| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Herman Berger, Van theologische naar mystieke metafysica?, Tilburg Univ. Press, Tilburg, 1989, 49 pp.
In deze rede, waarmee Berger afscheid nam van het hoogleraarsambt in de Systematische Wijsbegeerte in de theologische faculteit van Tilburg, evalueert hij de positie van Bataille en Heidegger tegenover de aspiraties van de metafysische traditie. Terecht constateert hij sterke overeenkomsten tussen beide denkers, waar zij het voorstellende of beheersende element in deze traditie ter discussie stellen en (minstens gedeeltelijk of momentaan) trachten te overschrijden. Hoewel Berger zijn uiteenzetting met een bespreking van Bataille begint, lijkt hij voor zijn eigen positie uiteindelijk meer aanknopingspunten te vinden bij Heidegger, aan wie het decisieve slotdeel van de lezing is gewijd. Een duidelijke reden noemt Berger daarvoor niet, of het moest zijn verwijt zijn dat het bredere cultuur-kritische perspectief bij Bataille ontbreekt (p. 12). Een aanvechtbare stelling, wellicht ingegeven door het feit dat Berger zich vrijwel uitsluitend tot de Somme athéologique beperkt en de politieke, maatschappelijke en economische geschriften (OC VII en VIII) buiten beschouwing laat.
Berger tracht de inzet van Heidegger uiteindelijk te verzoenen met die van de metafysica, die hij in navolging van o.a. Theo van Velthoven als een metafysica van de intersubjectiviteit duidt. Is de verhouding van het mede-zijn hier fundamenteler dan die van het in zichzelf gesloten zijn van het klassiek gedachte subject, dan laat deze verhouding zich ook op de relatie tussen het zijn en de mens toepassen. Beide lijken pas in hun werkelijkheid te kunnen worden begrepen, wanneer zij gedacht worden als aan elkaar verschijnend. Berger werkt deze verhouding slechts zeer lapidair uit en daarom wordt niet duidelijk in hoeverre hierin het gevaar bezworen is dat deze wederzijdse verhouding opnieuw gedacht wordt in de categorieën van aanwezigheid, waarmee het zich onttrekkende, afgrondelijke karakter van het zijn, zoals dat door Heidegger is benadrukt, opnieuw in een toeëigeningsbeweging dreigt te worden toegedekt. Weliswaar lijkt ook Heidegger zich, zoals Derrida heeft opgemerkt, met zijn beklemtoning van de eigen(lijk)heid aan dit gevaar bloot te stellen, maar daarmee is het probleem nog niet de wereld uit. Wel wijst Berger een boeiende mogelijkheid aan, waar hij de verhouding tot de ander zou kunnen duiden als de locus waarin de afwezigheid zich het scherpste toont. Een nadere uitwerking van deze mogelijkheid zou een belangrijke bijdrage kunnen betekenen aan zowel de wijsgerige antropologie als aan de ‘eerste’ filosofie zelf.
Ger Groot
| |
Ihab Hassan, The Postmodern Turn. Essays in Postmodern Theory and Culture, Ohio State University Press, 1987, 267 pp.
