Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
ForumWetenschap nu en morgenBij gelegenheid van twintig jaar zelfstandige Vlaamse Katholieke Universiteit Leuven heeft een redactieteam aan professoren, assistenten en navorsen van de KU Leuven gevraagd om, zo beknopt en bevattelijk mogelijk, een zestigtal disciplines aan een breed opgevatte lezerskring voor te stellen. Het lijvige boek viseert een gevarieerd publiek: zowel geïnteresseerde leken en potentiële studenten als collega's binnen en buiten de universiteit, die enige up-to-date informatie wensen over wetenschappen die buiten hun specialiteit vallenGa naar voetnoot1. | |
Originele opzetIn het voorwoord heeft de huidige rector van de KU Leuven de eigenlijke opzet én de daarmee verbonden moeilijkheden meteen duidelijk aangegeven: ‘aan de auteurs werd gevraagd zo weinig mogelijk technisch vakjargon en formules te gebruiken en zich zo veel mogelijk op een algemeen verstaanbare manier uit te drukken, zonder daarom evenwel ook maar iets aan degelijkheid of wetenschappelijkheid in te boeten’ (p. 7). Die dubbele eis van verstaanbaarheid en wetenschappelijkheid bracht natuurlijk nogal wat problemen mee: ‘Het spreekt vanzelf dat zulks niet steeds even eenvoudig en dankbaar uitvalt, en dat een minimum aan formules en technische begrippen, die de niet-specialist op het eerste gezicht ongetwijfeld kunnen afschrikken, niet geheel kon worden vermeden’ (ibid.). Die onvermijdelijke moeilijkheid is in sommige bijdragen nog vergroot doordat ‘verschillende auteurs geopteerd hebben om recente belangwekkende verworvenheden in hun discipline liever zeer in het kort te vermelden dan er zonder meer aan voorbij te gaan, ook al ontbrak de ruimte om ze omstandiger te belichten’: de doorsneelezer zal ‘zeker enige moeite hebben met dergelijke passages’ maar de lezer die al enigermate vertrouwd is met de behandelde materie zal wellicht juist dit technisch surplus voor hem het meest verrijkend vinden. Met die gedurfde of gewaagde opzet voor ogen vraagt men zich allicht af waar men het onderhavige werk dient te situeren in het brede spectrum, gaande van een systematische informatie (een encyclopedisch naslagwerk) tot de meer of minder gevulgariseerde voorstellingen van de huidige wetenschappelijke verworvenheden en ontwikkelingen. Ten aanzien van beide extremen nam de redactie een duidelijk standpunt in. Wat het eerste betreft: ‘Er werd geen index van realia aan dit boek toegevoegd, precies omdat het bewust niet is opgevat als een encyclopedisch naslagwerk of een eerste inleiding maar als een bundeling van essays, bestemd om ter hand te worden genomen wanneer men - gebeurlijk na een encyclopedische eerste inleiding - dieper wil graven’ (ibid.). Ondanks deze uitdrukkelijke distanciëring ten aanzien van het (mogelijk) en- | |
[pagina 742]
| |
cyclopedisch karakter van de aangereikte informatie, komt het mij voor dat een aanzienlijk aantal bijdragen de facto toch wel in die zin geconcipieerd en uitgewerkt zijn. Ook in een encyclopedie zouden zij m.a.w. niet misstaan - wat geen enkele blaam impliceert - en derhalve ook goede diensten kunnen bewijzen aan wie een ‘eerste inleiding’ of oriëntatie zoekt in een voor hem volstrekt onbekend en onverkend gebied. Het nogal verschillend - al dan niet - encyclopedisch karakter van de bijdragen heeft veel te maken met de hoger vermelde optie van een aantal medewerkers om vooral, zoniet uitsluitend, de actuele stand van hun wetenschap te vermelden. Om het bij een voorbeeld te laten: statistiek (pp. 319-326) en fysica (pp. 363-384) vormen een voortreffelijke, voor de algemeen gevormde lezer bevattelijke inleiding tot die wetenschappen, terwijl wiskunde (pp. 305-318) het veelvuldige creatieve werk dat op dit domein werd en wordt verzet, eerder signaleert dan toelicht en een wiskundig behoorlijk geschoolde lezer veronderstelt. Wat het andere extreem betreft, de vulgarisatie van de wetenschap, onderstreept het voorwoord terecht de specifieke aard én het belang van de méér eisende aanpak van dit boek: het ‘bevindt zich op het