Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 843]
| |
ForumHoe waanzinnig is het intellect?Vanuit diverse hoeken werd in het voorbije decennium de waanzin van een steeds voorthollende bewapeningswedloop aangeklaagd. Ook het boek, De waanzin van het intellectGa naar voetnoot1, is gegroeid ‘uit een jarenlange sympathie voor de vredesbeweging’ (p. 5) en geschreven vanuit een morele verontwaardiging. De wijze waarop Decorte die problematiek aanpakt, is echter hoogst origineel. Uitgangspunt is dat de bewapeningswedloop niet zozeer een gevolg is van het noodzakelijk streven naar beveiliging, als wel van een welbepaald denken over de manier waarop die beveiliging het best kan worden gerealiseerd. Daarom moeten allereerst de vooronderstellingen die dit denken schragen onder de loep worden genomen. Nu heeft de auteur ook wel weet van de uitzichtloosheid van de welles-nietes spelletjes tussen voor- en tegenstander. Voor de meesten lijken de vigerende vooronderstellingen volkomen rationeel en dus immuun voor tegenevidenties. Wie de rationaliteit achter de bewapeningswedloop in vraag stelt, wordt dan ook makkelijk als een naïeve utopist bestempeld: hij bevraagt immers een ‘rationeel’ project zonder een ‘realistisch’ alternatief te bieden. Gevolg is dan ook dat redelijke tegenargumenten de vertrouwde redelijkheid allerminst doen wankelen, veeleer zelfs een verharding en verabsolutering van het ingenomen standpunt in de hand werken. Om aan die gevaarlijke verabsolutering te ontkomen, is er maar één uitweg: aantonen dat rationaliteit-op-zich geen garantie biedt voor een goede oplossing. Die stelling - wil ze geloofwaardig zijn - wordt dan best geïllustreerd aan de hand van een voorbije situatie, waarvan de waanzin, inherent aan een doorgedreven rationaliteit, overduidelijk is. Die aanpak bepaalt de structuur van het boek. In een eerste hoofdstuk, Theologie als koningin der wetenschappen (pp. 19-59), laat de auteur, via een beschrijving van het fenomeen ‘heksenjacht’, zien hoe wat ons nu als volslagen waanzinnig voorkomt, toch in belangrijke mate rationeel was: heksenjacht was pas mogelijk tegen de achtergrond van het middeleeuwse paradigma van rationaliteit en wetenschappelijkheid. De mediëvist Decorte speelt hier op eigen terrein: tal van voorbeelden moeten illustreren hoe het overheersende wetenschappelijkheidsparadigma van gelijkenis (zoeken naar analogieën, overeenkomsten...) in combinatie met de prioriteit van de Bijbel t.o.v. het ‘Boek der Natuur’, de mogelijkheidsvoorwaarden vormden voor het verantwoordelijk stellen van bepaalde vrouwen - heksen - voor alle kwaad. Dit paradigma groeide gaandeweg uit tot een waanzinnige ideologie, die voor geen enkele rationele tegenevidentie vatbaar bleek en daardoor duizenden onschuldige slachtoffers maakte. Vanuit het vigerende paradigma was hek- | |
[pagina 844]
| |
senjacht immers logisch en rationeel verantwoord als strijd tegen het kwaad (‘de duivel’). Uiteindelijk bleek die strijd echter autodestructief: de middelen zelf, waarmee gestreden werd, vernietigden het te bereiken doel. Decorte suggereert dan ook dat het niet zondermeer toevallig is dat Europa uit de waan ontwaakt op het ogenblik dat het heersende wetenschappelijkheidsparadigma omslaat van gelijkenis naar orde (p. 53). Het tweede hoofdstuk, Economie als koningin der wetenschappen (pp. 60-130) is op een identieke manier opgebouwd. Maar het opzet is ditmaal omgekeerd: aantonen dat wat ons nu als rationeel voorkomt in belangrijke mate waanzinnig is. In onze cultuur wordt de centrale plaats die de Bijbel tijdens de middeleeuwen innam, opgeëist door het ik. Dit egologische fundament in combinatie met het nieuwe paradigma van orde leidt tot het ontstaan van een economische rationaliteit. Het is die economische rationaliteit die ons breder maatschappelijk bestel en meer