De Amerikaanse literatuurtheoreticus Hassan wordt algemeen beschouwd als een van de ideologen van het postmodernisme, dat hij vooral op literair vlak heeft uitgewerkt. In 1975 publiceerde hij het invloedrijke artikel POSTmodernISM: A Paracritical Bibliography, dat als een van de mijlpalen in deze ontwikkeling kan worden gezien. In The Postmodern Turn heeft Hassan een tiental van zijn belangrijkste artikelen op dit vlak bijeengebracht bij wijze van evaluatie en afscheid van het postmodernisme. Hassan verwijt deze stroming ‘de verkeerde weg te zijn ingeslagen’. Het heeft zich overgegeven aan kitsch, gekkigheid en triviale vormen van ongeloof (xvii). Daarmee heeft het de utopische kracht van het oorspronkelijke project verlaten en zich overgegeven aan een luchthartige onverantwoordelijkheid die in deze wereld niet te verdedigen is. Het is de vraag of Hassans kritiek in alle opzichten en ten aanzien van alle door hem genoemde auteurs gerechtvaardigd is, al zijn de elementen die hij aanwijst zeer zeker massaal aanwezig en hebben zij de ernstige inzet van het postmodernisme op wellicht onherstelbare wijze in discrediet gebracht. Tegenover een dergelijke situatie geeft Hassan er de voorkeur aan het woord te laten vallen, en zoekt hij in zijn slotartikel ‘Prospects in Retrospect’ filosofisch aansluiting bij een door William James geïnspireerd pragmatisch pluralisme, waarvan de contouren echter nogal vaag blijven. De polemische inzet ervan laat in Hassans formele omschrijving weinig te wensen over:
| |
| |
‘It continually demands moral, political, cognitive engagements on our part. If it “rests” on anything at all, it surely rests on answerable belief...’ (230). Dat geloof blijft geworteld in de overtuiging dat een alomvattende interpretatie van de wereld onmogelijk is, maar klaagt met enige bitterheid de morele en politieke verzaking aan waaraan het ‘postmodernisme’ zich heeft uitgeleverd. ‘Let postmodernism now work itself out as it might’, maar - zo suggereert Hassan - laten we er niet meer gewicht aan hechten dan dat van een tijdgebonden herinnering dat ‘the universe is not single, but still One and Many as it shows itself to our sight’.
Ger Groot
| |
Willem van Reijen, De onvoltooide rede. Modern en postmodern, Kok Agora, Kampen, 1987, 158 pp., f 24,70.
Hoewel het hoogtepunt van de discussie rond het postmodernisme al weer achter ons lijkt te liggen, blijven de filosofische implicaties daarvan (veelal gethematiseerd onder hoofden als ‘neo-’ of ‘post-structuralisme’) het debat nog altijd bezig houden. En niet ten onrechte, aangezien het hierbij gaat om een uiterst fundamentele kwestie: de vraag of de rede in principe en ooit in staat is de werkelijkheid in haar totaliteit te doorgronden of veeleer doortrokken wordt door een interne grens, die dit project tot onmogelijkheid doemt, ook al blijft dit project tot het wezen van de rationaliteit en het denken zelf behoren. Beide posities worden gewoonlijk geïdentificeerd met de moderniteit resp. de postmoderniteit, al geeft de gecompliceerde positie van de ratio binnen de tweede variant al aan dat de verhouding tussen beide niet zonder meer als een oppositie gedacht mag worden. Dergelijke subtiliteiten gaan in het populaire debat rond de kwestie van het postmodernisme echter gemakkelijk verloren, en ook het onderhavige bundeltje artikelen van de Utrechtse hoogleraar Van Reijen is niet geheel vrij van vlotte, maar weinig heilzame simplificaties. Zoals wel vaker gebeurt, wordt de rationaliteit maar al te gemakkelijk de Zwarte Piet van de dwangmatige monomanie toegeschoven (p. 16), waarbij opnieuw de dubieuze stelling verkondigd wordt dat de ratio niet tot bevrijding, maar tot steeds subtielere onderdrukking heeft geleid. Zonder de ogen te sluiten voor bedenkelijke bijwerkingen van de moderne rationaliteit, moet men haar minstens het krediet geven, dat ons bestaan momenteel vrijer en meer ontplooid is dan ooit in de geschiedenis het geval is geweest. Dat over het hoofd te zien is even gevaarlijk als een post-modernisme na te streven, zonder zich van de noodzakelijke band met het ‘moderne’ project rekenschap te geven. In de slotwoorden van zijn inaugurale rede (de laatste bijdrage in de bundel) stelt Van Reijen zich
voorzichtiger op, maar ook hier komt het (ondanks de ogenschijnlijk directe toon) niet tot een duidelijke positiekeuze. Inleiding en academische rede omsluiten een drietal interviews met hoofdrolspelers in het debat, waarvan de toon en inhoud echter volkomen langs elkaar heen lopen. Het interview met Habermas is vrijwel uitsluitend biografisch van aard, terwijl dat met Lyotard zich afspeelt op een hermetisch niveau waar hoogstens een enkele ingewijde zich nog staande zal weten te houden. Het aardigst is misschien nog het gesprek met Richard Rorty, waarvan de filosofische inzet althans aanwijsbaar en te volgen is - al lijkt Rorty, gezien zijn korte en soms wat stroeve antwoorden, eigenlijk helemaal geen zin in een interview te hebben gehad.
