Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 881]
| |
Verzuiling: het probleem en het debat
| |
Hoe definiëren?Een nog steeds populaire definitie van verzuiling is ontleend aan Rogiers schets van de katholieke gemeenschap in Nederland tussen de twee wereldoorlogen: ‘Een bijna autarkisch te noemen geloofsgemeenschap binnen welker grenzen men niet alleen in politieke partijdiscipline zijn stem uitbrengt, op een katholieke krant, een katholiek damesmodeblad, een katholieke illustratie en een katholiek jeugdblaadje geabonneerd is, zijn kinderen van de kleuterschool tot de universiteit louter katholiek onderwijs doet ge- | |
[pagina 882]
| |
nieten, maar ook in katholiek verband naar de radio luistert, op reis gaat, zijn leven verzekert, de kunst, de wetenschap en de sport beoefent’Ga naar voetnoot1. In deze definitie ligt de klemtoon op het micro-niveau, d.w.z. op de relatie tussen de individuen en de zuilorganisaties. Ook over het macro-niveau, d.i. over de relatie tussen de zuil en de ruimere samenleving, wordt iets gezegd: de geloofsgemeenschap is vrijwel autarkisch. Over het mesoniveau, de relatie tussen de zuilorganisaties onderling, staat er zo goed als niets in deze definitie. Een dergelijke definitie functioneert goed in het politieke debat omdat de kritiek er a.h.w. ingebouwd is. Dat is vooral duidelijk op micro-niveau. Moet de relatie tussen de leden en de leiders van de zuil niet uitlopen op een zekere intellectuele en morele bekrompenheid, op een getto-mentaliteit? Ook op macro-niveau liggen de kritische implicaties voor de hand. Rogier gewaagt van autarkie, andere auteurs van het antagonisme ten overstaan van de rest van de samenleving. Er is iets verdachts aan definities die extreem zijn en onmiddellijk aansluiten op de kritiek die in het politieke debat nuttig kan zijn. Zullen de lezers zelf niet merken wanneer een definitie overtrokken is? Helaas, dat merken ze meestal niet. Zelfs de meest extreme definities kunnen gemakkelijk geïllustreerd worden. Er zijn altijd wel ‘feiten’ voorhanden om ze zogenaamd te bevestigen. Wetenschappelijk houdt een dergelijke methode echter geen steek. Een andere definitie is die van Thurlings: ‘Verzuiling is een structuur van parallelle, ten opzichte van elkaar gesegregeerde en gepolariseerde organisatorische complexen, elk op een eigen levensbeschouwelijke grondslag, werkzaam in primair profane sferen binnen een maatschappij die de rechten van het levensbeschouwelijk pluralisme in principe heeft erkend’Ga naar voetnoot2. Ook deze definitie is extreem. Kan een ‘politieke’ ideologie niet de grondslag vormen van een zuil? Moet de structuur van de zuilorganisaties strak gecentraliseerd en gehiërarchiseerd zijn? Moeten de organisaties die in de ene zuil voorkomen parallel ook in de andere zuilen voorkomen? Moeten hun onderlinge relaties volledig gesegregeerd en gepolariseerd zijn? Mogen ze niet bij gelegenheid coöperatief zijn? Zijn maatschappelijke sectoren zoals de ziekenzorg, de cultuurspreiding en het onderwijs primair profaan en is de levensbeschouwelijke inkleuring ervan een kunstmatige en overbodige onderneming? Zelf stel ik de volgende definitie voor: ‘Verzuiling is een min of meer vaste coöperatie en coalitie tussen organisaties met verschillende profane belan- | |
[pagina 883]
| |
gen maar met dezelfde ideologische grondslag en dit alles dank zij één of andere vorm van maatschappelijke erkenning’Ga naar voetnoot3. Het is een minimale definitie die vele toevoegingen, zoals b.v. antagonisme, parallellisme, hiërarchisatie, mogelijk maakt maar niet als wezenlijk en onvermijdelijk voorop stelt. Het grote voordeel van mijn definitie lijkt me dat ze de polemisten de mogelijkheid laat om hatelijke werkelijkheden te ontdekken waar die bestaan maar de gewone burger niet aanspoort hatelijke werkelijkheden te ontwaren waar die niet bestaan. Een ander voordeel is dat deze definitie de zuilorganisaties benadert als een vorm van belangengroepen. Belangengroepen, zo beseffen we sinds Mancur OlsonGa naar voetnoot4, streven steeds een dubbel objectief na: collectieve en particuliere belangenbehartiging. In