bepaald onze militaire strategie beheerst en daardoor als mogelijkheidsvoorwaarde van de bewapeningswedloop fungeert. Maar ook dit paradigma dreigt uit te groeien tot een waanzinnige ideologie, die voor geen enkele rationele tegenevidentie vatbaar is en miljoenen onschuldige slachtoffers kan maken. Vanuit het nu heersende paradigma is bewapeningswedloop logisch en rationeel verantwoord als strijd tegen het kwaad (‘de communist’). Maar uiteindelijk is ook die strijd autodestructief: de middelen waarmee gestreden wordt zorgen enkel voor economische verspilling. M.a.w., de middelen die (economische) macht moeten beveiligen, ondergraven ze juist. In het afsluitende hoofdstuk, De vossen en de goden, wijst Decorte een uitweg aan uit de impasse van de bewapeningsdiscussieGa naar voetnoot2: slechts door niet langer het adjectief ‘rationeel’ te monopoliseren, kan de patstelling worden doorbroken. De auteur spreekt hier van ‘een vonk van speculatieve rationaliteit in het licht waarvan de bestaande praktische rationaliteit kan beoordeeld worden’ (p. 180). Niets staat borg voor het welslagen van die speculatieve rationaliteit: haar enige zekerheid is die van de rationele tegenevidentie, geworteld in het tragische besef dat veel rampspoed werd veroorzaakt door de bekrompenheid van mensen met een heldere methodologie. Ware rationaliteit leeft echter van de principiële mogelijkheid bestaande methodologieën telkens weer te overstijgen. | |
Gedateerd?Voor Decorte is een filosofische analyse meer dan een vrijblijvend, academisch spel: door het algemene beeld dat vanuit een vage achtergrond ons hele denken en handelen beheerst naar voren te halen, wil hij de lezer bewust maken van de niet-vanzelfsprekendheid van dat beeld (of paradigma) en het gevaarlijke van een kritiekloze aanvaarding onderstrepen. Dat doet hij op een knappe manier: overtuigende voorbeelden laten zien hoe paradigmata kunnen uitgroeien tot desastreuze ideologische vooroordelen. In die zin is het bijna voor de hand liggend bezwaar dat het boek nu reeds gedateerd zou zijn, wat makkelijk en eigenlijk niet ter zake. Het bewapeningsvraagstuk heeft sinds het najaar van 1989 een heel nieuwe dimensie gekregen. Zinnen als ‘Europa reageert op Gorbatsjovs voorstellen als de inquisiteur. Als de heks haar onschuld staande houdt, is het een list van de Boze. Als ze haar schuld toegeeft, eveneens’ (p. 115) en ‘Wie vandaag aan de vrede wil werken, moet niet oproepen om met zijn allen het Ijzeren Gordijn over te steken, op zoek naar contact met de | |
[pagina 845]
| |
mensen van het Oostblok’ (p. 179) refereren aan een wereld die er niet meer is. Maar een dergelijk bezwaar treft niet direct de auteur: filosofen kijken geen koffiedik, niemand kon begin 1989 de snelheid voorspellen waarmee de Oosteuropese omwentelingen zich zouden voltrekken en het ‘koude oorlog’-paradigma heeft de laatste decennia wel degelijk zijn impact gehad. Wel roept de snelheid waarmee de Oosteuropese omwenteling zich heeft doorgezet de vraag op hoe zwaar dat impact dan juist doorweegt: als een paradigma functioneert als een (ongrijpbare) achtergrond die ons hele denken en handelen beheerst, hoe valt dat dan te rijmen met de toch ingrijpende verandering van dat denken en handelen in zo'n korte tijdsspanne? M.a.w., is de anonieme kracht van een paradigma wel zo sterk als in de eerste twee hoofdstukken wordt gesuggereerd? | |
