| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, vert. Dr. Rein Ferwerda en Dr. Jan Eykman, Ambo, Baarn, 1989, 435 pp., f 79.
Diogenes Laërtius' compendium van filosofen moet omstreeks het jaar 200 geschreven zijn. Dat is alles wat we over de ontstaansgeschiedenis van het boek en de auteur weten, behalve dat de laatste, gezien de grote ruimte die hij voor hem inruimt, wellicht een aanhanger van Epicurus was. Een groot filosoof kan Diogenes in ieder geval zelf niet geweest zijn. Filosofie lijkt voor hem het midden te houden tussen een wereldstelsel en een levensleer, en wat hij aan inhoudelijks weet te vertellen komt dan ook neer op ófwel een opsomming van filosofische doctrines, ofwel een reeks snedige bonmots, die veelal aan meerdere filosofen tegelijk worden toegeschreven.
Toch heeft zijn biografisch werk wel degelijk verdiensten. Talloze anekdoten over Griekse wijsgeren hebben we alleen aan hem te danken en dat heeft menig filosofisch leerboek voor al te grote saaiheid behoed. Daarnaast brengt de brede, soms wispelturige ordening van klassieke filosofen die Diogenes ons presenteert bij de hedendaagse lezer een soort vervreemdingseffect teweeg. De handvol denkers die voor ons de klassieke filosofie uitmaken, lossen gaandeweg het boek steeds meer op in een bonte schare spraakmakende figuren, waarmee het caleidoscopische karakter van de antieke wijsbegeerte, maar ook de specifieke rol en functie daarvan binnen de klassieke samenleving veel scherper in het licht treedt. Dichter bij het dagelijks leven dan onze huidige academische filosofie stonden de meeste van deze wijzen ongetwijfeld. Dat dat overigens niet altijd een voordeel is, blijkt wel uit de grote hoeveelheid banaliteiten die Diogenes als klassieke wijsheden over het voetlicht brengt.
Van dit filosofisch compendium verscheen in de jaren zestig al een bloemlezing in een Nederlandse vertaling van Jan Eykman, waarin vooral de bekendere filosofen waren opgenomen. De rest van het werk (ongeveer de helft) is nu vertaald door Rein Ferwerda, waardoor het compendium voor het eerst volledig in het Nederlands kon verschijnen. Deze werkwijze heeft tot enige ongelijkheid in de vertaling geleid, zodat plechtstatige gymnasium-taal nu wordt afgelost door een meer hedendaags vocabulair. Hoewel Ferwerda de bestaande vertaling wel heeft gecorrigeerd, had een rigoureuzer ingrijpen waarschijnlijk voor een meer egaal resultaat kunnen zorgen.
Ger Groot
| |
Louis Guillermit, L'Elucidation critique du jugement du goût selon Kant, Editions du CNRS, Parijs, 1986, 295 pp., FF. 240.
Kants Kritik der Urteilskraft wordt veelal langs twee verschillende lijnen bestudeerd. Ofwel wordt het werk benaderd tegen de horizon van de Kantiaanse filosofie als geheel, opgevat als een systeem waarvan de derde kritiek de sluitsteen zou vormen; ofwel begeeft men zich vooral in de esthetische inhoud en het problematische karakter van Kants analyse daarvan. Guillermit situeert zich in deze studie tussen beide benaderingen in, in zoverre hij vooral de compositie en ontwikkeling van het werk onderzoekt. Daarbij gaat hij uit van twee veronderstellingen: allereerst de gedachte dat de Kantiaanse filosofie een systeem vormt en, ten tweede, dat dit systeem noodzakelijkerwijs gesloten moet worden met een beroep op het esthetisch en teleologisch oordeel. De Elucidation critique wil een analyse zijn van de voortschrijdende vorming van de esthetische conceptie en de inwendige articulatie daarvan, waarbij de Kantiaanse methode op de voet gevolgd wordt. Daarbij worden de lacunes en zwakheden van het systeem uitdrukkelijk naar voren gehaald. Hoewel Guillermit aan het begin van zijn boek laat weten dat het geen genetische studie van de derde kritiek wil zijn, is het eerste hoofdstuk niettemin gewijd aan de analyse van de noodzaak en de plaats van deze kritiek in het systeem als geheel - wat we als een ‘intellectuele’, zij het geen historische genese zouden kunnen omschrijven. De overige drie hoofdstukken zijn gewijd aan de inwendige analyse van het werk: de analytica van het schone en het sublieme, en aan de dialectica. Guillermits boek vormt zonder enige twijfel een ernstige, minutieuze studie van een van de meest gecompliceerde werken van de westerse esthetica. Ook al doet
| |
| |
de academische, strenge stijl geen enkele concessie aan de lezer, toch wordt deze regelmatig verrast met suggestieve aanzetten tot een nieuwe lezing van de derde kritiek.
Charo Crego
| |
G.W.F. Hegel, Over de esthetiek, vertaling en inleiding Sybrandt van Keulen, Boom, Meppel/Amsterdam, (Denis, Antwerpen), 1989, 167 pp., BF. 570.
Hoewel de onvolprezen reeks ‘Boom klassiek’ inmiddels lijkt te zijn afgesloten, wordt het concept ervan voortgezet in de meer sporadische uitgaven van beknopte vertaalde werken uit de geschiedenis van de filosofie. Met de nu verschenen inleiding van Hegels esthetica wordt de formule herhaald van de publikatie van de inleiding op de fenomenologie (onder de titel Het wetenschappelijke kennen) van zo'n tien jaar geleden. Ook in dit geval gaat het om een tekst die zeer goed afzonderlijk te lezen valt en een goed inzicht biedt in de inzet en redenering van het grotere werk waarop het de lezer voorbereidt. Sybrandt van Keulen heeft zorg gedragen voor een soepele, en tegelijk getrouwe vertaling en leidt de positie van Hegel op voortreffelijke wijze in. Deze kenmerkte zich (vooral tegenover Kant) enerzijds door een volledig wijsgerige valorisatie van het kunstfenomeen zelf (dat als intrinsiek en noodzakelijk moment werd opgenomen in de dynamiek van de zich ontvouwende geest zelf) en anderzijds door een historisering van het kunstbegrip, dat niet slechts in zijn tijdloze werking, maar ook in zijn ontplooiing door de geschiedenis heen werd begrepen - een uitvloeisel, uiteraard, van de invoering van de geschiedenis als centrale categorie in de wijsbegeerte als geheel. Zoals bekend zag Hegel deze geschiedenis in zijn tijd als principieel beëindigd, wat mede betekende dat hij geen verdere wezenlijke ontwikkelingen in de vormen van de kunst meer voorzag. Deze zou zich nog slechts in haar verhouding tot de geschiedenis en gebonden aan de daarin ontwikkelde vormentaal verder kunnen ontplooien - een positie die recentelijk opnieuw is verwoord door postmodernistische theoretici als Charles Jencks. Op deze discussie gaat Van Keulen in zijn inleiding echter niet meer in. Wel lijkt hij te suggereren dat de huidige kunstenaar nog altijd scheppend kan zijn, in zoverre hij de algemene inzichten van de in de
filosofie begrepen waarheid van de kunst in de steeds wisselende historische omstandigheden opnieuw exemplificeert. Maar hoe geëngageerd hij daarin ook is, in Hegeliaans perspectief zal hij nimmer een wezenlijk nieuwe inhoud aan de geschiedenis kunnen toevoegen. Paradoxaal gezien lijkt de eerder geciteerde postmoderne positie van Jencks precies het omgekeerde in te houden. Hoewel het postmodernisme formeel de Hegeliaanse historische enscenering herhaalt, draagt het een radicaal tegengestelde wijsgerige boodschap uit, waarin het alomvattend perspectief en de ‘adelaarsblik’ van de absolute geest is vervangen door het besef van een metafysische eindigheid die elke dialectiek begrenst, al blijft het met de (moderne) idee van een wenkend en zich door de geschiedenis heen realiserend absolutum een noodzakelijke, maar paradoxale relatie onderhouden.