dit verband moeten we herinneren aan het onderscheid tussen particuliere en collectieve goederen. Particuliere goederen zijn b.v. verzorging en opleiding. Collectieve goederen zijn b.v. de wetgeving op de arbeidsduur en op de veiligheid. Collectieve goederen zijn dikwijls een vrucht van een politieke maatregel en komen alle leden van een collectiviteit toe. Particuliere goederen daarentegen kunnen aan individuen aangeboden worden in verhouding tot hun bijdrage en zonder andere groepsleden mee te laten genieten. Olson meende dat geen grote belangengroep zijn leden kan motiveren door ze enkel collectieve goederen te beloven. De groepsleden moeten individueel voor hun inzet beloond worden: door vakbondspremies, onderscheidingen, bevorderingen en dies meer. Tussen leiders en leden zal zo een ruilproces op gang komen waarbij de leden hun steun toezeggen inzake de collectieve belangenbehartiging in ruil voor particuliere dienstverlening. Overigens worden ook de leiders gemotiveerd door deze ruil: ook zij behartigen de collectieve belangen pas wanneer ze met particuliere beloningen bedacht worden door hun leden. Niet alleen de collectieve overtuiging maar ook deze ruil houdt de groep bijeen. | |
Verzuilde belangengroepenDit ruilmodel zou men ook op verzuilde belangengroepen (voortaan VBG) kunnen toepassen. VBG hebben uiteraard collectieve belangen te behartigen. Welke deze collectieve belangen zijn, hangt af van de sector waarin deze groep actief wil zijn. Het kan over onderwijs, godsdienst, arbeid, eco- | |
[pagina 884]
| |
nomie, recreatie gaan. Eén ding is zeker: ook in een VBG zullen deze collectieve belangen sterk geürgeerd worden. Daarnaast stellen de leden ook particuliere beloningen op prijs, zoals in andere belangengroepen. Het specifieke van VBG is dat ze nog een derde objectief na te streven hebben, nl. een objectief van ideologische aard dat ruimer is dan de collectieve belangen van de groep. Een socialistische vakbond wil niet alleen aan de onderhandelingen over de CAO's deelnemen maar ook een socialistische samenleving vestigen. Het gaat hier om symbolische goederen, doorgaans aangeboden in de vorm van een ideologische en levensbeschouwelijke vorming. Deze benadering van de zuilorganisaties benadrukt dat de VBG meerdere objectieven te behartigen hebben en dat ze deze objectieven verwerken in een min of meer coherente strategic Ze veronderstelt eveneens dat deze strategie in de praktijk rekening houdt met de beschikbare middelen, met mogelijkheden en onmogelijkheden. De feitelijke strategieën van de actoren drukken uit wat ze in de gegeven omstandigheden mogelijk achten, niet wat ze in ideale omstandigheden wenselijk achten. Het is nodig enig inzicht te krijgen in het waarom en hoe van doze strategieën, want over de kwaliteit ervan gaat nu eenmaal het politieke debat. Vooraf nog dit: heel wat kritiek op de verzuiling lijkt mij in feite gericht te zijn tegen het verschijnsel van de belangengroepen en niet tegen het verschijnsel van de ‘verzuilde’ belangengroepen. De critici gaan ervan uit dat een samenleving zonder belangengroepen mogelijk en wenselijk zou zijn. Dit is m.i. een utopisch standpunt. Tegen het bestaan van belangengroepen kunnen bezwaren aangevoerd worden uit individualistische hoek. De individualisten gaan ervan uit dat de ideale democratie bestaat uit een communicatieproces tussen het publiek en zijn vertegenwoordigers. In dit schema, dat het schema is van de boekjes over staatsburgerlijke opvoeding, is er geen plaats voor belangengroepen. Die zijn immers een obstakel voor individuele participatie. Vanuit het individualistisch denken zijn slechts twee strategieën mogelijk. Ofwel vlucht men in het étatisme waarin de staat zo zal optreden dat de werking van belangengroepen overbodig wordt. Ofwel wil men terug naar de ideale politieke markt waarin alle burgers individueel voor hun belangen zullen opkomen. Dit is het droombeeld van het democratisch populisme. Volgens een meer doordachte democratische theorie mogen en moeten zich tussen burger en overheid belangengroepen vormen die hun kracht ten dele putten uit hun organisatie. Vereniging en organisatie zijn dikwijls de wapens van de zwakkere. Natuurlijk roept de macht van de organisatie bezwaren op, voornamelijk van de niet of zwak georganiseerden. De remedie | |