Het statuut van de rationaliteitMet die vragen zijn we aanbeland op het niveau van de filosofische dieptestructuur. Onder de controverse van de (waan)zin van de bewapeningswedloop verschuilt zich in dit boek dé antropologische vraag bij uitstek: kan de mens in vrijheid en verantwoordelijkheid beslissen en in hoeverre mag hij daarbij vertrouwen op de rationaliteit? Decorte wijst zijn wijsgerige bronnen expliciet aan: de eerste twee hoofdstukken zijn geïnspireerd door Foucault (voornamelijk Les Mots et les Choses), het laatste hoofdstuk vertrekt vanuit het suggestieve wetenschapsfilosofisch werkje van Whitehead, The Function of Reason. Nu behoren Foucault en Whitehead zeker niet tot twee totaal verschillende werelden (zoals graag wordt beweerd): ook Whitehead heeft oog voor de schommelingen in de historische ontwikkeling van het rationele denken en bestempelt de weigering om vrij te speculeren over de beperkingen van traditionele methoden als de bron van een in wetenschappelijke kringen vaak voorkomend, heilloos obscurantisme. Beiden staan met die opvatting trouwens niet alleen: in diverse toonaarden is tijdens deze eeuw op de beperktheid van de menselijke rationaliteit gewezen (Wittgenstein, Heidegger, Collingwood, Kuhn, Rorty...). Als erfgenamen van de Copernicaanse omwenteling, hebben zij de universele aanspraken van de Kantiaanse transcendentale subjectiviteit ondergraven. De vraag die dan oprijst is of, vanuit de aanname van die gefragmenteerde transcendentale subjectiviteit, het cognitief relativisme onvermijdelijk het laatste woord heeft. De auteur ontwijkt die vraag niet. Is er vanuit de erkenning van die fragmentering nog ruimte voor verantwoordelijkheid en voor een denken, dat zich situeert tussen een eenzijdige nadruk op de menselijke bepaaldheid enerzijds en een probleemloze aanname van onbeperkte menselijke vrijheid anderzijdsGa naar voetnoot3? Decorte meent van wel, maar door Foucault als uitgangspunt te kiezen maakt hij het zich behoorlijk moeilijk. Hoe kan je immers vanuit de stelling dat er ‘geen redelijke grond, buiten het geldende redelijke discours voor de redelijkheid van de redelijkheid is’ (p. 10) toch een vrije, menselijke verantwoordelijkheid verdedigen, aangedreven door ‘een vonk van speculatieve rationaliteit’? Enkele voorbeelden illustreren de span- | |
[pagina 846]
| |
ning, inherent aan het project zelf om met de rede de rede te bekritiseren. De stelling: ‘Wij beheersen alles, behalve het middel waarmee we beheersen: “onze” rationaliteit beheerst ons. We “kiezen” niet voor een bepaald type redelijkheid die ons denken en doen overheerst, structureert en zin geeft’ (p. 12) is Foucaultiaans van inspiratie. Van een vrij, rationeel beslissingsproces is er hier geen sprake. Daartegenover staat de uitspraak: ‘Vooralsnog verkeren vele mensen, zelfs binnen de vredesbeweging, in grote twijfel en verwarring als het erop aankomt een keuze (mijn cursivering) tussen de rivaliserende paradigma's te maken’ (p. 180). Hoe kan je kiezen als je niet kiezen kan? ‘Een waardeoordeel kan een paradigma niet treffen’, stelt de auteur (p. 42). Maar Machiavelli wordt ervan beticht ‘te (mijn cursivering) mechanistisch - overigens geheel in het kader van een ontologie die het begin van de Moderne Tijd (rond 1500) aankondigde - te denken’ (p. 143). Die laatste uitspraak impliceert juist een criterium van waaruit historische paradigmata kunnen worden beoordeeld. In de lijn van Whitehead suggereert Decorte dat de speculatieve rationaliteit als katalysator van vrije speculatie over vastgeroeste paradigmata moet optreden. Maar hoe kan je een brug slaan tussen een methodologie-vernieuwende speculatieve rede enerzijds en, anderzijds, de Foucaultiaanse grondovertuiging, die hij aanvankelijk tot de zijne maakt, dat ‘waanzin de leegte is die door een bepaalde rationaliteit wordt opgevuld en er, als onmisbare mogelijkheidsvoorwaarde, noodzakelijk aan voorafgaat’ (p. 9)? Een antwoord op dit dilemma geeft de auteur niet (kan de filosofie trouwens wel een ondubbelzinnig antwoord formuleren?). Intussen blijft het één van de vele verdiensten van dit boek dat een epistemologisch/antropologisch kernprobleem, via een analyse van de bewapeningswedloop, op een concrete en bij momenten meeslepende wijze wordt uitgewerkt.