Ger Groot
| |
Jacques Derrida, De stem en het fenomeen, vert. Jacques Deryckere en Rudolf Bernet, inleiding van Rudolf Bernet, Ambo, Baarn, 1989, 141 pp.
Tesamen met zijn commentaar op Husserls Oorsprong van de meetkunde (1962) wordt de korte verhandeling De stem en het fenomeen tot de eerste geschriften van Derrida gerekend, hoewel het verscheen in hetzelfde, zeer vruchtbare jaar als L'écriture et la différence en De la grammatologie (1967). Net als in het eerstgenoemde boekje is Derrida hier rechtstreeks in debat met Husserl. Aan de hand van een minutieuze analyse van diens belangrijkste teksten laat hij zien hoe deze het transcendentale ik en daarmee het hele proces van ‘betekenis’ niet kan denken zonder daarin een zekere uitwendigheid te veronderstellen, die op gespannen voet staat met de onmiddellijkheid waarbij het sprekende ik in de stem aan zijn uitingen tegenwoordig is. De grondtrekken van Derrida's denken tekenen zich in deze verhandelingen al duidelijk af: de speciale rol die de categorie van het schrift krijgt toegewezen (al aangesneden in het eerder genoemde commentaar en uitgewerkt in De la grammatologie), de onontkoombaarheid van de afwezigheid
| |
| |
binnen elke gedachte of filosofie van de tegenwoordigheid, het thema van het spoor en de actieve differentie in de dubbele betekenis van verschil en uitstel: différance, hier vertaald als ‘differEntie’. Voor een goed begrip van de wijsgerige achtergrond van Derrida's denken is De stem en het fenomeen dan ook een hoogst betekenisvol en verhelderend geschrift, dat echter vaak in de schaduw blijft staan van Derrida's meer omvangrijke en meer in het oog springende werken. Dat deze tekst nu in een fraaie vertaling in het Nederlands beschikbaar is gekomen, zal ongetwijfeld een aantal hardnekkige misverstanden omtrent de inzet van Derrida's werk helpen wegnemen. Rudolf Bernet is er in zijn niet geheel kritiekloze inleiding op bewonderenswaardige wijze in geslaagd de complexe situatie waarbinnen Derrida's discussie met Husserl zich afspeelt in beknopt, maar zeer helder bestek aan de lezer te presenteren.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Willem Zuidema, De vergeten taal van het verhaal, Ten Have, Baarn, 1989, f 22,90 (Verspreiding voor België: Westland, Schoten).