belangrijke, maar vrijwel onbewoonde grensgebied tussen specialisatie en vulgarisatie, vijandige grootmachten, waarvan de ene berucht is voor haar afschrikwekkende ontoegankelijkheid, de andere al te gemakkelijk geliefd om haar aanstekelijke oppervlakkigheid. De grens is de plaats van de “bekendmaking” van de wetenschap, zo ruim en zo degelijk mogelijk, voorwaarde tot een gefundeerde wetenschappelijke opvoeding en, interdisciplinair gezien, conditio sine qua non voor realistische, niet-utopische interdisciplinaire activiteiten’ (p. 8). Een behoorlijke ‘bezetting’ van dit grensgebied is niet alleen onmisbaar vanuit opvoedkundig en strikt wetenschappelijk standpunt maar ook ‘vanuit de gemeenschapsbehoeften: de maatschappelijke dienstverlening; en daarin neemt de “vertaling” van de wetenschap naar een breder publiek toe en de aanreiking van haar bevindingen aan de evaluerende gemeenschap een belangrijke plaats in’ (pp. 8-9). Daarmee is een opzet omschreven die zeer zeker, op alle vermelde punten, aan een bestaande, dringende behoefte beantwoordt. | |
Inhoudelijke stofferingHoe werd de originele opzet concreet ingevuld en vooral inhoudelijk gestoffeerd? De voorgestelde disciplines zijn in vier sectoren ondergebracht, waarvan de eerste twee - geesteswetenschappen en maatschappij- en gedragswetenschappen - 21 titels bevatten en samen 276 bladzijden beslaan. Van enige onderwaardering of stiefmoederlijke behandeling van geestes- en menswetenschappen kan dus zeker geen spraak zijn. Relatief jonge wetenschappen als b.v. literatuurwetenschap, muziekwetenschap, sociale en culturele antropologie... en nog recenter disciplines als communicatiewetenschap kregen de aandacht die hun ongetwijfeld toekomt. De resterende twee sectoren bestrijken het nog veel ruimere veld van natuur- en technische wetenschappen en de medische wetenschappen. Ook daar zijn vrij recente en volop actuele disciplines en evoluties behoorlijk vertegenwoordigd. Om er slechts enkele te vermelden: informatica, kunstmatige intelligentie, moleculaire biologie, werktuigkunde en robotica en menselijke erfelijkheid en embryologie, infecties en immuniteit en neurowetenschap. Natuurlijk kan men op een of ander punt van mening blijven verschillen omtrent de vraag welke discipline onder welke titel een aparte behandeling verdient. Op de boekomslag lezen we: ‘Een dergelijk overzicht van de stand van zaken in de onderscheiden wetenschappen, waarin elke bijdrage is opgesteld door een onderzoeker uit de be- | |
[pagina 743]
| |
handelde discipline, werd nog nooit eerder, in geen enkel taalgebied, gerealiseerd’. Die bewering moeten we met een (klein) korreltje zout nemen. Zeven jaar geleden vierde een andere instantie (Aula Wetenschappelijke Pocket) haar vijfentwintigjarige jubileum met Zo ver is de wetenschapGa naar voetnoot2, dat eveneens beoogde ‘een actueel overzicht te geven van het hele wetenschappelijke veld van vandaag, geschreven op een voor een ruim publiek toegankelijke manier door toonaangevende Nederlandse en Belgische wetenschappers’. Natuurlijk was deze pocket qua omvang (248 pp.), qua inhoudelijke stoffering (een kleine dertig besproken disciplines) en qua opzet (de meer vulgariserende inslag) veel bescheidener en beperkter dan het werk van Leuven. Des te opmerkelijker is dat binnen het veel kortere bestek van die pocket een paar wetenschapsgebieden behandeld werden die in het veel lijviger werk niet voorkomen: polemologie b.v. (van de hand van de bekende prof. dr. H.W. Tromp, Groningen), of ook nog technologie. Onder deze laatste titel ging Ir. E.J. Tuininga (Apeldoorn) in op de culturele, economische, ecologische en zelfs filosofische dimensies. Die filosofische dimensie komt wel ter sprake in S. IJsselings behandeling van Heideggers (pessimistische) visie op de techniek, pp. 58-59 in het hoofdstuk Continentale Filosofie (pp. 55-66). van de vertechnologisering van de maatschappij. Het lijkt mij geen toeval dat beide voornoemde ‘wetenschappen’ uitgesproken multi- en interdisciplinaire benaderingen van hun studieobject behelzen. Ook