Guido Vanheeswijck | |
In het labyrint van Benjamins ‘Passages’Het immense, maar onafgesloten project waarin Walter Benjamin van 1927 tot aan zijn dood in 1940 het 19e-eeuwse Parijs trachtte te analyseren, heeft in de loop der jaren onder de bewonderaars van deze auteur een zeker mythisch aura gekregen. Het Passage-werk wordt niet alleen beschouwd als Benjamins onvoltooid gebleven meesterwerk, maar ook als een van zijn meest stoutmoedige ondernemingen op het gebied van de cultuurgeschiedenisGa naar voetnoot1. De gedachte dat Benjamin in dit werk niets anders dan een lange reeks citaten wilde presenteren, waarin de geschiedenis vanuit zichzelf tot spreken moest komen, gaat waarschijnlijk terug op Adorno. De enorme hoeveelheid verwijzingen en teksten die Benjamin in de loop der jaren verzamelde en die, zorgvuldig naar thema geordend, meer dan tachtig procent van het werk uitmaken, lijken deze veronderstelling te bevestigen. Bovendien zijn in de aantekeningen van Benjamin zelf expliciete verwijzingen te vinden naar de kunst van de montage, waartoe - aldus Benjamin - de historicus zich uiteindelijk zou moeten beperken. ‘Dit werk’, zo schrijft hij, ‘moet de hoogste graad trachten te bereiken | |
[pagina 847]
| |
in de kunst van het citeren zonder aanhalingstekens. De theorie van deze kunst is zeer nauw verwant aan die van de montage’ (p. 474)Ga naar voetnoot2. Rolf Tiedemann, de tekstbezorger van de Duitse uitgave, die in 1982 onder de titel Das Passagen-werk verscheen, is het met deze interpretatie echter niet eens. Niet alleen is van een dergelijk voornemen in Benjamins brieven niets terug te vinden, ook zijn er al vanaf 1928-29 bij Benjamin schema's te vinden (‘Eerste notities’) die een dergelijke hypothese weerspreken. De citaten waarop Adorno zich beroept moeten en hoeven, aldus Tiedemann, dan ook niet letterlijk te worden opgevat. Hoewel dat vraagstuk, bij ontstentenis van meer doorslaggevende bewijzen of getuigenissen, wel als een onoplosbaar raadsel de geschiedenis zal ingaan, zet het ons op het spoor van een algemener en belangrijker probleem: dat van de uitgangspunten van de geschiedenisbeoefening zelf waarvan Benjamin in zijn werk uitgaat. Volgens de tekstbezorger zijn daarin twee momenten te onderscheiden. In het eerste daarvan (de periode tussen 1927 en 1929) was het onderzoek er vooral op gericht, vanuit de meest concrete elementen van het betreffende tijdvak een zo breed mogelijk beeld van de 19e eeuw op te bouwen. De bestudering van de verschillende elementen (passages en andere architectonische bouwvormen; de handel, de beurs en de grote warenhuizen; de straten van Parijs, de Haussmannisering en de monumenten; de flaneur, de verzamelaar en de mode, etc.) waren daarin even zovele stukjes van een puzzel, die uiteindelijk tot een alomvattend tijdsbeeld in elkaar zou vallen. Uit dat beeld zou duidelijk moeten worden in hoeverre het kapitalisme een nieuwe droom had geschapen, die de mensheid had weten te veroveren doordat het bepaalde mythische krachten in haar tot nieuw leven had gewekt. De beginselen waarop dit historische onderzoek berustte, wortelden, zoals Adorno en Horkheimer al snel doorzagen, meer in de metafysische en theologische conceptie van de auteur zelf dan in een marxistische geschiedenisopvatting. Toen Benjamin het werk, na lezing van Marx, enkele jaren later opnieuw opnam, voegde hij aan zijn panorama een aantal nieuwe thema's toe: de sociale beweging, de barricaden, de economische geschiedenis en uittreksels van Marx, Fourier en Saint-Simon. Maar ook al beriep hij zich in deze periode uitdrukkelijker op begrippen die uit het historisch materialisme afkomstig waren (‘warenfetisjisme’, ‘produktiekrachten’, ‘sociale klassen’), toch blijft zijn eigen specifieke geschiedenisopvatting