elite streefde ernaar het bestuur van de stad volledig over te nemen; men kon dan de financiële voordelen van de eigen belastingvrijstelling aanvullen met die van de exclusieve belasting-inning bij de rest van de bevolking van Kerbela. Het ontbrak de notabelen echter aan manschappen om de orde te handhaven. Om hierin verandering te brengen namen ze stedelijke bendes in dienst.
Deze bendes hadden een historische achtergrond. In de steden van Irak (en overigens ook in die van andere islamitische landen als Iran) was een sociologisch verschijnsel waar te nemen dat zijn oorsprong vond in de middeleeuwen. In die periode ontstond bij jonge mannen het gebruik om zich, daartoe veelal geïnspireerd door hoofse ideeën over riddermoed, te verenigen in groepen, die zich tot taak stelden bepaalde wijken van een stad te ‘verdedigen’. Deze waakzame jongeren werden ‘ajjaroen’ genoemd, en kwamen doorgaans niet uit de elite-families, maar uit de kringen van ambachtslieden, kleine handelaren en arbeiders. Soms werden ze in hun wijk zeer machtig, en gingen ze gevechten aan met groepen uit andere wijken. Deze groepen, die in de marge van de samenleving opereerden, gleden niet zelden na enige tijd af naar de echte onderwereld van rovers en moordenaars.
| |
Arabische maffia
In de eerste decennia van de 19e eeuw (vooral in de jaren twintig en dertig) vonden dergelijke groepen in een stad als Kerbela een zeer gunstig politiek klimaat om zich te ontwikkelen. Centraal gezag dat hen in toom kon houden was er niet of nauwelijks. Ze groeiden uit van jeugdige ‘lower-class’ wijkbendes tot ware machtsfactoren. Ze werden veel machtiger dan hun middeleeuwse ‘ridderlijke’ voorgangers ooit geweest waren, en namen in hun organisatie elementen op die in de reguliere maatschappij weinig waardering genoten: politieke vluchtelingen, legerdeserteurs en criminelen. Dezen waren er in Kerbela volop; vanwege het feit dat de stad moeilijk bereikbaar was en in politiek gevoelig sjia-gebied lag, zochten veel ‘outcasts’ hier hun toevlucht.
De groepen leefden van de misdaad, en kregen kenmerken die wij ook aantreffen bij professionele misdaadorganisaties als de Siciliaanse mafia en de Napolitaanse Camorra. Zo creëerde men zijn eigen wetten en regels, geheel buiten de officiële om, en formuleerde men rigide gedragscodes, waarbij de nadruk op persoonlijke moed en mannelijke eer bij het beslechten van conflicten centraal stond; stadswijken werden strikt van elkaar gescheiden als machtssectoren van de verschillende bendes, en binnen iedere bende
| |
| |
Afb. 1: Panorama van Kerbela. De koepel rechts is van het heiligdom van Imam Hoesein, de koepel links hoort bij het heiligdom van zijn (half-)broer Abbas. Tekening naar een in 1881 door Dieulafoy gemaakte foto.
ontwikkelde zich een patronage-systeem met bazen (analoog aan de Amerikaans-Italiaanse ‘godfathers’ en aan de Italiaanse ‘capi’ en ‘dons’), adviseurs (analoog aan de Italiaanse ‘consiglieri’) en knechten.
Dergelijke groepen werden in Irak doorgaans ‘loetis’ genoemd. In het vervolg van het verhaal zal ik ze - op basis van de grote overeenkomsten met hun Italiaanse confraters - aanduiden met de collectieve term mafia, een term die overigens vrij waarschijnlijk uit het Arabisch stamt (men vermoedt dat het woord ofwel is afgeleid van het Arabische woord ‘Ma'afir’, de naam van de Arabische stam die Palermo controleerde in een periode in de middeleeuwen, ofwel van het Arabische ‘afah’, hetgeen ‘beschermen’ betekent).