[pagina 885]
| |
bestaat erin iedereen uit te nodigen om zich in groepen te organiseren op bepaalde ogenblikken en om zich op andere ogenblikken als individu (als kiezer) uit te spreken over de geschillen tussen deze groepen. Een onvoorwaardelijk respect voor alles wat op basis van de vrijheid van vereniging tot stand komt is echter ook uit de boze. Het risico van machtsmisbruik is immers te groot. Het volstaat bijgevolg niet de belangengroepen te legitimeren als een bescherming tegen de bemoeizucht van de Staat. Onze samenleving heeft al meer dan genoeg verenigingen en belangengroepen om de burgers tegen de Staat in bescherming te nemen. Bovendien beseft de Staat meer en meer dat hij zich om financiële en organisatorische redenen, een te grote bemoeizucht niet kan veroorloven. De vraag is echter of de verzuiling van de belangengroepen een bijkomend en onduldbaar risico inhoudt ten opzichte van het risico dat sowieso al aan belangengroepen kleeft. Deze vraag zullen we achtereenvolgens op micro-, op macro- en op meso-niveau behandelen. Als toetssteen nemen we de VBG in Vlaanderen. | |
Micro-niveau: de kwaliteit van de vraagOp micro-niveau staat de waarnemer voor het massieve feit van het succes van de (confessionele) belangengroepen. De kritiek is dan ook vooreerst gericht op de kwaliteit van het lidmaatschap, meer bepaald op de kwaliteit van de vraag naar VBG. In vroegere decennia konden de critici met enige plausibiliteit beweren dat de keuze voor de VBG in feite geen keuze was of althans geen vrije keuze. De burger werd, in een gesloten katholiek milieu, a.h.w. gedwongen om voor de eigen organisaties te opteren. Een andere mogelijkheid bestond niet of kwam niet eens bij hem op. Door dit sociaal determinisme bestendigde de verzuiling zichzelf. Natuurlijk had dit alles een nefaste invloed op de persoonlijkheid van de leden. Deze bekrompenheid versterkte dan weer de sociale druk op anderen zodat a.h.w. een helse kringloop in stand werd gehouden. Mocht de keuze voor de VBG in het verleden deterministisch, zonder afwegen van alternatieven zijn geweest, dan is dit in onze tijd zeker niet meer het geval. Nu het globale aanbod van de dienstverlenende sector zoveel overvloediger is, kan de keuze voor een school, een partij, een mutualiteit, een jeugdbeweging nog moeilijk verlopen zonder uitdrukkelijke afweging van alternatieven. Bovendien komt de keuze voor een gemengd pakket van dienstverleners vrij veel voor: men opteert wel voor een katholieke school maar niet voor een katholieke partij enzovoort. | |
[pagina 886]
| |
De keuze voor de VBG hoeft ook niet per se gepaard te gaan met irrationele bekrompenheid. Wei lijkt het zo dat keuze voor een ‘extern pluralisme’ enigszins ten koste gaat van de voordelen van het ‘intern pluralisme’. Onder extern pluralisme verstaan we dat de leden zich vanuit een min of meer ideologisch of levensbeschouwelijk homogene vereniging confronteren met de ideeënstrijd in de samenleving. Het interne pluralisme wil de leden met dezelfde ideeënstrijd confronteren binnen de vereniging zelf zodat ze zich niet achter medestanders kunnen verschuilen en persoonlijk hun keuzes moeten verantwoorden. In beide gevallen is men het erover eens dat de confrontatie met andersdenkenden een verrijking en een verdieping zou moeten betekenen voor de eigen levensbeschouwing. Het intern pluralisme lijkt echter meer droom dan werkelijkheid te blijven. Het stelt hoge eisen aan de individuen en het miskent de behoefte om een levensbeschouwelijke gemeenschap te scheppen. Bovendien kan het enkel bloeien op basis van een grote levensbeschouwelijke belangstelling bij alle betrokkenen. Dat is nu precies wat bij velen ontbreekt. Het externe pluralisme heeft dit feit veel beter onderkend. Op het publieke forum heeft het debat zich dan ook verplaatst. Men geeft toe dat de keuze rationeler is geworden en dat het aanbod van de VBG op plus- en minpunten afgewogen