Ger Groot
| |
Jean-Paul Sartre, Vérité et existence, Gallimard, Parijs, 1989, 143 pp., FF. 92.
Aan het slot van L'être et le néant kondigt Sartre een nieuw werk aan, dat op basis van de in dit boek ontvouwde ontologie een moraal zou moeten bevatten. Het boek is nooit verschenen, al maakte Sartre er uitgebreide aantekeningen voor, die in 1983 postuum als Cahiers pour une morale (1983) werden uitgegeven. In deze aantekeningen komt, na het nogal individualistische perspectief van het eerste hoofdwerk, voor het eerst het thema van de geschiedenis als obstakel voor een authentiek bestaan naar voren. De overmacht van onze historische erfenis en de ontologische vervreemding van ons project in een niet-afgesloten toekomst (die de werkelijke betekenis van onze daden verhult) schorten de mogelijkheid van authenticiteit op tot na het einde van de geschiedenis, zo komt uit de Cahiers naar voren.
In 1948 resumeert Sartre zijn overwegingen in het lange artikel Vérité et existence, dat hij echter niet publiceert en dat nu voor het eerst in boekvorm is uitgegeven. Het is, schrijft zijn adoptiefdochter Arlette Elkaïm in haar voorwoord, waarschijnlijk de enige filosofische tekst van de rijpere Sartre die in min of meer afgeronde vorm is nagelaten. Min of meer, want ook hier gaat het om een kladversie vol herhalingen, losse aantekeningen in de marge en compacte, soms rudimentaire zinnen. De charme van deze tekst is dat men er Sartre bijna fysiek in aan het werk ziet. Bovendien laat het reeds de overgang
| |
| |
zien naar de Critique de la raison dialectique van 1960, waarin het gaat over de beweging van grote maatschappelijke blokken op weg naar de laatste revolutie die het einde van de geschiedenis markeert. Wel blijft de verhouding van het subject tot de historie hier nog tamelijk schimmig. Sartre wijst elk vooruitgrijpen op een voltooiing van de geschiedenis van de hand, hoewel wij tegelijk in onze historische situatie van een dergelijke voltooiing moeten uitgaan. Daarmee herhaalt deze schets in feite de ambiguïteit tussen het absolute en het relatieve, die ook de grondslag vormt van de in L'être et le néant geanalyseerde kwade trouw. Een rigoureuze verworteling van ons project in de eigen historische situatie moet ons persoonlijke project voldoende van de toekomst afbakenen, om te voorkomen dat latere generaties ons leven een ons vreemde betekenis verlenen - en ons zodoende fixeren in een historisch en-soi dat de definitieve loochening van onze vrijheid betekent. Wellicht heeft deze bezwering - een historische transpositie van het personalistische doodsprobleem van L'être et le néant en Huis clos - Sartre zelf niet helemaal overtuigd. Een werkelijke overstijging van de existentialistische paradoxen biedt Sartre hier niet, noch de moraal die hij aankondigt. Voor zover deze laatste bij Sartre gestalte krijgt, moet men haar eerder in het roman- en vooral theaterwerk zoeken, dan in de filosofische geschriften, die ook later de drempel van de authenticiteit nooit zullen overschrijden.
Ger Groot
| |
Godsdienst
T. Salemink en B. Van Dyk, Apartheid en kerkelijk verzet. In de schaduw van nazi-Duitsland, De Horstink, Amersfoort/Leuven, 1989, 170 pp.
Aansluitend op hun vorige publikatie, Omdat het slechts om politiek gaat (1986), waarin zij de christelijke kerken tijdens het nazi-regime onder de loep namen, gaan Salemink en Van Dijk in dit boek nader in op de confrontatie van de christelijke kerken met de apartheidsstaat in Zuid-Afrika, en vergelijken deze met de houding van de Duitse kerken tegenover het nazisme.
In de eerste hoofdstukken banen de schrijvers voor de lezer een zeer toegankelijke weg door de doolhof van de recente geschiedenis van Zuid-Afrika: het apartheidsbestel (sinds 1948), de ‘nieuwe’ apartheid onder Botha, de verschillende noodtoestanden, het verzet en de houding van de Zuidafrikaanse ondernemers... Vervolgens gaan zij uitgebreider in op het kerkelijk verzet, waarbij vooral aandacht wordt besteed aan de houding van de katholieke kerk (met de oproepen van de katholieke bisschoppen tot economische sancties) en aan het Kairos-document (hier gepubliceerd in Streven, december 1985, pp. 195-211).
Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan de (vaak gemaakte) vergelijking tussen de apartheid en het nazisme. Aan de hand van een analyse van de politieke situatie aan het begin van het Nazi-bewind, van het pacificatie-beleid van Hitler t.o.v. de kerken, en van het verzet vanuit protestantse en katholieke hoek tegen het nazisme, maken de schrijvers een kritische evaluatie van deze vergelijking en wijzen ze op een aantal verschillen in de opstelling van de kerken in beide situaties, waarbij vooral het uitgesproken politieke karakter en de contextuele inbedding van de huidige stellingnamen opvallen.
Het boek is overzichtelijk en vlot geschreven. Het is een aanrader voor al wie zich wil oriënteren m.b.t. de opstelling van de kerken in Zuid-Afrika.
Hilde Vercruysse
| |
Joachim Gnilka, Neutestamentliche Theologie. Ein Ueberblick (in de serie: Die Neue Echter Bibel; Ergänzungsband 1 zum Neuen Testament), Echter Verlag, Würzburg, 1989, 158 pp., DM. 32 (bij intekening DM. 28).
Wanneer men een bijbelse theologie van het Oude of het Nieuwe Testament wil schrijven, kan men dat op twee heel verschillende manieren doen. De tot nu toe meest gepraktiseerde vorm is de synthetische weg waarin, meestal aan de hand van belangrijke trefwoorden of thema's, de diverse bijbelse auteurs met elkaar worden vergeleken en onder eenzelfde noemer gebracht. Men krijgt dan een hoofdstuk waarin bijvoorbeeld onder het motto ‘Rijk Gods’ alle nieuwtestamentische plaatsen worden besproken waar dit trefwoord te vinden is. Evenzo gaat het met de thematieken ‘Zoon Gods’, ‘Opstanding’ enz. Deze werkwijze heeft als voordeel dat men snel kan raadplegen welke bijbelauteur veel en welke weinig of niets over een bepaald onderwerp schrijft. Nadeel van zo'n
| |
| |
aanpak is dat de geschriften voortdurend uit elkaar zijn gescheurd en per thema weer opnieuw geordend.
De laatste tijd zien we naast deze vertrouwde bijbelse theologieën een tweede type in zwang geraken, waarin niet op de allereerste plaats - zoals vroeger - wordt gewezen op gemeenschappelijke factoren, maar waarin aandacht wordt gevraagd en nadruk wordt gelegd op de eigen theologische boodschap van elk der oud- of nieuwtestamentische schrijvers of geschriften.