Wetenschap nu en morgen wijst nadrukkelijk op deze belangrijke trend in het huidig wetenschappelijk bedrijf en spreekt zelfs de hoop uit ‘met dit boek... de samenwerking te bevorderen tussen verschillende disciplines in een tijd waar de vooruitgang in de wetenschap zich eerder situeert op de grenslijnen tussen verschillende subdisciplines dan binnen deze disciplines’ (p. 9). De vraag is nog alleen of dit wetenschap-bedrijven-op-en-over-de-grenzen-heen niet een wat meer uitdrukkelijke aandacht en behandeling had kunnen krijgen door b.v. met name aan de ecologie (als relatief jonge én actuele wetenschap) een apart hoofdstuk te wijden (als titel of trefwoord komt het in geen van beide werken voor). Daarmee is niet gezegd dat Wetenschap nu en morgen geen of weinig aandacht aan ecologie en milieuproblemen zou hebben besteed; terloops of met enige nadruk wordt er zelfs vaker naar verwezen. Ik som maar even op: in plantkunde (onder ecologie, p. 407), in dierkunde (p. 413), in moleculaire biologie, (p. 430), in fysische aardrijkskunde (onder geomorfologie, pp. 442-443 en atmosfeerwetenschappen, p. 444), in geologie (pp. 448, 450), in chemische ingenieurskunde (onder bescherming van het milieu, pp. 485-486), in metaal- en materiaalkunde (onder materialen en milieu, pp. 494-495), in landbouwwetenschappen (onder bodembescherming, pp. 563-565 en bodembestemming, pp. 565-567), in menselijke erfelijkheid en embryologie (p. 586), in interne geneeskunde (p. 614), in cancerologie (onder kankerpreventie, p. 632). Met alle begrip en respect voor de hoger al vermelde reden (het niet-encyclopedisch karakter nl. van het werk) waarom géén index van realia aan het boek is toegevoegd, meen ik toch dat een dergelijke index enig nut had kunnen hebben door ten minste te verwijzen naar de veelvuldige multidisciplinaire verstrengeling op menig onderzoeksdomein. Overigens is een hoofdstuk als Energie (waarvan de titel niet eens op een bepaalde wetenschap slaat) een terechte en geslaagde poging om de wijdvertakte problematiek van de energiebehoeften, de energievoorzieningen en het energieverbruik (met de exponentiële groei én | |
[pagina 744]
| |
de zeer ongelijke verdeling ervan tussen rijke en arme landen) in een brede synthetische visie onder de aandacht van het publiek te brengen (pp. 551-560). Om dit onderwerp af te ronden: waar wetenschappen besproken worden die a.h.w. noodgedwongen en van nature altijd al op pregnante wijze multidisciplinair zijn geweest, komt deze kentrek bijzonder goed uit de verf. Dat geldt b.v. voor de al oudere geologie (pp. 447-451, waarvan de eerste zin meteen duidelijk zegt: ‘Geologisch of aardwetenschappelijk onderzoek is van nature multidisciplinair; het omvat de verschillende natuurwetenschappelijke benaderingswijzen - fysisch, chemisch, biologisch - van het object “aarde”’), maar ook voor de erg jonge kinantropologie (pp. 717-723, de studie van de menselijke beweging met inbegrip van de sportbeoefening) waarin de nodige integratie van verschillende disciplines doorlopend benadrukt wordt. | |
Een kostbaar geschenkAan het einde van zijn voorwoord noemt de rector Wetenschap nu en morgen ‘ook een geschenk. Aan het Vlaamse volk...’ (p. 10). Een geschenk dat niet eens zo kostelijk hoeft te zijn aangezien ‘de Universitaire Pers dit boek... ook daadwerkelijk binnen het bereik van een ruim publiek heeft willen brengen door het aan een zeer democratische prijs - nauwelijks hoger dan de productiekosten - aan te bieden’ (p. 11). Een kostbaar geschenk is het wel. Zonder twijfel bestaat er een zeer reële behoefte aan een beknopte, tegelijk degelijke en toegankelijke vorm van informatie over ‘waar de verschillende wetenschappen staan: wat ze precies bestuderen, hoe ze beoefend worden, welke evolutie ze doorgemaakt hebben, welke nu hun voornaamste verworvenheden zijn...’ (p. 8). Dit soort informatie, hoe nuttig of nodig ook, blijkt zeldzaam te zijn, omdat de meeste publikaties ofwel te specialistisch zijn (zich te uitsluitend tot vakspecialisten richten) ofwel te vulgariserend: niet scherp en nauwkeurig genoeg het specifieke veld of paradigma van een wetenschap aangeven mét de (hoge) eisen die de beoefening ervan met zich meebrengt. Met hun ambitieuze en ten dele ook riskante project (‘een moeilijke opdracht - zo zij al mogelijk was’, p. 11) hebben redactie en auteurs het hunne gedaan om een bestaande leemte op te vullen. Niet alleen vanwege zijn materiële omvang kan het boek vanzelfsprekend ‘niet zo direct als bed- of strandlectuur dienst doen’ (p. 8). Wie echter, in welke context ook, met een bepaald wetenschapsdomein te maken krijgt en bij die gelegenheid zijn geheugen wenst op te frissen óf zijn inzicht in die wetenschap te verhelderen, zal meestal in een kort bestek die wetenschap leren situeren binnen de als oeverloos ervaren kennisovervloed, die de geïnteresseerde leek makkelijk ertoe verleidt om toch maar met vage begrippen genoegen te nemen. Geen boek dus om in één trek uit te lezen, maar wel om geregeld ter hand te nemen, wanneer men beseft dat dit soort her-innering en herbronning uiterst nuttig en zelfs nodig is. Om die reden verdient het boek een ruime verspreiding en een veelvuldig gebruik. Henk Jans | |
Economie en ethiekIn de loop van de geschiedenis heeft de economie zich tot een autonome wetenschap ontwikkeld. Filosofische en ethische overwegingen werden geweerd in naam van een waardevrije wetenschap. Ethische keuzen werden naar filosofen | |
[pagina 745]
| |
doorverwezen. Nu lijkt een terugkeer van de ethiek in de economische theorievorming noodzakelijk. Het boek Terugkeer van de ethiek onder redactie van L. BouckaertGa naar voetnoot3 wil dit aantonen aan de hand van ontwikkelingen die deze terugkeer illustreren. Het boek is een verzamelbundel van artikelen die het belang van de ethiek voor de economische theorievorming aangeven. Het bevat een groot aantal reeds vroeger in tijdschriften verschenen bijdragen. Vooral de nieuwe artikelen lijken ons belangrijk: L. Bouckaert schetst het algemene kader, E. Schokkaert gaat in op de rechtvaardigheidsopvattingen in sociale-welvaartsfuncties en T. Vandevelde tast de grenzen van de economische rationaliteit af in een bespreking van de vorming van preferenties. In het overzichtsartikel van L. Bouckaert worden op een keurige wijze de bijdragen gesitueerd in de globale probleemstelling. In het Aristotelische paradigma heeft de economie een ondergeschikte functie om het goede leven in de gemeenschap tot stand te brengen. In de moderne tijd wordt de funderende en begrenzende rol van de ethiek ten opzichte van de economie uitgehold. De economie verwerft een eigen autonomie en de ethiek wordt voor de econoom een restbegrip. De mechanistische visie op de economie leidt tot een splitsing in een wiskundig uitgewerkte zuivere economie en een sociale en politieke economie. Deze laatste verliest in vakkringen van economen snel krediet omdat de verhoogde techniciteit van de methodologie hier niet onmiddellijk toepasbaar is. Naast de opkomst van de technische rationaliteit is er een tweede factor die het oude paradigma vernietigde. De moderne cultuur concentreerde zich op de emancipatie van het individu en had veel aandacht voor de individuele vrijheid en keuze. Deze subjectivering van de ethiek leidde tot een pluralisme; de economische vertaling ervan is het paradigma van de vrije markt. Een optimale sociale politiek betekent dan een optimalisering van het nut van de individuele leden van een maatschappij. De ethiek verliest in deze voorstelling grotendeels haar sociale functie en beperkt zich tot het voorschrijven van minimale regels die de wederzijdse behartiging van het eigenbelang mogelijk maken. In een recente periode stelt men echter een terugkeer vast van de ethiek in de economie. Het besef groeit dat de inschakeling van ethische normen in de economie haar werking vergemakkelijkt. Ondernemers wijzen steeds meer op het belang van de bedrijfscultuur. Verder beseft men dat samenwerking betere resultaten oplevert dan strikt individualistische actie en dat men ‘free-rider’ problemen - enkelingen die voordeel willen halen door