wordt. Maar, zo vervolgt men, in de korf van aanbiedingen van de VBG gaat er meer aandacht naar de minder nobele, particuliere (materiële) voordelen en minder naar de meer nobele, symbolische (levensbeschouwelijke of religieuze) voordelen. Dit verschijnsel is vrij goed onderzocht en kan moeilijk geloochend worden. Vele ouders kiezen een school omdat ze gemakkelijk te bereiken is en niet omdat ze een katholieke opvoeding belooft. Vele boeren sluiten aan bij de Boerenbond omdat die een goede dienstverlening waarborgt. In zover VBG verwijzen naar hun levensbeschouwelijk aanbod om hun bestaan te legitimeren, kunnen dergelijke feiten ontnuchterend en zelfs ontluisterend klinken. Ongetwijfeld moeten de leiders van de VBG ernaar streven de motivering van hun leden op een zo hoog mogelijk niveau te tillen. Wanneer wordt de kwaliteit echter problematisch? Vele critici schijnen ervan uit te gaan dat levensbeschouwelijke overwegingen de enige of althans de dominante factor moeten zijn in het keuzeproces. Dit is een totaal levensvreemde en kunstmatige eis. Anderzijds laten de leiders van de VBG het nogal eens voorkomen, in de hitte van het publieke debat, alsof die kwaliteit niet enkel wens maar ook werkelijkheid was. Dit is geen minder kunstmatige pretentie. Vooreerst moeten we stellen dat een normale burger steeds gevoelig zal zijn voor meerdere goederen in de aangeboden korf. Men hoeft hem dus | |
[pagina 887]
| |
niet te vragen een katholiek maar slecht uitgerust hospitaal te kiezen boven een neutraal maar goed uitgerust hospitaal. De levensbeschouwelijke factor zal in het keuzeproces steeds naast andere factoren voorkomen. Vanuit een goed begrepen christelijk geloof mag de ‘katholieke’ factor trouwens niet de enige zijn op straffe van ongeloofwaardig te worden. Het feit dat de katholieke opvoeding samen met andere goederen in één korf wordt aangeboden en daarom succes heeft, mag dan ook niet gehanteerd worden als een verwijt. Als ouders een school kiezen omwille van het goede onderwijs, van de goede sfeer, van het morele peil van leerlingen en leraars, dan is die keuze voldoende als legitimatie. Pas als ouders uidrukkelijk zouden weigeren zich aan het levensbeschouwelijk aanbod bloot te stellen, verliest een ‘katholieke’ school haar reden van bestaan. | |
Micro-niveau: de kwaliteit van het aanbodEr is echter ook de kwaliteit van het aanbod. Uiteraard kan het aanbod niet anders dan beperkt zijn omdat de middelen beperkt zijn. De markt van de dienstverlening is een monopolistische, noch een vrije markt: het is een oligopolistische markt. Men kan het betere kiezen maar lang niet altijd het best mogelijke. Mogen we, moeten we in dat geval de levensbeschouwelijke keuze prioritair stellen? Dat is wat thans in feite gebeurt. De verzuiling is een levensbeschouwelijke verzuiling die een keuze aanbiedt tussen levensbeschouwelijke veeleer dan tussen socio-economische of taalculturele alternatieven. Naast particuliere en collectieve goederen bieden de VBG ook symbolische goederen aan. Het aanbod van particuliere goederen kan, volgens de critici, door overwegingen van symbolische aard enkel verstoord worden. Illustraties hiervan zijn legio: een socialistische krant die wel socialistisch maar geen goede krant is, scholen die wel katholiek waren maar zonder gediplomeerde en bekwame leerkrachten. En toch kan ook die kritiek, hoe plausibel ook, empirisch niet overtuigen. De feiten wijzen uit dat de combinatie van symbolische en particuliere goederen geen slechter aanbod tot gevolg heeft dan de eenzijdige zorg voor louter particuliere goederen. Eén van de redenen is allicht dat in de dienstverlening menselijke relaties heel belangrijk zijn. Welnu, de eerbied voor (bepaalde) symbolische goederen bevordert de kwaliteit van de relaties. De kritiek zou zich dan ook beter richten op de samenstelling van de korf goederen. Niet alle goederen zijn compatibel met de christelijke symbolische goederen. De hoop op sociale emancipatie b.v. is compatibel maar de hoop op een superieur sociaal prestige is dat veel minder. | |
[pagina 888]
| |