In deze eerste van vijf aanvullende delen op de inmiddels zeer bekende en gewaardeerde bijbelcommentaar-serie Die Neue Echter Bibel (sectie Nieuwe Testament) heeft de vermaarde Münchener hoogleraar Gnilka op uitstekende wijze beschreven hoe de schrijvers van het Nieuwe Testament hun theologische visie op Gods handelen in Jezus telkens gestalte nebben gegeven. Het is een publikatie geworden waarin men heel trefzeker en in betrekkelijk overzichtelijke omvang de theologische boodschap van elk boek, of van een cluster boeken (Lukas-Handelingen; Johannes-Johannesbrieven) uitgelijnd vindt. Ook gaat Gnilka voortdurend in op nieuwere standpunten, zodat men hier een actuele stand van zaken aantreft. Een uitstekend boek, dat - zo vernemen we in de inleiding - een vervolg zal krijgen in een grote ‘synthetische’ theologie van het Nieuwe Testament.
Panc Beentjes
| |
Josef Scharbert, Exodus (in de serie: Die Neue Echter Bibel, Band 24), Echter Verlag, Würzburg, 1989, 152 pp., DM. 34 (bij intekening DM. 29).
Eindelijk is in deze populair-wetenschappelijke serie van bijbelcommentaren het langverwachte deel op het boek Exodus verschenen. Reeds in het Oude Testament zelf neemt dit boek van de uittocht, de Sinaï en de woestijntijd een belangrijke positie in: zo is bijvoorbeeld de indeling van het joodse jaar op dit boek gebaseerd en wordt de beschrijving van de terugkeer uit de Babylonische Ballingschap (Jesaja 40 w.) helemaal met Exodus-beeldspraak gestoffeerd. Ook via het Nieuwe Testament wordt duidelijk dat het boek een cruciaal oudtestamentisch geschrift vormt: liefst 45 keren wordt er uit geciteerd of op gezinspeeld. Voor het joodse volk is het boek Exodus de blauwdruk van hun geschiedenis gebleven: onderdrukking, omzwerving en bevrijding. Heden ten dage vervult het oudtestamentisch geschrift nog steeds een scharnierfunctie; men denke met name aan de inspiratie die het geeft aan de bevrijdingstheologie en de feministische theologische beweging.
Op een knappe wijze - waarbij men zijn benadering via de klassieke bronnensplitsingstheorie gaarne op de koop toe neemt - weet de emeritus hoogleraar uit München de tekst te verhelderen. Dat hij daarbij grote aandacht vraagt voor de opbouw van het boek en zijn samenstellende delen maakt dat deze publikatie ver uitstijgt boven een vers-voorvers verklaring.
Panc Beentjes
| |
A. Schmitt, Weisheit (in de serie: Die Neue Echter Bibel, Band 23), Echter Verlag, Würzburg, 1989, 88 pp., DM. 24 (bij intekening DM. 19,80).
Anders dan de geringe omvang van dit bijbelcommentaar doet vermoeden, is in dit deeltje zeer veel informatie ondergebracht door een auteur die uiterst deskundig is op het boeiende snijvlak van hellenistische cultuur en joodse traditie, zoals deze in het boek Wijsheid van Salomo gestalte heeft gekregen. De Regensburger hoogleraar had eigenlijk nog veel méér wetenswaardigheden in deze aflevering willen onderbrengen. Omdat dit - gezien de redactionele formule van deze snel groeiende serie - onmogelijk bleek, heeft hij die gegevens al enkele jaren geleden in een ander werk ondergebracht (Das Buch der Weisheit. Ein Kommentar, Würzburg, 1986), dat meer voor vakgenoten geschreven lijkt.
Het onderhavig deeltje uit Die Neue Echter Bibel is daarentegen heel duidelijk bedoeld voor elke geïnteresseerde lezer die meer wil te weten komen over een zeer intrigerend joods-hellenistisch geschrift uit omstreeks 50 v.C., waarin de joodse lezers worden aangespoord trouw te blijven aan hun traditie en eventuele hellenistische belangstellenden te horen krijgen dat veel van de zogenaamde nieuwe filosofische inzichten binnen het jodendom al heel lang gemeengoed zijn. Het boek Wijsheid is een prachtig geschrift om te demonstreren hoe het jodendom uit de eerste eeuw v.C. bezig is geweest met de actuele cultuur van die dagen. En het is niet overdreven te stellen dat dit boek ook veel leert over en achtergronden geeft bij de wereld waarin
| |
| |
het Nieuwe Testament en het opkomend christendom zich gaan ontwikkelen.
Hoewel ik op diverse punten met de auteur van mening verschil (o.a. over de opbouw van het geschrift), gaat het niet aan deze hier gedetailleerd te bespreken. Daarvoor kan men terecht in het commentaar op het boek Wijsheid dat ik in 1987 heb gepubliceerd in de reeks Belichting van het bijbelboek (KBS/Tabor, Boxtel/Brugge, 1987).
Panc Beentjes
| |
De kracht van parabels, in de reeks Jota, deel 3, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 1989, 64 pp.
Per jaar verschijnen er in deze reeks vier deeltjes van een handzaam formaat en een omvang van omstreeks zeventig bladzijden. Elke pocket is opgezet vanuit een kenmerkend bijbels sleutelwoord of belangrijk bijbels thema. Na het deel over Gods presentie (In wolk en vuur) en dat betreffende de schepping en het milieu (De overweldigende natuur) is thans een onderwerp belicht dat bij vele christenen nogal snel negatieve gevoelens kan oproepen. De zondagse liturgie en de kinderbijbel zijn mijns inziens de hoofdschuldigen.
De redactie is er in geslaagd schrijvers te vinden die op een uiterst frisse wijze het thema hebben aangepakt. Om het misverstand uit de wereld te helpen dat alleen het Nieuwe Testament parabels zou kennen, opent Jan Fokkelman deze publikatie met een schitterende analyse van 2 Samuël 12 (De parabel van Natan). Belangwekkend is ook het opstel van Huub Welzen, waarin wordt beschreven dat binnen het evangelie van Lukas op cruciale momenten door Jezus parabels worden verteld, die in feite een afspiegeling vormen van het gehele evangelie. De bekende parabel van het bruiloftsmaal wordt door Jan Lambrecht in zijn beide versies (Mt.; Lk.) uitgelegd als neerslag van ontwikkelingen in de vroegste christengemeente(n). Grote bewondering verdienen ook de catechetische uitwerkingen die Patrick Vanhaelemeesch en Ancilla Martens aan de besproken exegetische gegevens hebben gegeven. Wie met parabels aan het werk wil in de liturgie voor kinderen krijgt goede hulp van André Van de Steene.
Dit nummer over parabels nodigt echt uit om zich op de reeks te abonneren. Voor Nederland bedraagt de prijs per jaargang van vier nummers f 50 (studenten f 40); in België is dat respectievelijk BF. 990 en 790.
Panc Beentjes
| |
Francois Bovon, Das Evangelium noch Lukas (Lk 1,1-9,50), in de reeks Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, deel III/1, Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn, 1989, VIII + 524 pp., DM. 128; Rudolf Pesch, Die Apostelgeschichte (Apg. 13-28), in de reeks Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, deel V/2, Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn, 1986, 327 pp., DM. 80.
Deze prachtige en gezaghebbende oecumenische reeks, waarin in 1978-1979 het evangelie volgens Marcus door Joachim Gnilka is becommentariëerd en vanaf 1985 Ulrich Lutz begonnen is aan een uitvoerige analyse van het Mattheusevangelie, is thans verrijkt met het eerste (van drie) delen dat gewijd is aan het evangelie van Lukas. Op uiterst deskundige wijze weet de Geneefse exegeet Francois Bovon de lezer te begeleiden op een minutieuze, maar nimmer vervelende lezing van dit prachtig gecomponeerde theologische werk. De commentaar heeft bij elke perikope een vaste procedure: literatuur - vertaling - analyse - uitvoerige uitleg - samenvatting - (en soms: Wirkungsgeschichte). Volgens Bovon is Lukas geen directe leerling van Paulus, maar is hij afkomstig uit een door Paulus gestichte gemeente. Op grond van de kennis die Lukas in Handelingen tentoonspreidt over Macedonië is de evangelist - aldus Bovon - hoogstwaarschijnlijk uit die streek afkomstig. De commentator heeft grote aandacht voor de opbouw van elke scène binnen het Lukasevangelie en voor de terminologie die door de evangelist wordt gebruikt. Ook legt hij sterke nadruk op de eenheid van het zgn. Lukaanse dubbelwerk: het evangelie tezamen met het boek Handelingen.