Dankzij een aantal eerdere publikaties heeft Willem Zuidema inmiddels velen aan zich verplicht. Als studiesecretaris voor joodschristelijke betrekkingen van de Gereformeerde Kerken in Nederland voerde hij de eindredactie over twee bundels opstellen (Isaak wordt weer geofferd, Baarn, 1980; Betekenis en verwerking, Baarn, 1982) waarin beschreven wordt hoe het verhaal van Genesis 22 (het zgn. ‘offer van Isaak’) met name in de joodse traditie functioneert als verwerkingsmodel voor de verschrikkingen die deze gemeenschap al eeuwen lang teisteren. Indrukwekkend ook acht ik Zuidema's omvangrijke boek Gods Partner, waarin hij allerlei godsdienstige facetten van de joodse leer en het joodse leven beschrijft. Dat van dit werk inmiddels een vijfde druk is verschenen zegt voldoende. In het thans gepubliceerde boekje vraagt Z. op een speelse wijze onze aandacht voor de werking van verhalen: wat vertelt de verteller nu eigenlijk en hoe kunnen wij dat zo goed mogelijk in beeld, in kaart brengen? Het boek wil echter niet alleen helpen om verhalen te verstaan, het wil mensen er ook toe brengen zelf weer verhalen te gaan vertellen, in verhalen te denken en te communiceren. De schrijver maakt - terecht - veel werk van een zo consistent mogelijk schema, aan de hand waarvan de verhalen geanalyseerd kunnen worden; zo immers komen we de ‘grammatica van het verhaal’ op het spoor. Op overtuigende wijze laat hij zien dat een verhaal continu geactualiseerd is en wordt, al naar gelang de wisselende historische omstandigheden. Een wat zwak punt van het boek vind ik, dat in de hoofdstukken 5 en 6 een tiental bijbelverhalen waarin steeds hetzelfde stramien (‘De maagd en het monster’) voorkomt door de auteur in het kort wordt samengevat. De aparte dictie van elk der verhalen is nu verdrongen door een uittreksel, terwijl juist heel de studie handelt over ‘de taal van het
verhaal’ en de erin vervatte structuren. Dit boek is uitermate geschikt om een bijbelgroep mee op te starten. Daar zou men dan die door Z. samengevatte bijbelverhalen van hoofdstuk 5 en 6 kunnen gaan vergelijken met de oorspronkelijke teksten. Ook daar zouden heel interessante resultaten kunnen worden geboekt.
Panc Beentjes
| |
Exodus, vertaald en verklaard door Dr. C. Houtman (Commentaar op het Oude Testament), deel II: Exodus 7:14-19:25, Kok, Kampen, 1989, 413 pp., f 85.
Drie jaar na het verschijnen van het eerste deel (zie Streven, maart 1987, pp. 564-565) met daarin een monumentale inleiding van ruim 200 pagina's, voert de Amsterdamse oudtestamenticus (VU) de lezer vanaf de tien plagen van Egypte tot aan het begin van de Godsontmoeting op Sinaï. De auteur beargumenteert zeven grotere tekstgehelen, die elk steeds uit drie vaste onderdelen bestaan: (1) hoofdlijnen en perspectieven; (2) inleiding tot de exegese; (3) exegese. Op deze wijze heeft hij zo veel mogelijk gegarandeerd dat de tekst zelf zijn dynamiek en structuren openbaart. Opvallend weinig aandacht daarentegen is geschonken aan de opbouw van de kleinere verhaalsegmenten.
Dit commentaar op Exodus, zonder meer het meest uitvoerige dat in ons taalgebied is verschenen, bevat niet alleen een nagenoeg complete literatuuropgave; het vat ook de tot nu toe gevoerde discussies over de meest uiteenlopende onderwerpen op een uitstekende wijze kort samen. En of men nu in detail iets wil
| |
| |
weten over grammaticale aspecten van de tekst, over woordfrequenties of over de oude vertalingen, zelden of nooit grijpt men mis. Al deze belangrijke positieve punten laten onverlet dat het afdrukken van ‘voetnoten’ in de lopende tekst op mij een storende uitwerking heeft. Ook het feit dat men voor de afkortingen steeds deel 1 ernaast moet hebben liggen maakt het hanteren wat omslachtiger. In weerwil van dit soort betrekkelijk kleine ongemakken staat voor mij buiten kijf dat ook dit tweede deel op Exodus een blijvende plaats zal innemen bij de studie van een der meest centrale bijbelboeken.
Panc Beentjes
| |
Drs. M. van Loopik, De wegen der wijzen en de weg van de wereld (in de serie: Na de Schriften, deel 5), Kok, Kampen, 1989, 107 pp., f 25.