Macro-niveau: democratieWelke betekenis heeft de verzuiling voor de samenleving in haar geheel, met name voor de politieke, sociaal-economische, financiële en culturele aspecten ervan? De eerste vraag luidt dan of de positieve gevolgen opwegen tegen de negatieve; de tweede of de verzuilde structuren niet voordelig vervangen kunnen worden door andere structuren. Verzuiling betekent dat de VBG alle of althans vele belangrijke sectoren van de samenleving bezetten. De conflicten die ontstaan stellen de ene zuil tegenover de andere. Critici wijzen erop dat conflicten tussen dergelijke machtsblokken moeilijk te beheersen zijn en bijna fataal tot desintegratie van de democratische instellingen zullen leiden. Die kritiek is echter niet gemakkelijk hard te maken. In feite zijn verzuiling en democratie immers met elkaar te verzoenen. Ik verwijs in dit verband naar de theorie van pacificatiedemocratie. Een andere kritiek luidt dat de verzuiling één bepaald conflict, nl. het levensbeschouwelijke, bestendigt en versterkt ten nadele van andere conflicten, nl. de taalculturele en de socio-economische. Het bepalen van de politieke agenda en het bevoorrechten van sommige conflicten kan een beslissend politiek voordeel bieden. Wie daarbij voegt dat socio-economische of taalculturele tegenstellingen eigenlijk zwaarder zouden moeten wegen, die moet met de huidige verzuiling erg ongelukkig zijn. In dit geval is men niet tegen de verzuiling maar enkel tegen de huidige, levensbeschouwelijke verzuiling. | |
Macro-niveau: financieelTegen de verzuiling wordt nogal eens aangevoerd dat ze de schatkist duur te staan komt. Nochtans geeft zowat iedereen toe dat de katholieke organisaties, zo al niet de verzuilde organisaties in het algemeen, zuiniger functioneren dan de officiële. Maar de critici menen dat een stelsel met één enkele, officiële dienstverlener goedkoper zou werken dan een stelsel met meerdere (gesubsidieerde of officiële) dienstverleners. Laat me een illustratie uit de onderwijssector geven. Er werd ooit becijferd dat type I (het Vernieuwd Secundair Onderwijs) duurder was dan type II (het Klassieke Secundaire Onderwijs) en dat rijksscholen duurder waren dan gemeentelijke en zeker dan vrije scholen. Grote scholen, ten slotte, waren goedkoper dan kleine scholen. In principe waren er dus drie strategieën mogelijk om te bezuinigen. Men zou kunnen bezuinigen door type II of door de vrije scholen te veralgemenen. Als men dat niet wil, kan men op- | |
[pagina 889]
| |
teren voor grotere scholen. Om deze schaalvergroting te kunnen doorvoeren, is een strenge planning van de geografische inplanting van de scholen nodig. Die planning vereist één school per schooldistrict. De conclusie ligt voor de hand: de meest economische oplossing is de eenheidsschool. Dit is een verhelderend voorbeeld van een courante denkwijze. Gesteld voor de keuze tussen verschillende strategieën kiest men de strategie die belooft iets aan het besparingsprobleem te doen en tevens de zuilorganisaties van de tegenstander op te ruimen. Daarbij voert men een kosten-baten analyse uit die gesneden is op de maat van het politieke debat en die dus erg selectief wordt gehouden. In ons voorbeeld werd b.v. niet onderzocht of grote scholen geen nadelen hebben naast financiële voordelen, of er geen andere en betere middelen zijn om te besparen. In feite hebben de critici slechts oog voor één alternatief: ofwel het monopolistisch aanbod ofwel het concurrentieel aanbod. Wie kiest voor het monopolistisch aanbod doet niet enkel de verzuiling verdwijnen, maar ook de concurrentie. De vraag is echter of het mogelijk zou zijn het financiële probleem op te lossen zonder de keuzemogelijkheid van de ouders op te heffen. | |