Dat dit laatstgenoemde werk binnen deze zeer hoogstaande serie door een andere geleerde, Rudolf Pesch, wordt becommentarieerd is daarom enigszins te betreuren. Gezien de hoeveelheid werk echter die het schrijven van zo'n modern commentaar met zich meebrengt, is zo'n splitsing echter meer dan begrijpelijk. De werkelijke reden ervan is echter dat binnen deze uitstekende oecumenische commentaarreeks de afspraak geldt dat aanverwante geschriften - zoals Lukas en Handelingen; de zgn. Pastorale
| |
| |
al individueel, werden als een soort nietmenselijke wereldwonderen beschouwd, maar kregen juist daarom veel kansen; verschillenden van hen werden succesvolle zakenlieden of muzikanten. Ze werden wel gemakkelijk in één hoek geplaatst, wat leidde tot getto- of clichévorming zodra de groep groter werd: de neger als verkoper, als muzikant, als sportman, als pooier. Naarmate de groep groter werd, groeiden ook de bezwaren en de intolerantie: vóór de Tweede Wereldoorlog werden het ‘negercabaret’ al gesloten - de zedelijkheidsoverwegingen konden het racistische karakter van de maatregel niet verstoppen.
De geïnterviewden reageren tegenstrijdig op hun verleden: hun verhalen zijn verkleurd (of extra gekleurd) door de tijd, de individuele lotgevallen waren zeer verschillend, dezelfde term (b.v. ‘racisme’) dekt verschillende inhouden. Sommigen praten er graag over, anderen doen er het zwijgen toe; de strijdbaarheid lijkt groter naargelang men meer onze tijd nadert. Omdat de auteur geen wetenschappelijk gefundeerd onderzoek heeft gedaan, en zich beperkt tot enkele gesprekspartners, zijn ruimere conclusies niet mogelijk. Het boek blijft een charmant, maar zeer beperkt oppervlakteverschijnsel.
Jaak De Maere
| |
Chaim Potok, Omzwervingen. De geschiedenis van het joodse volk, Uitgeverij BZZTôH, Den Haag, 1989, 495 pp., f 59,50.
Tussen de publikatie van de oorspronkelijke Amerikaanse uitgave (1978) en deze Nederlandse vertaling liggen elf jaren, tijdens welke periode we reeds uitvoerig kennis hebben kunnen maken met de reputatie van de auteur in een zestal romans, waarvan Uitverkoren (The Chosen) ongetwijfeld de meest bekende zal zijn. Die romans handelden over bepaalde cultuurconflicten in de moderne tijd; dit jongste boek wil - in een heel ander genre geschreven - vertellen over het verleden dat tot deze moderne tijd heeft geleid. Het is dus geen roman, maar een groots overzicht van de joodse geschiedenis. De allesbeheersende vraag daarbij is: hoe komt het dat er na bijna vierduizend jaar heftige, vruchtbare, vaak gewelddadige culturele confrontatie - met het antieke heidendom, met Griekenland en Rome, met christendom en islam, en met de moderne secularisatie - nog steeds joden bestaan die proberen hun
| |
| |
Brieven (1 en 2 Timotheus en Titus) - gelijkelijk verdeeld worden over een roomskatholieke en een reformatorische geleerde. Het lijkt mij niet zinvol om thans weer de kritische kanttekeningen te herhalen die ik bij het verschijnen van het eerste deel op Handelingen in dit tijdschrift (december 1987, pp. 280-281) bijeen heb gezet. Het boek Handelingen concentreert zich in de tweede helft op het werk van Paulus en vanaf 13,1 (het begin van deze tweede band) zijn zeer cruciale zaken aan de orde, namelijk de sanctionering van de missie onder de heidenen. Naast een boeiend gebruik van het Oude Testament door de apostel Paulus is Handelingen tevens een enerverend stukje vroegste kerkgeschiedenis. Dat is mede een reden waarom het zeer betreurenswaardig is dat er van rooms-katholieke huize in ons taalgebied nog steeds geen modern commentaar voorhanden is.
Wat deze uiterst minutieuze studie van Pesch betreft vielen mij twee zaken op. De meeste literatuuropgaven gaan - op een enkele uitschieter na - niet verder dan het jaar 1981; inmiddels is natuurlijk alweer een en ander verschenen. En hoewel Pesch precies 700 pagina's heeft gewijd aan dit voor de Kerk zo belangrijke nieuwtestamentisch geschrift, verbaast het mij zeer dat er bij al dat reizen van de apostel Paulus geen enkele landkaart is opgenomen. Voor de rest bieden beide commentaren zo'n ongelooflijke schat aan gegevens dat elke lezer met verhoogde nieuwsgierigheid het Lukaanse dubbelwerk zelf ter hand zal nemen.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Milo Anstadt, Polen en joden, Contact, Amsterdam, 1989, 169 pp., BF. 590.
Milo Anstadt is vóór de Tweede Wereldoorlog opgegroeid in de toen Poolse stad Lwow, die nu behoort tot de USSR. Hem werd loyaliteit t.o.v. zijn joodse en Poolse identiteit bijgebracht, en na de vlucht van zijn familie naar Nederland is hij de gebeurtenissen in zijn vaderland aandachtig blijven volgen. In zijn nieuw boek schetst hij in een reeks essays de Poolse geschiedenis, enkele belangrijke plaatsen, de recente politieke en economische situatie, de eigen Poolse aard (die uit geschiedenis en situatie voortvloeit); doorheen het boek loopt als een rode draad de relatie tussen Polen en joden. De essays zijn vrij heterogeen. Soms schrijft Anstadt een vrij neutrale historische of geografische uiteenzetting; dikwijls betrekt hij zijn jeugdervaringen in het gebeuren (b.v. in het beklemmende Weerzien met Lwow). Verschillende stukken zijn weergaven van gesprekken met Polen die in het Westen minder gekend zijn, maar invloed uitoefenen op het geestelijk leven van hun land; en dikwijls probeert hij vanuit de beschrijving van oppervlakteverschijnselen door te dringen naar de essentie achter het fenomeen. Dat levert vaak een wonderlijke combinatie op van objectiviteit en subjectiviteit, en vooral van oppervlakkigheid en diepgang: soms begint het stuk met een journalistieke introductie, maar het gaat dan over in een degelijk gesprek, of in beschouwingen die de vrucht zijn van grondige observatie en ernstig denkwerk. Door die grondigheid kan hij ook enkele hardnekkige vooroordelen uit de weg ruimen, b.v. dat de Polen de grootste antisemieten van Europa zijn (in dat verband veroordeelt hij de film Shoah, die docu-fiction wordt genoemd), of dat de huidige katholieke kerk in Polen antijoods zou zijn.
Anstadt heeft het nadeel dat zijn boek verschijnt in een periode van stormachtige ontwikkelingen; het probeert wel actueel te zijn (er wordt een reis naar Polen in 1989 beschreven), maar in Oost-Europa verandert er elke dag wat, en sommige situaties of verhoudingen zijn bij het verschijnen van het boek al gedateerd. Toch bevat Polen en joden verschillende boeiende beschouwingen en uitspraken die de tijd zullen trotseren.