in de interpretatie van deze begrippen duidelijk zichtbaar. Afstand nemend van elke mechanicistische interpretatie, schrijft hij dan: ‘Marx laat de oorzakelijke correlatie tussen de economie en de cultuur zien. Waar het hier om gaat, is de expressieve correlatie’ (p. 476). Aan de andere kant vraagt hij zich, in een noot over de methodologische aspecten van zijn werk, af: ‘Welk soort zichtbaarheid dient de weergave van de geschiedenis te bezitten? Niet de gemakkelijke, weinig strenge zichtbaarheid van de burgerlijke geschiedenisboeken, noch de ontoereikende zichtbaarheid van de marxistische werken. Wat zij op zichtbare wijze dient vast te leggen, zijn de beelden die uit het collectieve onbewuste afkomstig zijn’ (p. 896). Waarschijnlijk werden uitdrukkingen als ‘expressieve correlatie’ en ‘het beeld van het collectieve onbewuste’ ook toen door Adorno en Horkheimer, wier Institut für Sozialforschung het passage-werk als een van zijn onderzoeksprojecten ondersteunde, nog niet met open armen ontvangen. Maar het zijn | |
[pagina 848]
| |
juist deze geheel eigen methodologische principes, allergisch voor dogma's en bij voorbaat vastgelegde schema's, die - tesamen met Benjamins scherpe historische blik - deze notities, materiaalverzameling en projecten hun suggestieve kracht verlenen. Het Passage-werk, nu vertaald als Paris, capitale du xixe siècle, moest het beeld oproepen van een wereld die vervuld was van de beloften van industrialisatie en kapitalisme - een wereld die in de jaren '30 al duidelijk in ruïnes lag. De Parijse passages vormden een perfecte illustratie van dat proces. Voor het grootste deel aangelegd tussen 1825 en 1845, vormden zij, samen met de stations en wintertuinen, de vrucht van de toepassing van ijzerconstructies in de architectuur. Maar daarnaast waren zij winkelcentra, plaatsen van sociale interactie en ontmoeting, en de natuurlijke omgeving van de flaneur. Uitgaande van dit specifieke milieu in het stedelijk landschap, trachtte Benjamin de verschillende elementen van de 19e eeuw in één grote conceptie bijeen te brengen: de geboorte van de grote warenhuizen en het ontstaan van de mode, het ennui en de dandy, het Parijs van Baudelaire (waaraan een groot deel van de aantekeningen is gewijd), Hausmann en de sociale bewegingen, de panorama's en de fotografie, de spiegels en de interieurs, de art deco en de theorie van l'art pour l'art, en een bijna onoverzienbaar aantal thema's méér. Anderzijds waren ook de passages, net als de 19e eeuw, in zijn eigen tijd inmiddels tot ruïne vervallen. Veel van de oude passages waren gesloopt, en de resterende vormen niet meer dan bleke, vervuilde en verlaten schimmen van de schittering van weleer. Een nieuwe droom leek de plaats van de vroegere te hebben ingenomen, die op zijn beurt sluimerende mythische krachten had weten te mobiliseren. Het immense project van het Passagewerk, dat - ware het voltooid - een magistrale cultuurgeschiedenis van de 19e eeuw zou hebben opgeleverd, is helaas nooit verder gekomen dan een bijna onuitputtelijke materiaalverzameling, en enkele aanzetten tot integratie en theoretische verwerking. Dat het werk nu in een Franse editie verschenen is, valt van harte toe te juichen: niet alleen op grond van het thema van het boek zelf, maar ook omdat Benjamin zelf sommige van zijn teksten in het Frans schreef en uiteraard omdat zeer veel citaten en uittreksels uit Franse bronnen afkomstig zijn. De spijt over de nooit ingeloste belofte van dit oeuvre blijft als een schaduw over de lezing hangen. Maar in dit kronkelende labyrinth van losse passages waarin al deze fragmenten zijn neergeslagen, is het ons althans gegeven de scherpe, geniale blik van Benjamin op zijn zoektocht door de 19e eeuw vanop enige afstand te volgen.
Charo Crego |
|