Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 895]
| |
Verbijsterende schijn
| |
[pagina 896]
| |
Paul Emond heeft inderdaad de stoutste verwachtingen ingelost. Hoog tijd dus om een onvolprezen boegbeeld van de Brusselse letterkundige scène aan Vlaanderen voor te stellen. | |
Autopsie van een imaginaire wereld‘Ce gars-là, il parlait comme un livre, il causait comme on respire, j'aime autant vous dire qu'il n'était pas du genre à avoir souvent la langue qui fourchait, à devoir la tourner sept fois dans un sens ou sept fois dans l'autre pour s'exprimer, tout le monde s'arrêtait pour l'écouter, (...) je crois même que quand il commençait à raconter quelque chose, il ne savait pas exactement ce qu'il allait dire, souvent il devait se mettre à parler pour le seul plaisir de parler et l'histoire suivait tout naturellement...’ Zo luidt de aanhef van Danse du fumiste, een monoloog van ruim honderd bladzijden waarvoor debutant Paul Emond (o 1944) in 1983 de Prix triennal du roman ontving. De auteur lijkt met deze rake typering meteen de toon te willen zetten voor de kolossale verbeeldingskracht waarmee de protagonist zijn verhaal kwijt kan. ‘Ce gars-là’, de eigengereide verteller gevangen in het web van zijn eigen mystificaties, zal een constante worden in het oeuvre van deze romancier met een wel erg gevatte kijk op de samenleving. Paul Emond, doctor in de Romaanse filologie (gepromoveerd op een proefschrift over de auteur Jean Cayrol, in 1974 uitgegeven onder de titel La mort dans le miroir), directeur van de sectie theater van de Archives et Musée de la Littérature en gewaardeerd criticus, ontpopt zich in 1979 tot een gevierd literator. La danse du fumisteGa naar voetnoot1 zorgt voor de (brood)nodige opschudding in de Franstalige literaire wereld en daar zit de opmerkelijke vormgeving allicht voor iets tussen. Mede door een ongebruikelijke interpunctie (het eerste punt - een uitroepteken - sluit meteen het hele verhaal af) en de afwezigheid van alinea's of paragrafen, slaagt de auteur erin de lezer in een niet afhoudende woordenvloed mee te sleuren. In deze woordendans - één wervelende beweging waarin met een ongeziene ‘aisance’ bepaalde taalregisters (vooral die van de Franstalige Brusselaar) bespeeld worden - figureert slechts één hoofdpersonage dat zich opsplitst in een mystificerende praatvaar en een argeloze toehoorder. Hoeft het gezegd dat de schrijver zich nauwelijks meer vrijheid kan toemeten? Middenin een onontwarbaar kluwen van peripetieën, een bevreemdende osmose van herinnering en wishful thinking, staat de delirante verteller: le fumiste ( = ‘onberekenbare grappenmaker’). Bewust van zijn onnavolgbare verhaalkunst, ontvouwt hij de wreedste aspecten van zijn jeugd en aarzelt niet om | |
[pagina 897]
| |
daarbij bepaalde episodes te herschrijven. Dit spel van onmerkbare verschuivingen en associaties eindigt natuurlijk in chaos. De lezer rest slechts de ondoenlijke taak uit te vissen tot op welke hoogte de herinnering de enige drijfveer van deze hectische vertelling uitmaakt. Le fumiste is trouwens de eerste om hem daarop te attenderen: ‘il faut vous dire que j'éprouve toujours un immense plaisir à me composer mon petit théâtre, mon petit spectacle permanent, je m'y arrange une existence à ma façon, une existence hors du commun, hors de la grisaille quotidienne...’ Naast deze ogenschijnlijk onschuldige verhaaltechniek, wordt de aliënerende en ambiguë eigenheid van deze roman in de hand gewerkt door de taalvirtuositeit van de auteur. Literaire reminiscenties, woordspelingen en milde ironie verzekeren de continuïteit van de mystificatie. Zo oefent de vader van de verteller niet toevallig het beroep uit van installateur van verwarmingstoestellen, de eerste betekenis van de term ‘fumiste’ is ‘kachelsmid’! Dergelijke trouvailles passen voortreffelijk in het opzet van de auteur, met name het creëren van een fascinerende anarchie die de ware toedracht van het verhaal zo mogelijk nog meer verhult. Toch is deze woordendans meer dan een pretentieloos divertimento. Het gelardeerde karakter van de roman verdoezelt namelijk net niet zijn wrange nasmaak; geen enkele aangewende techniek blijkt gratuit ten opzichte van de coherentie van de verhalenflarden en het beoogde effect. Het boek beklijft immers pas naarmate de lezer zich haast ongemerkt weerspiegeld vindt in de onhebbelijkheden van de protagonist, toehoorder(-lezer) én praatzieke fantast. Een verontrustende identificatie. Pierre Mertens omschreef het oeuvre van Emond ooit als: ‘Une méditation secrète sur le vrai et le faux, la réalité et le mensonge, la comédie de la vérité et le pathétique du trompe-l'oeil’. We stellen inderdaad vast dat de burleske maskerade van de verteller steeds weer iets schrijnends heeft dat de lezer niet onberoerd laat. Het spel van waarheid en bedrieglijke schijn is immers slechts tot op zekere hoogte vermakelijk, vooral wanneer het om een blauwdruk van de samenleving blijkt te gaan. Dit geldt zeker voor de roman Plein la vueGa naar voetnoot2, het relaas van de Brusselaar Céleste Crouque die na drie maanden blindheid - zijn vriendin heeft hem een pot vitriool in het gezicht gegooid - plots merkt dat zijn gezichtsvermogen terugkeert. Deze onverwachte positieve wending baart hem echter heel wat zorgen. Het lijkt namelijk niet zo vanzelfsprekend dat hij zijn wonderbaarlijke genezing zomaar uitschreeuwt. Het leven van een blinde heeft niet alleen zijn tegen: er is het vrije zitje op de metro, | |
[pagina 898]
| |
de uitkering, het ‘blinde’ vertrouwen, het o zo aandoenlijke medelijden. Voldoende argumenten om gewapend met zonnebril, witte stok en de Duitse herder Strogoff (knipoog naar Michael Strogoff, die andere geveinsde blinde), zijn ‘uitrusting’, verder als niet ziende door het leven te gaan. Voor Paul Emond het gedroomde gegeven om zijn personage de meest frivole en vreemdsoortige avonturen te laten beleven. Crouque fungeert als attractie op een fancy-fair, wordt de minnaar van een handvol dichteressen, onderneemt een bedevaart naar Lourdes en komt op een bepaald ogenblik zelfs in het circus aan de bak als poëzie reciterende clown. Ook de lezer wrijft zich op de duur de ogen uit bij het aanhoren van de lotgevallen van de verteller. Deze troont zijn toehoorder mee in een reusachtig spiegelpaleis dat misschien niet zozeer tot doel heeft te vermaken dan wel de bezoeker te confronteren met zijn eigen leefwereld, zijn eigen ik, zijn eigen voyeurisme. Het leesplezier, dat trouwens voor een flink stuk toe te schrijven is aan de alomtegenwoordigheid van een volkse (Brusselse) toon, gecompleteerd met gebruiksklare gemeenplaatsen en typische zinswendingen, is daarbij mooi meegenomen. | |
Verdubbeling en illusieNauwelijks een jaar later verschijnt Paysage avec homme nu dans la neigeGa naar voetnoot3, een gezamenlijke tekstuitgave van Paul Emond en de dichter Werner Lambersy. Het hele opzet berust op een vriendschappelijke uitdaging van de poëet aan de romancier: of die niet in staat zou zijn om een stuk proza te weven rond de titel van het laatste gedicht van zijn confrater. Het heeft Lambersy weinig moeite gekost om Emond van het unieke en veelbelovende karakter van dit ‘verdubbelingsexperiment’ te overtuigen: het kaderde perfect in zijn literaire programma. Tegenover het poëtisch raffinement van Lambersy, plaatst de romancier een twintigtal taferelen. Alweer duikt de thematiek van de mystificatie op wanneer de auteur twee kunstschilders ten tonele voert, wier werken voortdurend het voorwerp van verwarring uitmaken, doordat stijl en onderwerp opmerkelijk op elkaar gelijken. Emond geeft ze de namen Scott en Amundsen mee, daarmee refererend aan twee historische poolreizigers die met een paar weken verschil als ‘eerste’ de Zuidpool bereikten. Scott - de schilder - trekt zich in de bergen terug om er zijn genie aan het doek toe te vertrouwen. Het zou zijn meesterwerk worden. Groot is echter zijn verbazing wanneer hij, terug in de stad, merkt dat zijn collega en aartsrivaal Amundsen sinds enkele dagen een vrijwel | |