Macro-niveau: beleidskrachtCritici beweren ook dat de verzuiling een zware overlegstructuur meebrengt en een verminderde beleidskracht. Maar is de verzuiling daarvoor verantwoordelijk? Laten we van meet af aan stellen dat in de huidige democratie geen beleidsvorming mogelijk is zonder enige tussenkomst van de belangengroepen. Wat van land tot land kan verschillen is niet het bestaan maar enkel de configuratie van de belangengroepen. Grosso modo zijn drie configuraties mogelijk. Ofwel is er een vrije markt van meerdere belangengroepen per sector, zoals in de VS. Ofwel is er een corporatisme waarbij per sector de belangengroepen gebundeld worden in één overkoepelende organisatie, zoals in Zweden. Ofwel worden de overkoepelende organisaties nogmaals, over de sectorgrenzen heen, gebundeld in een zuil, zoals bij ons. Wat is de betere configuratie: minder of meer overkoepeling? De beleidskracht van de overheid is wellicht het best gediend met een overkoepeling van de belangengroepen die niet te zwak is, en evenmin te sterk. Als de overkoepeling te sterk wordt en leidt tot blokvorming, zijn geen wisselende coalities meer mogelijk en zal de overheid niet meer als scheidsrechter en bemiddelaar kunnen optreden. In ons land stelt de overkoepeling de overheid in staat een deel van de beleidslast af te wentelen op de confederaties van belangengroepen. Deze formule wordt door velen terecht | |
[pagina 890]
| |
verkozen boven die van de vrije markt (die de mogelijkheden van de overheid beperkt) en boven die van de verstaatsing (die het staatsapparaat versterkt en de burgers individualiseert). | |
Macro-niveau: cultureelEen min of meer ruim en hecht netwerk van VBG biedt de mogelijkheid om een levensbeschouwelijke belangstelling te cultiveren. Onze cultuurprocessen zijn zinslopend: vele individuen kunnen hun levensbeschouwing niet rond krijgen en berusten noodgedwongen in een onvoltooid, gedesintegreerd wereldbeeld of, erger nog, in een ontgoocheld cynisme. Gesteld dat men de maatschappelijke rol van de diepere, religieuze levensbeschouwingen naar waarde schat, moet men dulden dat zij het voorwerp zijn van een gemeenschappelijke inspanning binnen een daarvoor geschikt gemeenschappelijk kader. Het netwerk van de soms zo verguisde VBG biedt zo'n kader. Wie deze levensbeschouwelijke belangstelling geen warm hart toedraagt, zou toch gevoelig moeten zijn voor de gemeenschapsvormende functie van de VBG. De VBG werken de vorming van menselijke relaties in de hand. In of dank zij de VBG vinden vele individuen een menselijke gemeenschap die elders in onze samenleving zeldzaam dreigt te worden. De vraag is natuurlijk of men daarvoor absoluut verzuilde verenigingen nodig heeft. Alleszins moeten de critici maar eens duidelijk maken wat zij in ons land als alternatief voorstellen. Maar er is nog meer. Vele VBG steunen voor hun werking in grote mate op de inzet van talloze vrijwilligers. De jeugdbewegingen, het culturele vormingswerk, zelfs het huidige onderwijs worden gedragen door mensen die er niet of niet volledig voor betaald worden. Voor de gemeenschapsvorming en voor de levensbeschouwelijke cultuur is dit element van vrijwilligheid trouwens een conditio sine qua non. Waar anders dan in de VBG kan men zo veel mensen in dezelfde mate motiveren? Is dit geen wezenlijke bijdrage tot een meer humane samenleving? Natuurlijk zijn ook voor deze functie structurele alternatieven mogelijk. Maar alweer ligt de bal in het kamp van de critici. | |
Meso-niveau: de behoefte aan reguleringHet meso-niveau betreft de hechtheid van het netwerk van VBG. Vormen ze, over de grenzen van de sectoriële belangen heen, in alle omstandigheden een sterke coalitie tegen een mogelijke tegenstander? Buitenstaanders | |
[pagina 891]
| |
zijn geneigd de integratiegraad van de VBG te overdrijven. Ten gevolge van uiteenlopende sectoriële belangen en van de taalculturele en de socioeconomische tegenstellingen die hun levensbeschouwelijke loyauteiten doorkruisen, heersen er in feite in de VBG veel spanningen die een hechte integratie haast onmogelijk maken. Maar zelfs een bescheiden integratie is een bron van macht, zullen de critici opwerpen. Dank zij die macht zullen de VBG de markt in een bepaalde sector van dienstverlening bezetten en die afsluiten voor nieuwe en voorlopig zwakkere aanbieders van goederen en diensten. Deze oligopolievorming voeren zij niet door met de steun van cliënten en consumenten, zoals dat zowel in een democratie als op de vrije markt is voorgeschreven. Ze doen dat met de steun van verwante belangengroepen