Jaak De Maere
| |
Rudie Kagie, De eerste neger. Herinneringen aan de komst van een nieuwe bevolkingsgroep, Het Wereldvenster, Houten, 1989, 138 pp.
De publicist Rudie Kagie is gespecialiseerd in de problematiek van de vroegere Nederlandse koloniën, en de relaties tussen de rassen in het Westen. In De eerste neger heeft hij het over de manier waarop allochtonen in Nederland en Vlaanderen ontvangen werden, en hoe ze daarop reageerden.
Zijn aanpak is erg impressionistisch: enkele algemene beschouwingen en sfeerscheppingen, maar vooral veel persoonlijke indrukken over individuele lotgevallen, van Sjefke van de zoölogie in Antwerpen, tot de latere generaties. De eerste bezoekers kwamen meest- | |
| |
geschiedenis te doorgronden en te interpreteren? (p. 7).
Deze doelstelling ligt ingebed in een ware oceaan van gegevens. En dat is naar mijn oordeel ook meteen de achilleshiel van deze publikatie. De lezer krijgt enorm veel materiaal te verwerken; het register aan het slot van het boek (pp. 465-495) is daar de stille getuige van. Met name de omzwervingen door het antieke heidendom heen (pp. 13-184) zullen heel veel van de lezer vergen, aangezien in dit gedeelte verreweg de grootste tijdspanne moet worden overbrugd. Deze episode, waarin achtereenvolgens aandacht wordt besteed aan Soemerië, Egypte, Kanaan en Babylonië, heeft mij het minst aangesproken. Dat is mijns inziens te wijten aan het feit dat hier wel heel veel namen, landstreken en volken de revue passeren. Het moge duidelijk zijn dat ik dit gigantische boekwerk dus niet op alle plaatsen even geslaagd vind; hetgeen onverlet laat dat hier een reusachtige krachttoer is geleverd.
Panc Beentjes
| |
Jonathan Spence, Een ander China. Westerse adviseurs in China, 1620-1960, uit het Engels vertaald door Carla Verheijen, Agon, Amsterdam, 1989, 259 pp.
‘De spanning tussen de hoop van de westerlingen China te veranderen en de Chinese pogingen de westerlingen te gebruiken om slechts bepaalde aspecten van de Chinese cultuur te veranderen’, staat centraal in het boek van deze in Yale docerende professor. Het Engelse origineel verscheen in 1969. Spence publiceerde tot nu toe een zestal goed leesbare werken over China.
De auteur schetst ons het leven van zestien adviseurs die gedurende een tijdsspanne van meer dan drie eeuwen allen geleidelijk bovenvermelde spanning ondervinden, sommigen eerder onbewust, anderen lucied. De jezuïeten-astronomen Schall en Verbiest evenals de presbyteriaanse geneesheer-diplomaat Parker trachten via hun specialisatie China tot het christendom te brengen. De avonturiers Ward en Gordon die het ‘onoverwinnelijke (huurlingen)leger’ aanvoerden, hadden duidelijk meer materialistische bedoelingen. De Chinese douane werd tijdens de tweede helft van de 19e eeuw door de legendarische Robert Hart en H.N. Lay uitgebouwd tot een gecentraliseerde, efficiënte instelling.
De protestantse zendelingen Martin en Fryer wilden als leraar en als vertaler het christendom op indirecte wijze introduceren. De Amerikaanse arts E. Hume schatte vlug het Chinese nationalisme correct in en droeg consequent de leidingvan de medische faculteit van Yale-in-China in 1925 volledig over aan Chinezen. Zowel de communisten als de nationalisten profiteerden (1923-1927) van het organisatietalent van de Russische Komintern-agent M. Borodin, maar beiden lieten hem uiteindelijk vallen.
Op gelijkaardige wijze benutten de Chinezen de briljante technische capaciteiten van zowel de Amerikaanse ingenieur 0.J. Todd (waterbouwkunde en wegenaanleg) als van de Canadese arts, N. Bethune.
In een uitvoeriger hoofdstuk schetst Spence de persoonlijkheid van drie Amerikaanse hogere officieren: Chennault, Stilwell en Wedemeyer. Zeer verschillend in stijl trachtten zij tijdens en na de Tweede Wereldoorlog de Chinese lucht- en landmacht te versterken. De samenwerking met de Chinezen bleek echter ánders en moeizamer dan verwacht. De Russen deden dezelfde ervaring op in de jaren vijftig: zij botsten op China's vrees voor wat er achter de westerse technische hulp stak en voor de ideologische eisen verbonden met de bijstand.
De zestien adviseurs komen goed tot leven in het boek: hun verschillende achtergrond, persoonlijkheid en temperament, hun inzicht in en handelen in de Chinese context. Voor al deze westerlingen geldt echter dat ze, in de overtuiging iets waardevols aan te bieden dat China niet bezat, zich superieur gedroegen. Dit leidde tot vele desillusies en deed afbreuk aan hun grote kwaliteiten zoals doorzettingsvermogen, vindingrijkheid, persoonlijke moed en organisatietalent.
Ondanks China's koele, zakelijke omgang met de buitenlanders accepteerde het hun inbreng en evolueerde daardoor. Dit vormde de grondslag voor China's nieuw zelfvertrouwen van waaruit het, ook vandaag, poogt westerse waarden enkel te aanvaarden op Chinese condities. Dat dit niet zo eenvoudig is toonde de recente evolutie sinds 1979.
Staf Vloeberghs
| |
Literatuur
Marcel De Grève, Jean-Marie d'Heur, Raymond Pouilliart (eds.), Lettres françaises de Belgique. Dictionnaire des oeuvres III. Le théâtre. L'essai, Duculot, Gembloux/Paris, 1989, 484 pp., BF. 1.495.
| |
| |
Met dit derde deel over toneel en essay is de eerste grote Dictiormaire over de Frans-Belgische letterkunde rond (voor delen I en II, cfr. mijn recensie in Streven, december 1988, pp. 280-81 en mei 1989, pp. 763-64). De afdeling toneel kreeg een naar mijn aanvoelen nogal storende aparte inleiding mee; Marcel De Grève beklaagt zich er daar heftig over dat toneel van eigen bodem in België altijd stiefmoederlijk behandeld werd. In een paar bladzijden is het makkelijk dergelijke grief met citaten- en feitenmateriaal te staven: elke complexe geschiedenis levert, als men maar selecteert, stof te over voor hoerageroep en voor een klaagzang. Marcel De Grève kiest voor het tweede register; het wil me voorkomen dat hij de situatie daarmee nodeloos dramatiseert. De ellende zou hoofdzakelijk te wijten zijn aan een endemisch minderwaardigheidsgevoel van Franssprekend België tegenover Frankrijk. Die verklaring is weinig meer dan een dooddoener en geldt, als men ze wil geloven, in principe voor alle genres. Ze gaat helemaal vrijblijvend klinken waar de inleider er doodleuk aan toevoegt dat een gelijkaardig complex in Vlaanderen tegenover Nederland helemaal ontbreekt! De inleiding van Jean-Marie d'Heur over het essay klinkt gelukkig zakelijker. Men vraagt zich hoogstens af of het echt nodig was onder die hoofding zoveel monografieën op te nemen: veel van de besproken teksten horen duidelijk eerder thuis in het academische dan in het literaire circuit. Er werd ook opvallend veel plaats ingeruimd voor allerlei zo te zien nogal conjunctuurgebonden teksten over de Waalse identiteit. Maar wie zal het een woordenboek kwalijk nemen dat het op sommige vlakken bijna teveel informatie geeft?