Met deze vertaling van een drietal tot de Babylonische Talmud behorende ‘kleine tractaten’ (Derek Eretz Rabbah, Derek Eretz Zuta en Perek ha-Shalom) wordt een bijdrage geleverd aan een in ons taalgebied groeiend verlangen van een breder publiek om toegang te kunnen krijgen tot rabbijnse teksten. Met deze drie tractaten komen we terecht in het milieu van vrome Torah-geleerden waarin eenzelfde soort radicale uitspraken circuleerde als in de zgn. ‘Bergrede’ van het Nieuwe Testament. Geconfronteerd als wij worden met gewoonten en leefregels van deze zgn. vroege chasidim (‘vromen’) verschaffen deze drie tractaten voor de christen belangrijke en interessante informatie over de achtergronden van het Nieuwe Testament en het milieu van Jezus van Nazareth en diens leerlingen. Drs. Van Loopik, werkzaam als tijdelijk wetenschappelijk onderzoeker aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, heeft een zeer leesbare vertaling vervaardigd en de tekst in uitvoerige voetnoten van de noodzakelijke achtergrondinformatie en uitleg voorzien. Men krijgt een goed beeld van de gewoonten en leefregels van vrome joodse kringen in het begin van onze jaartelling. En het is uiteraard veelzeggend dat delen van deze tractaten, die eerst in een beperkte kring circuleerden, later tot leerstof zijn geworden voor de hele joodse gemeenschap. Samen met de Spreuken der Vaderen (Pirke Abot) - die binnenkort in een vertaling van Dr. P. van Boxel in dezelfde serie zullen verschijnen - werden zij bijvoorbeeld gemeenschappelijk bestudeerd op de sabbat-middagen. Met deze publikatie is een nauwelijks bekend gebied voor een breder publiek ontsloten.
Panc Beentjes
| |
Jonneke Bekkenkamp, Freda Dröes, Anne-Marie Korte, Marian Papavoine (red.), Proeven van Vrouwenstudies Theologie, deel I (IIMO Research Publication, nr. 25), Stichting Lectuurvoorziening, Voorburg 1989, 262 pp., f 32,50 (excl. verzendkosten).
Deze bundel is één van de resultaten en tevens de afluiting van het project Feminisme en Theologie, een samenwerkingsverband tussen de Interuniversitaire Werkgroep Feminisme en Theologie (IWFT), dat een landelijke vereniging is van theologiestudentes, onderzoeksters, docentes Vrouwenstudies Theologie en afgestudeerde theologes, en het Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica (IIMO). De thans gepubliceerde bundel is tegelijk de start van een jaarlijkse reeks waarin vrouwen die zich voorbereiden op een promotie in het kader van Vrouwenstudies Theologie kunnen publiceren. Dit eerste deel bevat een vijftal artikelen waarin voorlopige onderzoeksresultaten worden gepresenteerd. A. Korte zoekt in haar bijdrage naar het theologisch werk van vrouwen. Hebben vrouwen een geschiedenis in en met de theologie? Aan de hand van vier publikaties uit de periode sinds 1980 komt zij tot belangrijke observaties. Het artikel van F. Dröes is een case-study naar vrouwen die in Nederland gepromoveerd zijn in de theologie. Haar speurtocht heeft 29 proefschriften opgeleverd, die summier worden samengevat en in drie perioden ondergebracht. Specifiek wordt gezocht naar het theologiebegrip dat uit alle dissertaties spreekt. J. Bekkenkamp stelt de vraag naar de tekstuele basis van de feministische theologie; de traditionele canons beschermen androcentrische teksten. Feministische theologes zien zich voor de vraag gesteld op welke wijze deze canons doorbroken kunnen en moeten worden. B. geeft na een discussie met de deconstructionistische literatuurtheorie prioriteit aan het lezen en gebruiken van ‘gynocentrische’ teksten. F. van Dijk-Hemmes analyseert op een frisse wijze de verhouding die er moet zijn tussen Richteren 4 en 5, resp. proza en poëzie, een heet hangijzer in de oudtestamentische wetenschap: is de mannelijke versie (Richt. 4) ouder of jonger dan het beroemde lied van Debora? Welke gevolgen kan dat hebben? I. van der Spek
tenslotte
| |
| |
houdt zich bezig met een theologische analyse van science-fiction-teksten. Dit genre, dat zij in Solaris van Stanislaw Lem en The Heat Death of the Universe van Pamela Zoline exemplarisch acht, leent zich haars inziens bij uitstek voor zoiets, omdat er een ‘fantasydimensie’ aan vast zit. Aan het einde van de bundel wordt een overzicht geboden van alle promotie-onderzoeken door theologes in Nederland. Een heel interessante publikatie, het eerste resultaat van toenemend wetenschappelijk onderzoek. Dat is van groot belang, zeker wanneer men beseft dat Vrouwenstudies Theologie als een verplicht vak is opgenomen in de leerstof van alle theologische faculteiten in Nederland. En wat de titel van de bundel betreft: ik zou ‘Proeven’ het liefst als een werkwoord willen lezen.