zich te onttrekken aan een collectieve verplichting - moet opvangen door het verantwoordelijkheidsgevoel van de leden te stimuleren. In de welvaartstheorie zijn een aantal ontwikkelingen op gang gekomen die een expliciete plaats toekennen aan waardeoordelen. Het conflict tussen efficiëntie, vrijheid en rechtvaardigheid wordt er intensief bestudeerd. Vooral de bijdragen van de econoom Sen en van de filosoof Rawls zijn hier van belang. De bijdrage van E. Schokkaert lijkt ons door Samuelson geïnspireerd. Hij behandelt de rechtvaardigheidsopvattingen in de sociale welvaartsfuncties. De welvaartstheorie heeft zich vroeger dankzij een theoretische scheiding tussen het probleem van efficiëntie en verdeling onttrokken aan de ethische oordelen. Het is alsof men een glas wijn klaar zette, en het dan niet uitdronk. In de recente periode wordt nu echter toch aan de beker genipt. Sensitiviteitsoordelen geven nog wel geen rechtaan-rechtuit ethische oordelen, maar laten tenminste aan bevoegden de kans genuan- | |
[pagina 746]
| |
ceerd te oordelen over de afruil tussen bijvoorbeeld efficiëntie en gelijkheid. T. Vandevelde verwerkt in zijn artikel Preferenties, metapreferenties en interesses de inzichten van een aantal Angelsaksische auteurs die, strikt vanuit het gangbare neoklassieke paradigma redenerend, een interne kritiek van de neoklassieke economie presenteren. Sen, Hirschman en Elster gaan daarbij sterk normatief tewerk. Volgens Vandevelde vertalen zij daarmee als eersten de Franse traditie van externe kritiek op de politieke economie. Figuren als Baudrillard, Castoriadis, Dumont, Rosanvallon hebben het model van de homo economicus en de westerse economische theorievorming op principiële wijze bekritiseerd. Daarbij werd misschien te weinig aandacht besteed aan de subtiele verdedigingswijzen van de economen. Hun kritiek bleef dan ook grotendeels extern en krachteloos. Daarmee gaat Vandevelde wel voorbij aan de kritiek die reeds geleverd werd door de Amerikaanse groep die zich organiseerde rond The Review of Radical Political Economics. Economen als Weisskopf, Gintis en Bowles leverden ook een grotendeels interne kritiek op het neoklassieke paradigma. Wel is het natuurlijk zo dat de kritiek van bijvoorbeeld Elster nog radicaler de economische rationaliteit in vraag stelt. Het aangrijpingspunt van de welvaartstheorie, de preferenties van de consumenten, vertonen in de realiteit niet die kenmerken die vereist worden door de economische theorie. De ordeningen van preferenties zijn niet volledig of continu. Evenmin zijn ze autonoom. De econoom laat het vormingsproces van preferenties buiten beschouwing en kan aldus niet tot geldige conclusies komen. Er gaapt een kloof tussen economische en menselijke rationaliteit. Opdat een economisch systeem op een bevredigende wijze zou werken is, zoals bij elke vorm van menselijke samenwerking, een zekere mate van betrokkenheid (commitment) bij wat anderen doen onontbeerlijk. Het menselijke handelen weerspiegelt niet steeds het strikte eigenbelang zoals economen vaak veronderstellen en dat is maar goed ook. T. Vandevelde relativeert de radicaliteit van de kritiek van de drie genoemde economen nog in vergelijking met de opvattingen van H. Simon. Bij het oplossen van praktische problemen gaat men meestal niet optimaliserend tewerk. Voldoende is goed genoeg. De selectie van problemen gebeurt ook niet rationeel. Men komt voor een praktisch probleem te staan en zoekt ad hoc oplossingen, die dan weer andere problematische toestanden oproepen. Het probleem van de praktische interventiemogelijkheden in de economie - de ‘maakbaarheid’ van de samenleving aan de hand van de klassieke economische theorievorming - wordt hier prangend gesteld. Van de acht overige belangwekkende bijdragen willen wij nog slechts het pleidooi van Ph. Van Parijs voor een universele uitkering vermelden. De formele vrijheid van de liberalen wordt slechts reëel als iedereen een basisinkomen kan genieten. Het idee van de terugkeer van de ethiek in de economie is niet geheel nieuw. Men kan zelfs