Behalve de gebruikelijke bibliografische aanduidingen na elk artikel, bevat dit laatste deel ook een beknopte, misschien des te handzamer algemene bibliografie. Waarmee de drie banden helemaal het klassieke naslagwerk worden waarop de Frans-Belgische letterkunde al lang recht had.
Paul Pelckmans
| |
Gerrit Achterberg, Briefwisseling met zijn uitgevers, Querido, Amsterdam, 1989, 282 + 228 pp., BF. 990.
De dichter Gerrit Achterberg en zijn werk genieten de laatste tijd weer behoorlijk wat belangstelling. Zeer terecht overigens want iedereen die een minimum aan literair onderscheidingsvermogen bezit, kan niet anders dan Achterbergs prominente positie aan het Nederlandse dichtersfirmament beamen. Dat poëtisch meesterschap geenszins borg staat voor andere literaire gaven hoeft geen betoog, maar Achterberg komt als briefschrijver wel erg zwak voor de dag. Natuurlijk gaat het hier op de eerste plaats om een zakelijke correspondentie, maar de brieven van b.v. Du Perron aan Stols of Brouwers aan Van Oorschot zijn doorgaans aanzienlijk boeiender. Slechts zelden spreekt Achterberg over het schrijven zelf of andere persoonlijke aangelegenheden. Wanneer men echter belangstelt in de drukgeschiedenis van Achterbergs publikaties tussen 1939 en 1950, dan heeft deze uitgave heel wat te bieden. Een en ander wordt bovendien nog eens uitgebreid van commentaar voorzien in een afzonderlijk deel Toelichting. Uitstekend voer voor literatuurwetenschappers dus, maar ik geloof dat de gewone lezer in deze uitgave weinig gading zal vinden.
| |
E. van der Aa Freddy De Schutter, Wild van de inkt, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1989, 304 pp. (boek A) en 320 pp. (boek B), BF. 695 en BF. 795.
Deze bloemlezing Nederlandse literatuur voor het vijfde en zesde jaar van het middelbaar onderwijs is inderdaad een wild boek. Het is prettig wild, omdat de auteur onze literatuur van vroeger en nu warm serveert. Literatuur moet volgens hem geproefd en gesmaakt worden. Door deze wat minder ceremoniële aanpak worden sommige monumenten wat ruwer behandeld dan we gewend zijn, maar dat komt de literatuurbeleving ongetwijfeld ten goede. Dat merk je al als je alleen de afbeeldingen bekijkt: het zijn goedgekozen en sprekende illustraties. Ze worden meestal op de volledige grootte van de bladzijde afgedrukt en geven kleur - op enkele minder gelukkige theateraffiches na - aan de inhoud.
De Schutter steekt zijn eigen opvatting over literatuur en zijn eigen voorkeuren niet onder stoelen of banken. Kortom, het is een fris boek en er steekt een visie in.
Soms is die visie wel aan de erg wilde kant. Zo stoot je nogal eens op vrij ongenuanceerde, te luid gepropageerde ideeën, die op zijn minst slechts een deel van de waarheid ver- | |
| |
kondigen. De genummerde ‘stellingen’ over literatuur, poëzie, toneel en essay in het begin van boek A zijn - bijvoorbeeld - voor wie de middelbare school al een tijdje achter de rug heeft een beetje teveel van het goede. Maar het boek is natuurlijk niet voor de doorsnee lezer bedoeld; wel voor leerlingen van het middelbaar onderwijs van wie men allerminst kan verwachten dat zij vertrouwd zijn met het fenomeen literatuur, er de spelregels van kennen en er op de speelplaats over converseren. De Schutter is hier samen met Kousbroek (p. 289, boek B) vrij nuchter over: '1. Voor zover het al niet principieel onmogelijk is om kinderen, of wie ook, duidelijk te maken waarom iets mooi is, is het iets waartoe de meeste onderwijzers of leraren toch niet in staat zijn, zodat pogingen in die richting achterwege dienen te blijven; en 2. kinderen zijn er niet om iets aan uit te leggen, maar om dingen in hun koppen gestampt te krijgen’. De Schutter is zich bewust dat hij en Kousbroek zich hiermee ‘alvast niet populair maken’, maar zolang hij ‘het publiek tot nadenken brengt, kan hij zijn opdracht als geslaagd beschouwen’.
Ook de taal van deze bloemlezing is een beetje wild. De auteur richt zich rechtstreeks tot de leerling in een register dat dicht bij de spreektaal aanleunt. Dat maakt dat de bindteksten erg vlot lezen, maar vaak wat vlug en slordig geformuleerd zijn. Diezelfde indruk maakt de lay -out: aantrekkelijk, maar toch ook nonchalant, wat te weinig strak van ontwerp, soms een beetje een hutsekluts van commentaar en tekst, gevolgd door een hoopje gedichten. Soms krijgen foto's een ondertitel, dan weer niet.
Wat de samenstelling van deze bloemlezing betreft, komen in de loop van de acht hoofdstukken naast de gebruikelijke auteurs en de bekende teksten veel leuke curiosa voor - geestige foto's, pittige gedichten en verrassende pennevruchten zoals het briefje waarmee L.P. Boon kiezers ronselde voor de gemeenteraadsverkiezingen. Ook een - voor sommige Vlaamse katholieke scholen - ‘gewaagde’ auteur als Jef Geeraarts komt aan bod met een fragment uit de indertijd controversiële roman Gangreen I. Iemand uit het vak zei me dat deze passage het afzetgebied voor dit boek wel eens zou kunnen doen inkrimpen.
Dat De Schutter zich niet eng beperkte tot de Nederlandse literatuur maakt het overzicht des te zinvoller. Hij hecht veel belang aan de internationale context en aan cultuurhistorische fenomenen zoals fin-de-siècle, renaissance, existentialisme, romantiek, expressionisme en noem maar op. Helemaal interessant wordt het wanneer hij deze begrippen verklaart door de mond van enkele belangrijke vertegenwoordigers: gedichten van Novalis, Poe en Hölderlin en een fragment uit de roman Het lijden van de jonge Werther van een jonge Goethe laten de lezer aanvoelen wat romantiek betekent. De renaissance komt tot leven met teksten van Pico della Mirandola, Thomas More, Erasmus, Macchiavelli. Pirandello, Garcia Lorca, Kafka, en Beckett geven gestalte aan het begrip existentialisme.
Verder bepalen de persoonlijke voorkeuren van De Schutter de uitvoerigheid van de behandeling: Marcellus Emants wordt geherwaardeerd, Multatuli, Gezelle, Van Ostaijen en de familie Reve krijgen veel plaats toebedeeld. Claus ontbreekt bij het overzicht van hedendaagse romanschrijvers (bij de overzichten van poëzie en toneel wordt hij wel vermeld).
De Schutter besluit zijn boek vol vertrouwen in het overleven van de literatuur met het gedicht van Vroman waaruit de titel voor deze bloemlezing gehaald werd.
Leerlingen die met dit boek te maken krijgen en het voor het examen maar niet ‘in hun kop gestampt krijgen’, zou ik nog aanraden: leer de titels, daar staat al de helft van de informatie in. Maar voor wie het voorrecht heeft (zoals ik toen ik nog mijn wilde haren had) de auteur zelf voor de klas te hebben, zal de studie van de Nederlandse letteren wel wel geen problemen opleveren. Of juist wel?
Wat de leraren Nederlands betreft: voor hen verscheen in februari en maart de handleiding (deel A en B) bij deze bloemlezing. Die kost per deel 450 frank.
Erik Martens
| |
Juan Goytisolo, Verscheurde koninkrijken. Een schrijver in Parijs, vert. Ton Ceelen, Meulenhoff, Amsterdam, 1990, 349 pp., f 49,50.