Panc Beentjes
| |
Saskia de Jong, Onvruchtbare moeders. Een feministische lezing van Genesis, Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 109 pp., f 19,90.
Is het een noodlottig toeval dat uitgerekend de moeders van de aartsvaders Isaak, Jakob en Jozef alle drie aanvankelijk onvruchtbaar zijn? Of is er helemaal geen sprake van toeval? Om een antwoord op deze vraag te krijgen heeft Saskia de Jong in een doctoraalscriptie aan de Universiteit van Groningen de verhalen in Genesis aan een nauwkeurige literair-feministische leeswijze onderworpen. Zij bespreekt deze verhalen in hun uiteindelijke, definitieve vorm; eventuele lagen en bronnen in de teksten, de werkwijze van de klassieke literair-historische methode, worden niet gehonoreerd. De verhalen worden gelezen als literaire kunstwerken, waarbij met name de machtsverhoudingen tussen vrouwen en mannen in de tekst onder de loupe worden genomen.
Het meest boeiende in dit boek vind ik de aandacht die de schrijfster terecht vraagt voor de rol van God in elk van de verhalen. Er wordt immers gesuggereerd dat de zwangerschappen van Sara, Rebekka en Rachel zuiver door toedoen van JHWH tot stand zijn gekomen. Er is in de verhalen geen sprake van een menselijke vader als biologische factor. Dat de schrijfster geen onmiddellijke verbinding heeft gelegd met Genesis 4,1 - het zwanger worden van Eva - heeft mij nogal verbaasd. We hebben hier een publikatie die het in zich draagt om vele lezers met nieuwe ogen naar oude verhalen te leren kijken.
Panc Beentjes
| |
Hein Jan van Ogtrop, In het leerhuis van Matteüs, De schriftlezingen van de liturgie van de zondag in hun relatie met het joodse geloofsgetuigenis (A-jaar), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1989, 184 pp., f 29,50.
In toenemende mate is er binnen de kerken belangstelling en aandacht voor het jodendom en de joodse traditie waaruit het christendom is voortgekomen. Een van de gevolgen hiervan is een nieuwe kijk op de Schrift. In dit boek wordt zichtbaar gemaakt wat dat betekent voor de Schriftlezingen in de zondagsliturgie van het zgn. A-jaar. Het is een ‘werk-boek’ voor verkondigers, werkers in liturgie- en bijbelgroepen én geïnteresseerde kerkgangers. Zij vinden bij iedere zondag van het jaar en bij de grote feesten veel gegevens die de verbondenheid van Jesus met zijn joodse traditie aangeven. De bedoeling van deze uitgave is om mensen die in parochies of gemeentes te maken hebben met verkondiging een beetje in te leiden in de gevolgen die het hernieuwde luisteren naar Israëls levende traditie voor ons spreken en handelen in de kerk en daarbuiten kan hebben. Bij de uitleg die van zondag tot zondag wordt gegeven wordt bovendien gelet op mogelijke misverstanden die een evangelie-gedeelte kan oproepen. Met name wordt gelet op ‘anti-semitische valkuilen’, want te gemakkelijk bedient de christelijke verkondiging zich van zwart-wit-schema's.