Kerbela was een lucratieve ‘business’ voor de mafia. De stad behoorde met Nedzef (waar Ali's graf lag) en Mekka tot de absolute top-drie van heilige sjia-plaatsen, zodat men verzekerd was van een constante stroom sjiïtische pelgrims en daarmee van een goede omzet. Ook fungeerde Kerbela als een soort woestijnhaven voor lange-afstandshandel. Zowel pelgrims als kooplieden betaalden de mafia ‘beschermgeld’. Het is bekend dat minstens veertien grote bendes (in omvang variërend van 50 à 60 tot soms wel 400 man) er goed van konden leven. Al met al leefden er in Kerbela zo'n 2.500 mafiosi op een totale bevolking van ca. 20.000 zielen.
| |
| |
De mafia werd steeds rijker, en ging zich steeds beter organiseren. Zij werd als geheel na enige tijd zelfs de leverancier van een soort pseudo-regering, samengesteld uit de - elkaar weliswaar constant naar het leven staande, maar door machtsevenwicht in toom gehouden - belangrijkste mafia-bazen. Deze organisch gegroeide, quasi-gouvernementele structuur vulde het machtsvacuüm dat de terugtrekkende staat had achtergelaten.
Het opvallende was dat dit mafia-bestuur door de gewone man, door de arbeiders, de marskramers, de handwerklieden, de bazaar-handelaren en de kleine winkeliers, zeker niet louter als iets negatiefs ervaren werd. Integendeel. Als de kleine man de keuze had tussen anarchie (hetgeen slecht was voor de handel en de persoonlijke gezondheid) en mafia-bestuur, ook al betekende dit laatste het onderworpen zijn aan rigide en gewelddadige regels en het betalen van ‘beschermgeld’, dan koos deze voor de mafia-optie. Daar kwam bij, dat niemand terugverlangde naar het bestuur van de soennitische mamloeken; dezen waren door de bevolking altijd beschouwd als vreemde uitbuiters. In die zin was voor velen mafia-bestuur een verbetering: men werd liever uitgebuit door de eigen mensen dan door vreemdelingen.
Door op te treden als een nieuwe vorm van bestuur kon een anti-sociaal fenomeen als de georganiseerde misdaad dus sociale trekken gaan vertonen. Op zich is dit geen uniek verschijnsel. Mafia-achtige groepen ontstaan doorgaans in een machtsvacuüm, bijvoorbeeld bij de overgang van een feodale naar een moderne staatsvorm, of - zoals we nu in het Oostblok zien - van een afgeleefd-totalitaire naar een vitaal-democratische staatsvorm (mafia moet als zodanig dan ook niet worden verward met ‘gewone’ criminaliteit, die men ook aantreft onder sterke staatscontrole). Mafiosi kunnen zich in dit vacuüm profileren als strijders tegen anarchie, als inheems alternatief voor als ‘vreemde uitbuiters’ ervaren verre bestuurders, én - in laatste instantie - als beschermers van een vrij gesloten gemeenschap tegen externe hervormingsdwang (op dit laatste punt kom ik later nog terug); mafiosi kunnen zelfs uitgroeien tot ware volkshelden. Na de vestiging echter van een moderne, volgens de centralistische Weberiaanse principes georganiseerde staat, gebaseerd op een efficiënt werkend en onomkoopbaar ambtenarenkorps, verliezen de mafiosi hun sociale functie; ze verworden dan tot pure misdadigers. Hun bendes bezwijken doorgaans onder de druk van de nieuwe staat, behalve als een deel van het politieke apparaat omkoopbaar blijkt te zijn (zoals bijvoorbeeld in Zuid-Italië het geval is); in het laatste geval transformeren ze zich tot kwaadaardige maatschappelijke gezwellen.
| |
| |
Afb. 2: Enkele sjiïtische oelama's. Tekening naar een in 1881 door Dieulafoy te Tabriz (Iran) gemaakte foto.
| |
| |
| |
De lokale elite
Maar laten we na dit exposé terugkeren naar de lokale elite van Kerbela. Deze huurde de mafia-bendes in als lijfwachten en privé-legertjes. De elite hoopte bovendien via deze bendes, waarvan de leden van lage afkomst waren en organisatorisch hecht in het volk geworteld, greep te krijgen op de gewone man. De notabelen hadden de macht van de mafia echter onderschat. Ze dachten de door hen met nauwelijks verholen minachting behandelde (want uit het lagere volk afkomstige) mafiosi wel onder controle te kunnen houden en voor hun eigen doeleinden te kunnen gebruiken. Dit bleek een misrekening. De rijkdom en macht van de mafia-bazen groeide zo snel, dat de oude notabelen al snel weinig meer in de melk te brokken hadden (een ontwikkeling overigens die - gezien de lage afkomst van de mafiosi - tot op zekere hoogte een emancipatorisch trekje niet ontzegd kan worden).
| |
De geestelijken
Een derde pilaar van de machtscoalitie werd gevormd door de sjiïtische ‘oelama's’ (geestelijken). Dezen waren zeer talrijk, vanwege het feit dat in Kerbela het door sjiïeten als heilig beschouwde graf lag van Imam Hoesein, een kleinzoon van de profeet Mohammed en zoon van Ali, die hier als martelaar was gestorven in een revolte tegen de soennitische Omajjaden- staat in 680.