argumenteren dat de ethiek nooit weg geweest is uit de economie. Die stelling wordt reeds door A. Kouwenhoven verdedigd in zijn inleiding tot de economische ethiek (1981). In de economische theorievorming zijn er steeds twee stromingen geweest. De underdog opteerde voor een expliciete opname van ethische waardeoordelen in de theorie, terwijl de dominante opvatting voor waardevrijheid koos. De eerste stroming komt nu echter weer op de voorgrond (p. 76). Het boek is een aanrader zowel voor economen die kennis willen nemen van de filosofische argumentaties die de ethiek opnieuw in de economische theorievorming en de economische praktijk willen integreren als ook voor filosofen die zich willen confronteren met de interne kritiek en de subtiele argumentaties van ‘verlichte’ economen. R. Stallaerts | |
[pagina 747]
| |
Wenen: spil van de moderniteitToen de Amerikaanse historicus Carl Schorske tien jaar geleden zijn studie Fin-de-Siècle Vienna publiceerde, werd het boek begroet als een fundamentele bijdrage aan de geschiedschrijving van het moderne Europa, maar ook als een penetrante analyse van de moderne geest die rond de eeuwwisseling in het Westen doorbrak en sindsdien ons tijdvak is blijven bepalen. Wenen werd in deze studie, bestaande uit een achttal, eerder al afzonderlijk verschenen essays, tot het model van een cultuurschok die afrekende met de 19e eeuwse verlichtingsidealen en de hegemonie van de klasse die deze belichaamde, maar werd tegelijk beschreven als de smeltkroes waarin de contouren van een nieuwe, minder harmonieuze 20e eeuwse cultuur gestalte konden krijgen. Die verscheurdheid resulteerde in het Weense intellectuele klimaat tot een alomtegenwoordig wantrouwen jegens de beheersbaarheid van de wereld en van het eigen innerlijk. Freud, maar ook literatoren als Hoffmansthal, beeldend kunstenaars als Klimt en vooral Kokoschka, en componisten als Schönberg articuleerden de onbeheersbare krachten van het duistere leven of de duistere ziel. Nu het boek in een prachtige Nederlandse uitgave verschenen isGa naar voetnoot4 blijkt het (ook al is het Weense thema inmiddels o.a. door een grote tentoonstelling in het Centre Pompidou in 1986 opnieuw van alle kanten belicht) nog niets aan kracht te hebben ingeboet. De reden daarvoor ligt niet alleen in Schorske's uitzonderlijk analytische vermogen, maar ook in de effectieve wijze waarop hij in de loop van het boek steeds verder het Weense leven en denken binnendringt. Hij begint letterlijk aan de buitenkant: met een beschrijving en analyse van de bouw van de nieuwe wijk rond de Ringstrasse, die in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw wordt ontworpen als een triomfalistisch oord van het zegevierende burgerdom. De Ringstrasse, waarvan de bouw en architectuur onlangs opnieuw uitvoerig - zij het meer ‘feitelijk’ - beschreven werdenGa naar voetnoot5, werd geprojecteerd op de halve cirkel rond het oude Weense centrum, waar de oude vestingswerken werden gesloopt. Ze vormde daarmee een barrière tussen de binnenstad en de voorsteden met het nog altijd gemarginaliseerde (en heimelijk gevreesde) proletariaat. Als manifestatie van een onontkoombare burgerklasse, die zich in haar volle dominantie en imposante kracht vertoonde, vormde ze de bekroning van een tijdperk, maar tevens de afsluiting daarvan. Tegen het eind van de eeuw maakt het pompeus historicisme van de grand bourgeoisie in het Weense stadsbeeld plaats voor een zakelijker bouwstijl, die bedoeld is voor de huisvesting van minder gegoede, zij het nog altijd tot de burgerij behorende, bevolkingsgroepen en zich dan ook tevreden moet stellen met bescheidener middelen. In dit nieuwe straatbeeld laat zich bovendien de invloed van de techniek gevoelen en worden de eerste stappen gezet op de weg van een nieuwe bouwstijl, die niet langer steunt op het masker van de façade, maar het inwendig constructieprincipe van het gebouw uitdrukkelijk tot zijn voornaamste esthetische principe maakt. Vanuit deze urbanistische analyse dringt Schorske vervolgens door in de denkwereld van het burgerlijke Wenen (een periode die ruwweg loop van het | |