[pagina 899]
| |
identiek schilderij aan het publiek voorstelt. Een droefgeestige komedie, waarin eens te meer de fascinatie van de auteur voor het meervoudige (de thematiek van de dubbelganger...), de onvatbare ‘dedoublering’ tot uiting komt. Op aandringen van regisseur Philippe Sireuil (Théâtre Varia, Brussel), aanvaardt Emond in 1986 de opdracht om een toneelstuk te schrijven. Hij wil immers in zijn persoonlijke literaire parcours zoveel mogelijk, liefst nieuwe paden bewandelen. Vreemd blijft dat hij zich pas vrij laat aan zijn grote liefde wijdt; zijn professionele werkterrein beslaat ten slotte voor een flink stuk het theater. Les pupilles du tigreGa naar voetnoot4, vrucht van de droomwereld van de auteur (een nachtmerrie, een visioen?), is het verhaal van een groepje zonderlingen dat middenin een weidse vlakte, zijn toevlucht zoekt in een gammele toren om te ontkomen aan de vraatzucht van een bovenmaatse tijger. Allen blijken onder de een of andere vorm artiest te zijn. Hun opluchting is echter van korte duur als blijkt dat de tijger, een incarnatie van de dood (een hersenschim, een mythe?), om de hoek blijft loeren, ja zelfs aanstalten maakt om elk ogenblik binnen te vallen. Het gezelschap wordt overgeleverd aan een vreselijk ‘wachten’. Op een gegeven ogenblik besluit Talman, regisseur van beroep, over te gaan tot een haast rituele enscenering van de dood van de jonge Béatrice en de zangeres Brunelda, die de rol van verloofde van de tijger (van de dood) toebedeeld krijgt. Alles lijkt even fout te zullen gaan wanneer Brunelda vroegtijdig wordt omgebracht. De komst van de tijger is vanaf dat moment onafwendbaar. De dood zal toeslaan. Het beest verschijnt echter niet. Een nieuw personage doet zijn intrede: de illusionist. Deze verteller heeft geen oog voor de overige spelers maar richt zich tot de zaal. Hij ridiculiseert onomwonden het verwachtingspatroon van het publiek door te stellen dat zijn komst slechts tot doel heeft de mythe te doorbreken: ‘Le tigre ne viendra pas,... il est déjà venu’ (p. 69). Zijn interventie resulteert eerder in complete verbijstering dan in totale ontnuchtering. Het waas van surrealiteit waarin het stuk gehuld gaat, wordt namelijk nog versterkt als deze variëté-artiest zich tot de toeschouwers richt met de woorden: ‘(...) je tiens à votre disposition une incomparable galerie de miroirs. Vous laisseriez-vous tenter par une ultime partie de magie intime? Que diriez-vous d'une petite séance avec vous-mêmes, les yeux dans les yeux, face contre face jusqu'à ce que j'escamote le miroir? Mais réfléchissez-y bien, est-ce encore l'image qui s'effacera? Ne s'agira-t-il pas plutôt de la décomposition de celui qui la regardera en bégayant?’ (pp. 77-78) | |
[pagina 900]
| |
Met deze woorden wordt de toeschouwer als het ware uitgenodigd om het stuk over te doen, om zelf slachtoffer te worden van de spiegels, de voorgehouden illusie. Niet toevallig wordt de tijger als een mythische figuur voorgesteld. Op die wijze stelt de auteur zichzelf in de mogelijkheid om zich eens te meer te bewegen op de rand van tragedie en komedie, werkelijkheid en schijn, reflectie en illusie. Themata die hij meesterlijk bespeelt. | |