De sjiïtische geestelijken erkenden noch de mamloeken in Bagdad, noch de Ottomanen in Istanbul, vanwege het feit dat ze allen tot de soenna-tak van de islam behoorden. De splitsing van de islam in sjiïeten en soennieten is ontstaan in het jaar 656, nadat de derde kalief (‘chalifa’, d.i. een opvolger van Allah's profeet Mohammed, en zowel politiek als geestelijk leider van de moslims), Oethmaan, vermoord was, en Ali, neef en schoonzoon van Mohammed, in Medina tot kalief gehuldigd werd, terwijl Moeawija, neef van Oethmaan en lid van de Queraisj-adel van Mekka, zich te Damascus tot kalief liet uitroepen. De oorlog die hierna ontbrandde, werd verloren door Ali. De islamitische wereld werd vanaf dat moment gedomineerd door soennitische (lett.: volgens uitspraken en daden van Mohammed handelende) erfelijke kalifaten als die van de Omajjaden (661-750) en van de Abbasiden (750-1258). In het jaar 1517 verwierven de Ottomaanse sultans (keizers) zich de titel van kalief, en werden daarmee zowel politiek als geestelijk hoofd van de islamitische wereld (met uitzondering van het sjiïtische Iran/Perzië en het Mogol-rijk in India).
| |
| |
Afb. 3: Banier waarop lotgevallen staan afgebeeld uit het leven van Imam Hoesein. In het midden b.v. doodt hij een vijand. Andere scènes tonen Hoeseins hoofd nadat dit van zijn romp gescheiden is, Hoesein in gezelschap van stervende familieleden, etc.
De aanhangers van Ali worden sjiïeten genoemd (naar sjia, partij, nl. de partij van Ali). Volgens hen hadden Ali en zijn elf directe nakomelingen, door hen imams (lett.: voorgangers in het gebed) genoemd, kalief moeten worden. Zij geloven verder dat de Twaalfde Imam in het jaar 873 op raadselachtige wijze verdwenen is. Deze zal aan het einde der tijden als de Mahdi (de beloofde, de messias) terugkeren om de vrede en de rechtvaardigheid in de wereld te herstellen. Volgens de geestelijken van Kerbela kwam alleen aan de Mahdi het geestelijk-politieke leiderschap toe, en zeker niet aan de ‘ketterse’ sultan in Istanbul en zijn trawanten. De sjiïtische oelama's lapten dan ook demonstratief de verplichting aan hun laars de naam van de Ottomaanse sultan te noemen in de belangrijke gebedsdiensten op vrijdag, de heilige dag der moslims. (Tot de komst van de Mahdi werd politiek bestuur ‘an sich’ overigens niet volledig afgewezen; men accepteerde (tijdelijke) sjiïtische koninkrijken als die van de Safawiden (1501-1736) en de Qaadjaren (1794-1925) in Iran).
De geestelijken waren niet alleen op theologische gronden vóór de zelfstandigheid van Kerbela. Autonomie was - al werd dit uiteraard niet openlijk toegegeven - ook zeer lucratief: de toegangsgelden voor de heilige plaatsen en alle dure geschenken van pelgrims gingen voortaan naar hen in plaats van naar de Ottomanen en mamloeken.
| |
| |
Afb. 4: De Ottomaanse sultan Abdül-Medjid I in zijn jeugdjaren. Onder zijn bewind werd de rebellie van Kerbela uiteindelijk neergeslagen (in 1843).
| |
| |
Alhoewel de geestelijken de gewelddadige praktijken en godslasterlijke taal van de mafiosi afkeurden, gingen ze toch met hen een verbond aan vanwege de vele voordelen die lokale autonomie hen bood.