De evangelist Matteüs is een duidelijke getuige, want als geen ander maakt hij duidelijk hoezeer Jezus' prediking geworteld is in de joodse traditie.
Door een bijzondere vormgeving te kiezen weet de auteur, die sedert 1968 ook regelmatig op de radio te beluisteren is, de aandacht voortdurend gespitst te houden. Naast het doorlopend commentaar is namelijk in een brede kantlijn ruimte voor allerlei citaten uit met name Nederlandstalige literatuur over het evangelie van Matteüs of aspecten die van belang zijn. Dat vormt ook weer bijna een boekje op zich. Wanneer op de zondagen van de Paastijd de lezing van Matteüs wordt onderbroken krijgen we een toelichting op Johannes. Een mooi, enigszins duur boek dat naar ik verwacht voor de B- en C-cyclus een vervolg zal krijgen.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Willem van der Meer, Oude woorden worden nieuw. De opbouw van het boek Joël, Kok, Kampen, 1989, 346 pp., f 49,50.
Het boek Joël, dat in de christelijke traditie vooral bekend is geworden doordat Petrus er in het boek Handelingen uitvoerig uit citeert op het Pinksterfeest, wordt in dit proefschrift uit Kampen zeer nauwgezet geanalyseerd op zowel zijn vorm (pp. 40-129) als zijn inhoud (pp. 130-252). De conclusies uit dit volgens de literair-historische methode uitgevoerde onderzoek - aangevuld met enige nieuwe inzichten van de stilistiek - is dat het profetenboek een lang groeiproces heeft doorgemaakt en in drie fasen moet zijn ontstaan. Kern ervan is de uit de 8e-7e eeuw daterende tekening van de nood, veroorzaakt door een sprinkhanenplaag en de ermee gepaard gaande droogte, die in Joël 1,5-20; 2,18-24 en 3, 1-5 wordt geschilderd. Een eerste actualisering van deze oorspronkelijke tekst zou aan het einde van de 7e of het begin van de 6e eeuw v.C. zijn aangebracht: de sprinkhanen worden als metafoor gebruikt voor de oprukkende Babylonische legers die Jeruzalem en Juda bedreigen. De tweede actualisering zou zijn geschied vanuit de situatie dat Jeruzalem verwoest is en de bevolking van Juda in ballingschap is weggevoerd (eind 6e eeuw v.C).
Ondanks het feit dat dit proefschrift zeer nauwgezet is gecomponeerd, het een aantal goede registers bevat en een uiterst betrouwbare samenvatting geeft van de belangrijkste literatuur over het boek Joël, is er één aspect dat nagenoeg ontbreekt. Aan de eindtekst van het profetenboek zoals deze thans binnen de canon van het Oude Testament is opgenomen is zegge en schrijve iets meer dan één bladzijde gewijd. Wanneer men dus geïnteresseerd is in de wordingsgeschiedenis van het boek Joël komt men uitvoerig aan zijn trekken; stelt men daarentegen de vraag wat dit profetisch geschrift in zijn huidige (eind) gestalte te zeggen heeft, dan hult de nieuwe doctor zich grotendeels in stilzwijgen. Deze publikatie zal echter blijvende betekenis hebben als hanteerbaar naslagwerk op een intrigerend bijbels boek, mede vanwege de metrische en stilistische aanpak.
Panc Beentjes
| |
Bob Becking & Klaas A.D. Smelik (red.), Een Patriarchale Leugen. Het verhaal in Genesis 12 verschillend belicht, Ten Have, Baarn, 1989 (Voor België: Westland, Schoten), 121 pp., BF. 398.