MaskersHoewel zijn aspiraties naar het theater blijven uitgaan - het stuk Convives wordt aangekondigd -, beweert Emond niet te kunnen loskomen van de drang om verder teksten te blijven produceren waarin hij alleen heer en meester is over het verloop en de teneur van het verhaal. Tête à têteGa naar voetnoot5 heeft dan ook alle ingrediënten om als derde exponent van eenzelfde project beschouwd te worden. Ook hier is de lezer gedoemd om het tragi-komische verhaal van een praatzuchtige verteller, gedreven door een mysterieuze onvrede met het bestaan, te aanhoren. Een aandoenlijke geschiedenis die echter evenzeer ontreddert, in die mate zelfs dat hij/zij die ze vertelt, er zelf onder bezwijkt. De lezer blijft beduusd achter, overgeleverd aan een teveel aan ambivalente gevoelens, een teveel aan ambiguë feiten. Dit bevreemdende tête-à-tête vindt plaats aan de voet van het ziekbed van een zwaar toegetakelde man, Léo, slachtoffer van een autocrash en bovendien ook nog lijdend aan geheugenverlies. Lucienne Falinchkeau, zijn echtgenote, staart haar vrijwel onherkenbare wederhelft aan en stort zich plots in een oeverloze woordenvloed. Haar betoog neemt nu eens de vorm aan van een min of meer ongegronde weeklacht, dan weer die van een onblusbare toorn of een beklemmend rekwisitoor. De roman opent met een eerste scheldpartij, de voorgeschiedenis moeten we mondjesmaat vernemen uit het relaas van Lucienne. Léo zou op een goeie dag de deur zijn uitgegaan met de mededeling dat hij vlug een pakje sigaretten ging halen maar dat de soep alvast geserveerd mocht worden. Hij kwam echter nooit terug en werd pas later versuft teruggevonden in een huurauto die tegen een boom was aangeknald. Genoeg elementen om vrouwlief aan het denken te zetten. Lucienne verliest zich in allerlei speculaties en geeft lucht aan een jarenoude rancune. Léo, die als verkoper van fijne lingerie vrijmoedig door het leven gaat, blijkt namelijk niet meteen een lieverdje te zijn: er is de affaire met ‘la Liliane avec la grosse poitrine’ (de hartsvriendin van Lucienne!), | |
[pagina 901]
| |
de slecht bekomen smokkelpraktijken met een Japanner in Antwerpen, de extravaganties van een miskend schrijversgenie en vooral zijn onverzadelijke passie voor vrouwelijk schoon. Kortom, het huwelijksleven van Lucienne is een grote puinhoop en daar heeft slechts één iemand schuld aan: Léo. Lucienne aarzelt niet om een hele batterij argumenten te laten aanrukken om hem dat aan het verstand te brengen. Obsederende jeugdherinneringen, schoonmoederlijke perikelen, een ontspoorde huwelijksreis, seksuele frustraties, alles krijgt zijn plaats in de opbouw van haar eis tot eerherstel. Voorlopig vindt zij echter slechts begrip bij de ingoede Monsieur Berthoux, de directeur-generaal wiens maîtresse zij beweert te zijn, en bij haar collega directiesecretaresse Astrid, wier man aan een regelmatig huwelijksleven werd ‘onderworpen’. Emond legt de radeloze vrouw de meest savoureuze anekdotes in de mond. De volkse toon, gekruid met de milde ironie eigen aan de auteur, maakt de herinneringen die zij oprakelt zo aanschouwelijk dat de lezer-vertrouweling meer dan eens in lachen uitbarst. Haar hysterie gekoppeld aan de eigenaardigste gedachtenkronkels en de meest ondoordachte associaties, werkt ronduit hilarisch. Vreemd genoeg vormt het allegaartje aan feitenmateriaal een coherent geheel; alle puzzelstukjes van het levensverhaal van Lucienne vloeien mooi in elkaar. Alles houdt met alles verband en dat heeft dan weer alles te maken met de totale ontwrichting van de protagoniste, wier woorden steeds weer afketsen op een onverbiddelijk en schijnbaar onbegrijpelijk stilzwijgen van haar man: ‘(...) et toi le Léo, ouvre toutes grandes les oreilles, ce n'est pas parce qu'on est amnésique, qu'on est sourd et regarde de tous tes yeux!’ (p. 140). Het uitblijven van ook maar de geringste reactie van haar ‘gesprekspartner’ (Pierre Mertens gewaagt in dat verband van een vorm van autisme...) drijft de vrouw tot wanhoop: haar discours verglijdt in een kant noch wal rakende woordenvloed. Via identificatie en projectie bedeelt Lucienne zichzelf een aantal fictieve rollen toe. Haar getuigenis ontaardt in een ondoorzichtelijk spel van werkelijkheid en schijn, waarheid en leugen. Een macabere bezetenheid, een onverklaarbaar leed lijken haar woorden te dragen. Deze impressie wordt zo mogelijk nog versterkt door het poetisch taalgebruik dat de vertelster zich na verloop van tijd aanmeet. De gebeurtenissen zijn bovendien niet langer aan één iemand toe te schrijven: ‘(...) nous ne sommes plus que des petits personnages perdus quelque part dans un coin du récit, occupés à deviser paisiblement sur les événements passés: n'est-il pas bon, de temps à autre, de refeuilleter le livre qui nous raconte?’ (p. 137) Wie is Lucienne? Een mythomane, een nymfomane, een moordenares of gewoon een hopeloos verliefde vrouw: ‘Oh mon Léo, une femme a tant | |
[pagina 902]
| |
besoin d'un homme!’ (slotwoorden p. 142)? Paul Emond laat weliswaar niet na om de vraag zelf te formuleren maar blijft ons het antwoord schuldig: ‘tant de têtes pour un seul masque!’ (flap). Hij houdt de schijn hoog, neemt een loopje met de lezer die zich door de vertelster liet verblinden. De intrige verliest plots aan rechtlijnigheid; schijn bedriegt immers. Overtuigd dat hem een aantal foutieve feitenvoorstellingen voorgehouden werden, heeft de lezer slechts het raden naar de ware toedracht. | |
Verbijsterende schijnDe constante vernieuwingsdrang van Emond neemt niet weg dat zowel La danse du fumiste, Plein la vue als Tête à tête een aantal treffende gelijkenissen vertonen. Dit zou erop kunnen wijzen dat het literaire concept van de auteur steeds meer gestalte krijgt. Op het vlak van de vormgeving grijpt de romancier in Tête à tête ontegensprekelijk terug naar de geruchtmakende Danse du fumiste. Hoewel nu weer een normale punctuatie ingevoerd werd, blijven alinea's en paragrafen achterwege. De lezer wordt als het ware meegesleept in het halsbrekende ritme van de vertelling. Vooral vanuit narratief oogpunt worden de overeenkomsten helemaal duidelijk. In de drie voornoemde romans krijgt de lezer het relaas van een protagonist-verteller te horen. Deze richt zich telkens tot een fictieve of nauwelijks geïdentificeerde toehoorder (Emond signaleert bijvoorbeeld zelf dat Lucienne beweert de vrouw van de zwaargewonde Léo te zijn...). Of die oren heeft naar het verhaal, is nog zeer de vraag. Hij lijkt eerder te fungeren als een noodzakelijk excuus om het verhaal kwijt te kunnen. Zowel de ‘fumiste’, Crouque als Lucienne halen nu eens onschuldige, dan weer de meest ongeloofwaardige herinneringen op. Het eventuele deficiënte karakter van hun geheugen is bijgevolg van cruciaal belang in het licht van een goed tekstbegrip. Een correcte interpretatie wordt nog hachelijker als blijkt dat het praatlustige personage getormenteerd wordt door een soort existentiële onvrede. Het niet willen aanvaarden van de eigen lotsbeschikking brengt hem ertoe zijn getuigenis af leggen met een onmetelijke verbeeldingskracht die onvermijdelijk een verglijding naar het onwerkelijke tot gevolg heeft. De woordendrift wordt met andere woorden inconsistent. Schijn, illusie en hallucinatie halen de bovenhand op het waarheidsgetrouwe. Dit is het ogenblik waarop de auteur het tragische aan het komische bindt, daar wordt de schijn verwekt. Een verbijsterende schijn die intrigeert én onthutst. Het tastbare en het occulte zijn immers te zeer verweven om waarheid en leugen nog te kunnen onderscheiden. De imaginaire kracht van het | |
[pagina 903]
| |
oeuvre van Paul Emond wil precies een aanzet zijn tot een doorgedreven reflectie over het onwaarachtige en het onwaarschijnlijke, mystificatie en misvatting. Al te vaak werd de auteur van Tête à tête louter als een humorist afgeschilderd. Zijn verteltrant mag dan al eens naar het burleske neigen, het ware gelaat van het scenario is te polymorf om zelfs maar van een komedie te gewagen. |
|