in andere sectoren, meer bepaald van bondgenoten die de politieke hefbomen in handen hebben. Deze globale beschuldiging wordt geïllustreerd door dagelijkse voorvallen. Een pluralistische vereniging krijgt geen lokalen van het katholieke gemeentebestuur. Socialistische jeugdbewegingen krijgen onverantwoorde toelagen van de overheid. Het zal voor ieder duidelijk zijn dat de controle op de dienstverlenende VBG in de eerste plaats bij het publiek moet berusten. Hun marktaandelen mogen niet vervalst worden door de wetten, besluiten of decreten van de overheid, noch door de bijdragen in geld en personeel van verwante VBG. Het is ook duidelijk dat op dit punt meer, en meer doordachte, regulering goed te pas zou komen. We willen hier een aantal overwegingen ten gerieve van zulk een beleid voorstellen. De aandacht zal vooral gaan naar de autoregulering van katholieke VBG. Als zij hun christelijk karakter willen handhaven, mogen ze niet alle mogelijkheden aangrijpen die de markt, hun politiek statuut en hun goede relaties met andere VBG hun bieden. | |
Naar een beleid van selectieve ontzuiling?Vroeger werd de expansie van de (katholieke) VBG ingedijkt door externe omstandigheden, laten we maar zeggen door een gebrekkige subsidiëring. Die rem is op dit ogenblik grotendeels weggevallen. Maar een interne rem wordt nu voelbaar. De expansie van de VBG wordt dikwijls te groot voor hun draagkracht in termen van gevormd personeel. Dit is een nuttig aangrijpingspunt voor een beleid van autoregulering. Nemen we een katholieke instelling. Op grond waarvan mag die katholiek heten? Daarvoor hoeven niet alle betrokkenen, dienstverleners en dienst-opnemers, katholiek te zijn en enkel vanuit hun katholicisme tot participate gemotiveerd te worden. De eis van het integrale katholicisme is een | |
[pagina 892]
| |
onmogelijke en zinloze eis die door de katholieke kerkgemeenschap trouwens wordt verworpen. Een zinvoller criterium is dat een katholieke VBG de pretentie moet hebben aan haar leden een christelijke vorming aan te bieden. Dat veronderstelt een zeker aantal vormingswerkers die zelf voldoende levensbeschouwelijk gevormd zijn en die zich als zodanig durven aandienen. Maar die zijn zeldzaam geworden. Het is blijkbaar gemakkelijker ‘vormelingen’ dan ‘vormers’ te recruteren. Indien de vraag van de consumenten richtinggevend wordt voor het expansiebeleid van de VBG, dan zullen er zich onvermijdelijk kortsluitingen voordoen. Men zal dan immers verplicht zijn werknemers te recruteren die minder geschikt zijn. Er duikt hier nog een ander probleem op. De katholieke VBG domineren de arbeidsmarkt in sectoren zoals het onderwijs, de verzorging enzovoort. De werknemers van katholieke huize krijgen er meer kansen dan die van niet-katholieke huize. Bovendien krijgen de katholieken, althans in principe, ook nog zekere kansen in de neutrale instellingen. De niet-katholieke werkzoekenden beweren daarom dat hun kansen geringer zijn. Zij beroepen zich op het criterium van kansengelijkheid en bestempelen die toestand als discriminatoir want niet gebaseerd op deskundigheid. De VBG zullen opwerpen dat er van discriminatie op de arbeidsmarkt geen sprake is. Volgens hen is deskundigheid een noodzakelijke maar niet een voldoende voorwaarde. Het vormingsaanbod van de VBG omvat naast vakbekwaamheid immers ook levensbeschouwelijke elementen. Aangezien dit vormingsaanbod door de consumenten werd aanvaard, kan het door de werkzoekenden niet worden betwist. De benadeling van het niet-katholieke arbeidsaanbod in een marktsector waar de katholieke vraag domineert, is dus ergerlijk maar niet onrechtvaardig. Toch vormen de spanningen op de arbeidsmarkt voor de katholieke VBG een ernstig probleem. Ze mogen hun expansie niet louter afstemmen op de vraag van de consumenten wanneer ze, bij gebrek aan geschikte arbeidskrachten, geen produkt met de verwachte (levensbeschouwelijke) kwaliteit kunnen afleveren. Dit is een kwestie van professionele ethiek die in sommige firma's van de profit sector beter onderkend wordt dan in sommige VBG. De kwaliteit van de produktie mag niet opgeofferd worden aan de kwantiteit. Hier past een behoorlijke kwaliteitscontrole. Dat zijn de VBG verschuldigd aan de leden die vertrouwen in hen stellen en trouwens ook aan de werknemers die ze als niet-katholiek hebben afgewezen. Die zouden zich terecht mogen afvragen waarom ze niet mogen meewerken aan een zuiver profane dienstverlening. | |