Juan Goytisolo is een van de meest bekende en succesvolle auteurs van wat in Spanje de ‘generatie van 50’ genoemd wordt: schrijvers die veelal vanuit een sociaal engagement realistische romans schreven, openlijk of in meer bedekte termen gericht tegen de omstandigheden van het Frankisme. Goytisolo zal zich in de loop van de jaren zestig ontwikkelen tot een aanzienlijk radicaler positie, zowel in cultureel als in stilistisch op- | |
| |
zicht, en zich met een drietal geruchtmakende romans (de Alvaro Mendiola-trilogie) afzetten tegen de door hem als onverdraaglijk ervaren Spaanse cultuur en taal als geheel, waartegenover hij de cultuur van Noord-Afrika (waar hij sinds bijna twintig jaar woont) als voorbeeld omhoog zal houden. Desondanks is hij altijd Spaans blijven schrijven en daaraan danken wij de schitterende autobiografie, waarvan dit boek het tweede deel vormt. Behandelde het enige jaren geleden reeds in vertaling verschenen Eigen terrein Goytisolo's jeugd als zoon uit de Catalaanse bourgeoisie, Verscheurde koninkrijken behandelt de Parijse jaren na zijn definitieve vertrek uit Spanje in 1956, tot op het moment waarop hij in Tanger en vervolgens Marrakesj een definitieve thuisbasis lijkt te hebben gevonden.
Verscheurde koninkrijken is een ongewoon indringend boek, waarin Goytisolo zijn eigen intellectuele groei aan een scherp onderzoek onderwerpt en zwakheden met een even grote gevoeligheid blootlegt als hij bewonderenswaardige personen of daden fijnzinnig portretteert. Zwakheden: zijn halfslachtige houding tegenover het communisme, dat in kunstzinnig en geëxileerd Parijs in de jaren vijftig de dienst uitmaakt. Bewonderenswaardig: authentieke persoonlijkheden als Genet, die voor hem het levende voorbeeld is van een homoseksualiteit die zich niet voor zichzelf schaamt.
Goytisolo is een weergaloos observator, meer nog van attitudes, verhoudingen, onderhuidse waarden en leefwerelden dan van de dingen of standen van zaken. Via zijn eigen innerlijk beschrijft hij belangrijke jaren en episodes in het intellectuele, literaire en politieke leven van de laatste decennia. Hoe illusoir, misleid en misleidend sommige posities of kopstukken ook waren, het boek krijgt nooit het karakter van een démasqué, maar blijft ook tegenover dit verleden een zekere eerbied houden en zich afvragen wát er precies gebeurde, en vooral waarom en hoe.
Het is deze voorzichtige afstandelijkheid die het boek zijn meest indringende kracht verleent. Weloverwogen en zeer precies geschreven, blijft het ingebed in een medium van ironie en milde zelfspot die het behoedt voor té grote woorden en tegelijk de morele sterkte van Goytisolo's overwegingen onderlijnt. Daarmee rangschikt dit boek zich onder de meest indrukwekkende ego-documenten van de recente literatuur, schitterend geschreven en (een enkel slippertje moet men elke vertaler vergeven) zeer fraai in het Nederlands omgezet.
Ger Groot
| |
Eça de Queiroz, De relikwie, vert. Adri Boon, nawoord van J. Rentes de Carvalho, Arbeiderspers, Amsterdam, 1989, 334 pp., BF. 798.
Zoals ze eerder van de Braziliaanse schrijver Machado de Assis deed, zo zal de Arbeiderspers nu ook een reeks vertaalde romans uitbrengen van zijn Portugese tijdgenoot Eça de Queiroz. De relikwie is het eerste deel uit deze (qua vormgeving sterk op de eerdere reeks gelijkende) serie, waarin een van de grondleggers van de moderne Portugese literatuur aan het Nederlandstalig publiek wordt voorgesteld. Weliswaar verschenen er aan het eind van de vorige eeuw een paar vertalingen, maar sindsdien is Queiroz in onze streken toch een tamelijk onbekende figuur gebleven. Hoe weinig terecht dat is, bewijst deze roman, die vooral imponeert door zijn trefzekere stijl en snelle dialogen, en door de striemende scherpte waarmee Queiroz de bigotte en hypocriete samenleving van het laat-19e eeuwse Portugal beschrijft.
In vlijmende portretten krijgt de minne burgerlijkheid van kerk en bourgeoisie gestalte, rond de centrale ik-figuur, de flierefluiter Teodorico, die aast op de erfenis van zijn verdorde, aan godsdiensthysterie lijdende tante, terwille waarvan hij zelfs een pelgrimstocht naar het Heilig Land onderneemt. Ironisch genoeg verkeert zijn ijdel vertoon van godsvrucht in zijn tegendeel, wanneer hij haar tracht te behagen met een speciaal voor haar meegebrachte relikwie. Daarmee wordt het cynische spel van Teodorico op zijn beurt door Queiroz als het zoveelste (zij het wél wat genietbaarder) staaltje van sociale dubbelhartigheid ontmaskerd. Uiteindelijk spelen alle figuren in het plot hun eigen deuntje in de maatschappelijke hypocrisie mee, en het is dan ook niet verwonderlijk dat Teodorico eindigt in eenzelfde doortrapte burgerlijkheid als al degenen die hij zo hartgrondig had verafschuwd.
De virulente spotzucht en bijtende ontluistering van kerk en godsdienst, die Queiroz in dit boek ten toon spreidt, is hem door zijn tijdgenoten niet in dank afgenomen. Uiteindelijk, zo schrijft Rentes de Carvalho in zijn nawoord, zou Queiroz door de stormen van verontwaardiging zijn getemd, en zou
| |
| |
zijn latere werk aanzienlijk aan vitaliteit hebben ingeboet. De hedendaagse lezer wordt wellicht eerder gestoord door de merkwaardige middenpassage van het boek, waarin Queiroz de handeling verplaatst naar het Jeruzalem van Christus' kruisdood, en hij Teodorico in een droom van diens laatste uren getuige laat zijn. Dat laat de opzienbare kracht van deze roman echter grotendeels onverlet, en maakt de nieuwsgierigheid niet minder, waarmee men uit kan zien naar de komende vertalingen van deze zo verfrissend schrijvende (en dito vertaalde), die als het moest door roeien en ruiten ging.
Ger Groot
| |
Kunst
Jean-Claude Lebensztejn, Chahut, Hazan, Parijs, 1989, 151 pp.