Voor de mafiosi was de band met de geestelijken (die zij overigens - net als de notabelen - al snel geheel in hun machtsweb insponnen) zeer voordelig. De pretentie beschermers te zijn van het sjia-geloof gaf hun financieel geïnspireerde gerichtheid op lokale autonomie een hogere legitimiteit, die vooral bij de vrome bevolking goed aansloeg. Bovendien fungeerde het geloof als ‘cement’ in de door hen geleide coalitie van notabelen, geestelijken en stadsbendes.
| |
De stadstaat Kerbela
Laat ons na deze uiteenzetting over de machtsfactoren van Kerbela terugkeren naar de temporele dimensie. Kerbela was - zoals we zagen - begin jaren twintig feitelijk een autonome stad geworden, een stadstaat. De mamloeken in Bagdad hadden het enige tijd aangezien, maar vonden op een gegeven moment dat de situatie toch echt de spuigaten uit begon te lopen. Niet alleen liepen ze veel belasting-inkomsten mis van de rijke pelgrimsen handelsstad, bovendien ontwikkelde Kerbela zich tot een potentiële vijfde colonne. Kerbela werd door de mamloeken en hun Ottomaanse bazen vanwege de grote hoeveelheid sjiïeten en etnische Iraniërs (gewone handelaren en handwerklieden, politieke vluchtelingen, maar ook wel rijke, adellijke lieden die graag vlak bij het heilige graf van Imam Hoesein wilden wonen) beschouwd als een ongecontroleerd Trojaans paard, dat Irak bij een oorlog met het immer dreigende sjiïtische Iran een zware, en misschien wel dodelijke indigestie zou kunnen bezorgen.
De mamloeken verzochten in 1824 Kerbela officieel zich weer onder hun gezag te stellen. De stad weigerde, en ging hiermee over tot openlijke rebellie. Mamloeken-heerser Da'oed Pasja (pasja was een hoge militair-ambtelijke titel) dirigeerde daarop een leger naar Kerbela. De belegering liep echter op niets uit. De pasja had te weinig middelen en manschappen om het lang vol te houden, en droop na enige maanden weer af.
De Ottomaanse hervormingsgezinde sultan Mahmoed II (in functie van 1808 tot 1839) was met de hele gang van zaken uiterst ontevreden. Hij had medio jaren twintig besloten de uitdaging aan te gaan die de Europese grootmachten hem stelden, en had zich daartoe voorgenomen de structuur van de economie en de staat grondig te moderniseren. Alles wat indirect of autonoom handelde, of dit nu eigengereide stammen en steden waren
| |
| |
of ongehoorzame vazallen, stond hem hierbij in de weg. En Kerbela scoorde hoog op de schaal van insubordinatie.
Om Kerbela weer in het gareel te krijgen, diende eerst het indirecte bestuur van de mamloeken te verdwijnen. De sultan vernietigde het mamloekenbewind van Da'oed Pasja in 1831, nadat dit hem een motief hiervoor had gegeven in de vorm van een vermoorde afgezant. Irak werd onder direct Ottomaans gezag geplaatst. Vanaf nu zwaaide een Turkse gouverneur, Ali Riza Pasja, in Bagdad de scepter.
De gouverneur wierp zich meteen op het ‘probleem Kerbela’. Hij probeerde Kerbela eerst goedschiks tot rede te brengen. Nadat het hem duidelijk geworden was dat een oprechte (dus niet corrupte) Ottomaanse bestuurder in Kerbela slechts twee toekomstperspectieven had, namelijk een enkele reis richting paradijselijke eeuwigheid of - in het gunstigste geval - Bagdad, trok hij in de zomer van 1835 met een leger op naar de autonome stad. De pasja slaagde er echter niet in het verzet van Kerbela te breken. Het draaide erop uit, dat hij na enige tijd huiswaarts trok met een afkoopsom en met de toezegging dat de stad een Ottomaans regent in haar midden zou opnemen. Het laatste was een pure pro-forma maatregel: Kerbela mocht voor deze functie zelf iemand aanwijzen, en koos uiteraard iemand die nauwe banden onderhield met de stedelijke mafia.