[pagina 893]
| |
Wie zal die kwaliteitscontrole uitoefenen? In de profit sector kan die vrij gemakkelijk toevertrouwd worden aan de overheid. In de non-profit sector gaat het om delicatere materies en moeten de dienstverleners zelf hun verantwoordelijkheden opnemen, daarbij steunend op hun levensbeschouwing. De ironie wil dat die levensbeschouwing heel dikwijls misbruikt wordt als bron van legitimatie voor alles wat die VBG doet en niet als bron van autoregulering. Heten sommige scholen en hospitalen niet ten onrechte ‘katholiek’? In katholieke middens wordt bij deze vragen te weinig stilgestaan. Ze lijken gemakkelijk verdacht omdat ze nogal eens van de tegenstander komen. Het debat over de verzuiling is over het algemeen inderdaad zo partijdig dat men de goede kritieken niet meer wil onderscheiden van de minder goede. Maar de kwaliteitscontrole is een belangrijk criterium. Het menselijke kapitaal van de VBG is beperkt. Het is bijgevolg de plicht van de VBG het beschikbare kapitaal zo goed mogelijk te investeren en niet alle instellingen in alle sectoren grenzeloos te laten expanderen. Het expansiebeleid was lange tijd afhankelijk van ideologische en van structurele (gebrekkige subsidiëring) factoren. Nu één factor, de structurele, is weggevallen, is het tijd de ideologische factor te revaloriseren. In concreto betekent zulks dat de VBG een beleid van selectieve ontzuiling moeten voeren. Ze moeten meer aandacht hebben voor de contraintes op de arbeidsmarkt en minder voor de successen op de consumptiemarkt. Uiteraard zijn er al sporen van zulke autoregulering te merken, zij het meer in de relaties tussen VBG dan in elk van hen afzonderlijk. De critici merken dikwijls op dat de christelijke levensbeschouwing een bindmiddel is dat de samenwerking tussen de VBG en dus hun macht bevordert. Veel minder merken ze dat deze levensbeschouwing ook functioneert als een voorbehoud en een remming. In het beste geval spoort ze de VBG ertoe aan de onderlinge ruil aan principiële criteria te onderwerpen. Vele katholieke organisaties staan bijvoorbeeld zeer kritisch tegenover de CVP (Christelijke Volksparij) en weigeren ermee geïdentificeerd te worden. Dit wijst erop dat het katholieke netwerk in feite een losse confederatie vormt en geen hechte federatie. Voor een buitenstaander kan dit verbazend lijken maar voor een insider is dit vanzelfsprekend. De levensbeschouwing stelt deze zuil bloot aan de kritiek dat ruil van macht en invloed in tegenspraak is met de officiële principes en dat de verzuilers bijgevolg niet enkel halfslachtig maar ook hypocriet zijn. Het vreemde is dat buitenstaanders doorgaans hopen dat het christelijke profiel van de VBG vervaagt en hun blokvorming en machtspositie zodoende wordt ondermijnd. Ze zouden er beter aan doen | |
[pagina 894]
| |
te hopen op een sterkere profilering ervan want die leidt tot zelfonderzoek. En zelfkritiek is nog altijd de meest vruchtbare kritiek! | |
BesluitDe extreme definities van de verzuiling mogen dan al goed functioneren in bepaalde politieke debatten, voor de praktische politiek hebben ze averechtse gevolgen gehad. In plaats van aan te zetten tot hervormingen, hebben ze de aanzetten tot hervormingen grotendeels geblokkeerd. In het politieke debat stelde men de verzuilers al te vaak in contrast met de voorstanders van de vrije markt of van het overheidsinitiatief. Als dat de enige alternatieven zijn, zal er aan de bestaande toestand weinig veranderen. De verzuiling dient niet afgeschaft maar hervormd te worden. Een aantal reële problemen kunnen nu al aangepakt worden zonder te wachten op de beslechting van de meer principiële betwistingen. De meeste van deze problemen liggen op het meso-niveau van de verzuiling. Die problemen zijn oplosbaar. Bovendien zijn het m.i. ook de meest reële. |
|