[pagina 748]
| |
midden van de 19e eeuw tot aan de Eerste Wereldoorlog). In het uiteenvallen van oude waarden, de snelle opkomst van een liberaal-rationalistische bourgeoisie als opvolgster van de 18e eeuwse hofcultuur, op haar beurt gevolgd door de ineenstorting van het rationalistische zelfvertrouwen en afgelost door een groeiend irrationalisme, cultureel pluralisme en verlies aan oriëntatie in waarden en sociale verhoudingen, staan de Weense ontwikkelingen model voor een proces dat zich over een bredere tijdspanne en minder geconcentreerd in de hele westerse wereld zal voordoen. Hoewel politiek en cultuur, blijkens de ondertitel van Schorske's studie, zijn twee voornaamste oriëntatiepunten vormen, is het culturele aspect daarin verre overheersend. Slechts in één hoofdstuk komt de politiek rechtstreeks aan de orde, voornamelijk cirkelend rond het toenemend antisemitisme als antwoord op de gevoelde desoriëntatie en de behoefte aan een zondebok, op zijn beurt gevolgd door een krachtiger joodse bewustwording in het zionisme, dat met de Weense essayist en politicus Herzl geboren wordt. De kunst vormt in Schorske's boek dan ook als koninklijke toegangsweg, blikopener, weerspiegeling en interpretatiekader van de sociaal-politieke omwentelingen die in het Wenen van de tweede helft van de 19e eeuw plaatsvonden. Het sterkst komt die benadering naar voren in de laatste drie essays in het boek, die handelen over de beeldende kunst, de literatuur en de muziek. Met een meesterlijk observatievermogen weet Schorske het werk van Klimt en Kokoschka iconografisch en picturaal te ontleden en naar zijn psychologische en maatschappelijke betekenis te duiden. Opwindend is ook zijn lucide analyse van Schönbergs openbreken van het octaaf en de statische klassieke harmonieleer naar een vloeiender chromatische toonladder toe, in samenhang met en als weerspiegeling van de ontsluiting van het sociale leven, van een gesloten standenmaatschappij naar een technocratische samenleving toe, die een vrije circulatie van burgers mogelijk maakt. Aangrijpend, tenslotte, is het wanhopig zoeken van Hoffmansthal en Leopold von Adrian naar een esthetische levensvervulling, die zelfs in de meest narcistische vorm geen plaats meer zou hebben in de radicaal veranderde wereld van na 1914-1918. Hoewel Schorske zijn analysen dus voortdurend met het maatschappelijk kader van de Weense samenleving verbindt, wordt zijn benadering nooit sociologisch in de strikte zin van het woord. Het duidelijkst komt zijn voortdurend medespelende maatschappelijke interesse als eigenstandig interpretatiemoment naar voren in zijn bespreking van de maatschappelijk toegepaste kunstvorm bij uitstek: de architectuur. Het (tweede) hoofdstuk over de bouw van de Ringstrasse blijft de toon en richting van het hele boek bepalen en verschaft het kader waarin de latere, meer specifiek artistieke analysen zich zullen ontvouwen. Naar dat hoofdstuk zal Schorske dan ook het meest terugverwijzen, in zoverre de theoretische en praktische problemen en eisen waarvoor de architecten van de Ringstrasse zich gesteld zagen de meest expliciete weerspiegeling en uitdrukking vormden van de grote mentale, financiële en sociale verschuivingen waarvan Wenen in dit tijdvak het toneel vormde. Is Schorske uiteindelijk op zijn best wanneer hij zich direct op de analyse van kunstwerken richt en wordt zijn stijl daar het meest bevlogen en penetrant, als geheel mag Wenen in het fin de siècle nog altijd gelden als een ideale studie van het geestes- en maatschappelijk leven van de late 19e eeuw en een voorbeeldige combinatie van kunst-interne analyse en maatschappelijke mentaliteitsgeschiedenis. Schorske laat zien hoe beide benaderingen elkaar allerminst uitsluiten, maar elkaar in wederzijdse verrijking kunnen aanvullen en aldus kunnen uitmonden in de schildering van | |
[pagina 749]
| |
een tijdvak waarvan het inwendige leven en de uitwendige ontwikkelingen tegelijkertijd in één magistrate greep worden begrepen en geïntegreerd.
Ger Groot |
|