Istanbul gaf het streven Kerbela onder controle te brengen echter niet op. Onder een nieuwe gouverneur, Mohammed Najib Pasja, die in september 1842 Ali Riza Pasja was opgevolgd, werd wederom een aanval voorbereid. Mohammed Najib Pasja onderhield nauwe contacten met de nieuwe sultan, Abdül- Medjid I (in functie van 1839 tot 1861), en was net als zijn vorst uitermate fel gekant tegen regionalisme en alle andere fratsen die het Ottomaanse rijk schade berokkenden.
De nieuwe gouverneur liet er geen gras over groeien. Al in oktober 1842 vertrok hij vanuit Bagdad met een groot Ottomaans leger richting Kerbela. Hij sloot de stad hermetisch af, en liet zijn kanonniers vanaf medio december 1842 vele projectielen op de stad afschieten met het doel de bevolking angst aan te jagen.
Dit had echter niet het gewenste effect. Kerbela had eendrachtig besloten zich tot het uiterste te verdedigen. De verdediging werd fanatiek geleid door de mafia-bazen, die uiteraard alles te verliezen hadden als de stad onder centraal Ottomaans bestuur kwam. Hun gewapende bendes werden militair-technisch geïnstrueerd door de legerdeserteurs die zich bij hen geschaard hadden; ze werden bovendien ondersteund door meer dan 8.000 Arabische strijders die opkwamen voor de belangen van de sjiïtische nomaden-stammen van Zuid-Irak. Deze stammen, die voor een deel leefden
| |
| |
van rooftochten, vreesden - niet ten onrechte - hun vrije, belastingloze leven op te moeten geven als de Turken de strijd zouden winnen. Bovendien hadden ze, met toestemming van de bestuurscoalitie, roofbuit opgeslagen in Kerbela, die ze bij een eventuele verovering uiteraard kwijt zouden raken.
De bevolking hielp bij de verdediging volop mee. Men had - zoals gezegd - aan de mafia een rigide, maar in ieder geval relatief betrouwbare en concrete bestuursstructuur te danken. Men wist wat men aan de mafia had, hetgeen niet gezegd kon worden van de Ottomanen. De vele kleine handwerklieden en arbeiders zagen met angst en beven de economische hervormingen tegemoet die de Turken voorstonden. Zij vreesden - niet geheel ten onrechte overigens - dat de vestiging van nieuwe economische sectoren (bijvoorbeeld voor de vervaardiging van industrieel textiel) hun handwerk overbodig zou maken. De mafia werd omarmd als beschermer tegen een abstracte ‘boze buitenwereld’, die zware belastingen wilde opleggen (‘uitbuiting’) en ongewenste hervormingen wilde doorvoeren. Bovendien voelden de meeste inwoners van Kerbela zowel om religieuze (sjiïeten contra soennieten) als etnische (Arabieren en Iraniërs contra Turken) redenen weinig sympathie voor de bestuurders in Istanbul en Bagdad. De bevolking verpakte overigens dit hele pakket van politieke, economische, etnische en religieuze belangen - zoals zo vaak in traditionele gemeenschappen het geval is - hoofdzakelijk in geloofsargumenten.
Kerbela wilde van overgave niet horen. De stad werd in deze standvastigheid gesterkt door de ervaringen van het recente verleden: had men in de afgelopen twee decennia al niet twee belegeringen overleefd, in 1824 en 1835, en was de centrale overheid, als het er op aan kwam, niet altijd een afkoopbare, slappe en vrij simpel te overbluffen tegenstander gebleken? Daar kwam bij, dat de sjiïtische geestelijken in de stad voorspelden dat men binnen één of twee jaar getuige zou zijn van de apocalyptische terugkeer van de Twaalfde Imam (de Mahdi). Met dit in het vooruitzicht, mocht men uiteraard niet opgeven. Eén geestelijke had overigens ook beweerd in een droom de broer van Imam Hoesein, Abbas (wiens heilige graf eveneens in Kerbela lag), op bezoek te hebben gehad; deze had hem bezworen tot de komst van de Mahdi de heilige oorlog tegen de ketterse Turken voort te zetten. De inwoners van Kerbela werden verder gesterkt door het hardnekkige gerucht dat de sjah van Iran met een legermacht van 20.000 man klaar stond om de belegerde stad te ontzetten, en dat bovendien Arabische stammen bezig waren een leger te formeren van minstens 12.000 strijders. De zelfverzekerdheid van Kerbela was, gezien de staat waarin het Ottomaanse leger verkeerde, zeker niet onrealistisch. De Turkse troepen ston- | |
| |
den er verre van florissant bij. Men kampte met grote logistieke problemen vanwege de hoge waterstand van de Eufraat, die communicatie met en aanvoer van munitie en voedsel vanuit Bagdad bemoeilijkte, en men leed sterk onder de kou. En toch leefden de burgers van Kerbela in een vals gevoel van veiligheid. Ze onderschatten de onverzettelijke wil van de Turkse generaals om Kerbela, in het kader van de modernisatie en centralisatie van het imperium, deze keer definitief te onderwerpen. De Ottomanen waren bereid tot het uiterste te gaan. Toen de legertop door logistieke problemen en een hoge desertiegraad uiteindelijk niet langer in staat was de
belegering voort te zetten en dus gedwongen was een directe keus te maken tussen terugtrekken en een totale ‘alles of niets’-aanval, koos deze dan ook niet voor de makkelijkste oplossing. De legertop besloot de rebellerende stad te bestormen.