Seurat schilderde Chahut tussen 1889 en 1890 dat daarmee een van zijn laatste werken vormt. Zoals Lebensztejn in deze studie laat zien, is het ook een van zijn meest complexe schilderijen. Seurat, voortrekker van de neoimpressionisten, zou na zijn dood (een jaar later) beslissende invloed uitoefenen op de generatie der kubisten en op heel de moderne kunst. Daarmee overschrijdt dit boek de enge grenzen van het specialisme, mede dankzij het feit dat de auteur, doorheen de analyse van dit éne schilderij, een brede terugblik op het hele werk van Seurat heeft geweven. De analyse van het schilderij betrekt zich op een breed spectrum van elementen, van de meest interne tot de meest externe. Om te beginnen bestudeert Lebensztejn de plaats waar het thema van het werk is gesitueerd: de Divan Japonais en andere, in die tijd populaire cafés-concerts; vervolgens behandelt hij het object van het werk: de chahut, een soort vrijgevochten cancan, en de sociale setting daarvan; tenslotte zoekt hij naar de oorsprong van de naam ‘chahut’, waarover talloze veronderstellingen bestaan. Langzaam concentreert de analyse zich steeds meer op de eigenlijke pictorische elementen: de dynamiek, de muzikale verhoudingen in het schilderij, de techniek van het pointillisme en het contrast tussen de kleuren. Tot slot laat de auteur zien hoe Seurat de compositie van het werk als geheel afwendde van het Renaissance-perspectief door het werk vanuit verschillende gezichtspunten op te zetten en te spelen met het verschil tussen het voorgestelde en de voorstelling. Het geheim van Seurat ligt volgens Lebensztejn in het feit dat hij het subjectieve wist te objectiveren; dat hij de beweging van een alledaagse dans in een verstild ogenblik op monumentale wijze wist te vangen, en dat hij wist te spelen met het aanwezige en het afwezige, met afstand en nabijheid, met de actor en de toeschouwer, zonder
daarbij een van deze termen te verhelen. Daarmee geeft deze zeer gedetailleerde studie ons een verrassende blik op een Seurat vol tegenstellingen, sociaal gezien een kleinburger, schilderkunstig gezien een revolutionair. Helaas worden de verdiensten van deze studie nogal hinderlijk doorkruist door de merkwaardige opmaak van het boek, waarin de noten middenin de tekst zijn geplaatst alsof het tussenkopjes zijn, en door de afwezigheid van enige nummering bij de illustraties, wat bij de betreffende tekstpassages vaak nodeloos gezoek oplevert.
Charo Crego
| |
A. Tzonis, L. Lefaivre en D. Bilodeau, Klassieke architectuur. De poëtica van de orde, SUN, Nijmegen, 1989, 223 pp.
Sinds het eind van de jaren zeventig, toen de eerste zgn. ‘postmoderne’ gebouwen het licht zagen, heeft zich een nieuw stedelijk landschap ontwikkeld waarin zuilen, arcades, pilaren en het alomtegenwoordige opengewerkte fronton de plaats hebben ingenomen van de vierkante massa's en de naakte, functionele oppervlakten van de moderne architectuur. In deze contekst vormt het hier besproken boek een ideale gids bij de interpretatie van de klassieke elementen vanuit het constructiesysteem waaraan deze zijn ontleend en waarnaar ze expliciet verwijzen. Met hun uitvoerige beschrijving van de afzonderlijke elementen van deze architectuur en hun onderlinge relaties reiken de schrijvers ons een grammatica aan waarin de synchronische dimensie overheerst. De afzonderlijke delen van deze grammatica worden gevormd door de taxis (het geheel van de normen die deze ‘taal’ beheersen), de elementen of genres (de beroemde ionische, dorische of korintische stijlen), en de symmetrie, d.w.z. de verschillende verhoudingen tussen de delen. Deze verhoudingen kunnen zich afspelen binnen het ritme van beklemtoonde en niet-beklemtoonde elementen, of zich modelleren naar retorische figuren als
| |
| |
parallellisme, contrast-figuur, analogie, aposiopesis, epistrofe, oxymoron, enz.
Naast deze morfologie geeft dit boek ons een bloemlezing van klassieke werken en in een afzonderlijk hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de betekenis en de functie van deze architectuur, waarbij vooral op het model van de retorica wordt teruggegrepen. Net als de overtuigingskunst is het klassicisme zowel gebruikt als vaandeldrager van reactionaire bewegingen als ter uitdrukking van strijdvaardige en vernieuwende tendenzen. Ten aanzien van het gebruik van deze elementen buiten de klassieke orde, zoals in vele postmoderne gebouwen, maken de schrijvers een onderscheid tussen het citaat, de wil tot syncretisme, en de verwijzing binnen een bredere meta-taal. Laat deze laatste een zekere kritiek en ironie toe, de tweede schaart zich eerder in het kader van een retour à l'ordre, terwijl het eerste het gevaar loopt in kitsch te vervallen.
Deze studie vormt, met haar talrijke illustraties, een onmisbaar instrument, wil men enig inzicht krijgen in de klassieke architectuur, in haar inwendige samenhang, de onderdelen waaruit zij is opgetrokken en de verhoudingen waardoor zij wordt beheerst. Wel hadden de auteurs nog wat dieper in kunnen gaan op de betekenis en functie van deze architectuur. Het oogmerk dat zij zich hebben gesteld, de samenstelling van een grammatica, mag echte ten volle geslaagd worden genoemd.
Charo Crego
| |
Gérard-Georges Lemaire, Le Salon. De Diderot à Apollinaire, Henri Veyrier, Parijs, 1986, 289 pp.
De geschiedenis van de Salon valt samen met de geschiedenis van de institutionalisering van de Franse kunst, een geschiedenis van verzet en onderwerping. In zijn inleidende studie schetst Lemaire die ontwikkeling in grote lijnen, vanaf de stichting van de Academie Royale de Peinture et Sculpture in 1648 tot aan de opening van de Salon des Indépendants in 1884. Hoewel de Salon al in 1667 voor het eerst gehouden werd, duurde het tot 1725 voordat deze het aanzien van een gevestigd instituut verkreeg. In de 18e en 19e eeuw ontwikkelde de Salon zich tot een van de meest markante evenementen van het Franse artistieke leven. Uiteraard vonden ook de grote gebeurtenissen van deze eeuwen daarin hun weerspiegeling, de bestorming van de Bastille, de restauratie, de commune, enz. Maar deze politieke voorvallen werden steeds vertaald in een strijd tegen het despotisch karakter van de jury en tegen de staatsinmenging in zaken die de kunst betroffen.
Ook de generaties van kunstenaars en hun respectieve stijlen volgden elkaar met regelmaat op. David werd als kunstpaus opgevolgd door Delacroix en Ingres; vervolgens werden de realisten tot de Salon toegelaten en tenslotte kreeg zelfs Manet er zijn plaats. Doch voordat een kunstenaar tot de Salon werd gelegitimeerd, moest hij eerst de lijdensweg ondergaan van uitsluiting en verwerping. Om deze handelwijze met haar eigen wapens te bestrijden, riepen de kunstenaars in 1863 de Salon des refusés en vervolgens die van de indépendents in het leven, waar de impressionisten hun triomfen vierden en waarmee de Salon zelf de genadeslag werd toegediend.
Al op de Salon van 1746 doken de eerste pamfletten op waarin de kritieken en commentaren op de verschillende salons werden verzameld. In deze annalen treffen we de meest illustere namen uit de Franse literatuur aan en in het tweede deel van zijn boek heeft Lemaire een bloemlezing uit deze schotschriften bijeengebracht. Naast Diderot, Heine en andere bekende auteurs zijn het vooral Stendhals kritiek op de verstikkende macht van de mode, Zola's diatribe tegen de dictatuur van de jury, Baudelaire's verhandelingen over het ‘moderne’ (waarin de begrippen ‘dandy’ en ‘chic’ worden geïntroduceerd), Maupassants bijtende, vernietigende humor en de subtiele kritiek van Appolinaire (hier nog ver verwijderd van zijn Peintres cubistes), die daarin de aandacht trekken.
Hoewel het thema van deze studie buitengewoon interessant is en de bloemlezing van deze teksten een bijzonder nuttige functie vervult, heeft de auteur zich in zijn inleiding helaas tot een loutere beschrijving van de geschiedenis van de Salon beperkt, zonder in te gaan op thema's die daarmee onmiddellijk verband houden: de institutionalisering van de kunst en de staatsbemoeienis daarmee, het verschijnsel van de kunstmarkt, en de opkomst van de expositie en het museum als specifieke habitat van de kunst. In dat opzicht vormt het werk van Lemaire nog slechts een eerste, beperkte en deels nogal schoolse, benadering tot deze problematiek.
Charo Crego
|
|