| |
Een bloedbad
De aanval begon op 12 januari 1843. Om de soldaten enthousiast te maken werd hen 150 piasters in het vooruitzicht gesteld voor elk mafioso-hoofd dat ze aanleverden. Met zwaar artillerie-vuur slaagden de Turken erin een gat te maken in de stadsmuur. De volgende dag zetten de Turkse troepen alles op alles om deze opening in de muur te bereiken. Een Ottomaanse divisie wist na zware gevechten de stad binnen te dringen, en één van de grote toegangspoorten van de stad te openen.
Nu was het hek van de dam. De hoofdmacht trok de stad binnen en richtte een vreselijk bloedbad aan. De Turkse soldaten trokken - door het dolle heen - moordend, verkrachtend en rovend door Kerbela. De straten waren bedekt met lijken. Als bij vrouwen sieraden niet snel af wilden, werd zonder veel bezwaar een lichaamsdeel afgehakt. Men had geen respect voor de heiligdommen van Hoesein en Abbas waar velen hun toevlucht zochten; ook hier werd men in de pan gehakt. Grote groepen in paniek Kerbela ontvluchtende mafia-leden en Arabische strijders werden buiten de stad door de Turkse cavalerie aangevallen en genadeloos afgeslacht.
De rebellie van Kerbela was uitgelopen op een catastrofe. In de stad lieten minstens 3.000 mensen het leven, vijftien procent van de oorspronkelijke populatie van Kerbela. Buiten de muren werden nog eens ruim 2.000 personen gedood. De Turken verloren al met al ‘slechts’ 400 man.
Kerbela werd onder direct Ottomaans bestuur geplaatst. De sjia-rechtspraak werd verboden; een soenna-geestelijke verzorgde voortaan de vrijdagse gebedsdiensten, en zegende hierin uitvoerig de Ottomaanse sultan. Het sjiïsme, dat als goddelijke rechtvaardiging en verbindend element zo'n
| |
| |
belangrijke rol had gespeeld in de rebellie, werd verbannen naar de privésfeer. De sjiïeten vluchtten in shock-toestand met duizenden tegelijk naar Iran, de ogen vol haat voor de ketterse soennieten die de heilige graven van ‘hun’ Imam Hoesein en diens broer Abbas onvergeeflijk hadden onteerd, die er menselijk bloed hadden vergoten, die er hun paarden hadden gestald en er ruwe strijdliederen hadden gezongen.
Tot op vandaag zit het de sjiïeten dwars wat één van hun heiligste steden in 1843 door de soennieten is aangedaan. Zodra de - nu door oorlogsmoeheid even op een laag pitje gezette - millennia-oude rivaliteit tussen Iran en Irak weer oplaait, en zodra de roep om Kerbela te veroveren op de ongelovigen weer uit vele sjiïtische monden klinkt, zal deze gebeurtenis dan ook weer haar actualiteitswaarde bewijzen. Zoals we echter hebben gezien, berust het verheven idealisme dat de fundamentalistische sjiïeten met de slag van 1843 verbinden op een mythe. Achter deze mythe van religieuze zuiverheid gaat de historische realiteit schuil van een door mafia-bazen geleide bonte coalitie, die onder de vlag van het geloof streed voor een lucratieve staat van lokale autonomie.
|
|