Terwijl er in de jaren vijftig binnen de oudtestamentische wetenschap een vrij grote mate van eensgezindheid bestond als het ging om de meer algemene methodische uitgangspunten - de literair-historische aanpak werd ongeveer als enig juiste gepraktiseerd -, is er sedertdien een levendige discussie ontstaan over deze grondslagen. In ons taalgebied hebben structuralistische, marxistische en feministische leeswijzen en de zgn. Amsterdamse School niet alleen reacties binnen de wetenschappelijke wereld opgeroepen, maar ook de aandacht getrokken van predikanten en niet-theologisch gevormde bijbellezers. De beste aanpak om het verschil in werkwijze duidelijk te maken is om één bepaalde tekst als uitganspunt te nemen en daarop het hele scala van tekstbenaderingen los te laten. Dit heeft een groep docenten van de Theologische Faculteit te Utrecht voor ogen gehad met deze publikatie. Als tekst werd het verhaal in Genesis 12,10-20 gekozen over Abrams tocht naar Egypte, tijdens welke hij van zijn vrouw Sarai verlangt dat zij zich uitgeeft voor zijn zuster.
Dit boek biedt vele interessante en belangrijke zienswijzen op deze passage. En toch ben ik na lezing van deze publikatie niet helemaal voldaan. Het wil mij voorkomen dat de keuze van de centrale bijbeltekst wat ongelukkig is. Het verhaal van Genesis 12 kent namelijk in Genesis 20 en Genesis 26 twee zeer opvallende parallelverhalen. En op deze wijze schieten de auteurs in feite over hun doel heen, wanneer zij zeggen aan de hand van één passage te demonstreren welke diversiteit aan methoden er momenteel voorradig is. De gepresenteerde aanpak heeft ook geen voorbeeld-functie meer, omdat het overgrote deel van de bijbelverhalen nu eenmaal geen parallelteksten kent. Vraag is dus of de lezer in deze studie wel optimaal over de verschillende exegetische methoden wordt ingelicht. Ik meen dat dit niet het geval is. Dit laat echter onverlet, dat de drie Genesis-passages natuurlijk uiterst boeiende verhaalstof bieden. Dát duidelijk te maken is wél de verdienste van deze bundel opstellen.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
Geschiedenis
Ilana Shamir en Shlomo Shavit (hoofdred.), Encyclopedie van de Joodse geschiedenis. Het joodse volk door de eeuwen heen, Kok, Kampen / Brepols, Trunhout, 1989, 284 pp., f 125.
Dit fraai uitgevoerde boekwerk - de oorspronkelijke uitgave verscheen in 1987 in Israël - verschaft een veelheid aan informatie over het joodse volk door de eeuwen heen. Het bevat een honderdtal paragrafen, alle geschreven door zeer deskundige (uiteraard joodse) auteurs, waarin steeds een bepaalde periode uit de geschiedenis behandeld wordt. Elke paragraaf beslaat twee tegenover elkaar liggende bladzijden en is ingedeeld volgens een vast patroon. De basis wordt gevormd door een centraal artikel van ca. 800 woorden; er omheen vindt men ongeveer tien aanvullende teksten gegroepeerd, vergezeld van tekeningen, foto's, kaarten en diagrammen. De gereproduceerde foto's en illustraties zijn van een uitstekende kwaliteit. Bovendien zijn ze erg goed gekozen, omdat er veel onbekend materiaal is gebruikt.
Hier en daar vind ik dat een wat andere ordening van paragrafen meer overzicht c.q. inzicht had kunnen bereiken. Dat ondervindt men bijvoorbeeld in de thans uit elkaar liggende opstellen over de joden in Spanje (pp. 68-69; 76-77; 86-87) of in de m.i. samenhangende hoofdstukjes over de joodse gemeenschappen in Polen en Rusland (pp. 80-81; 106-107), de pogroms (pp. 114-115) en de joodse literatuur in Oost-Europa (pp. 122-123).
De benaming ‘Encyclopedie’ is een beetje ongelukkig gekozen; in feite moet het register (pp. 276-282) die last torsen. Dit alles neemt echter niet weg dat het - zeker wanneer men het vergelijkt met soortgelijke uitgaven - niet alleen een bijzonder mooi, maar ook zeer informatief boek is geworden.
Panc Beentjes
| |
Ivan Morris, De prins van het licht. Hofleven in het vroeg-middeleeuwse Japan, vert. R.C. van Baarle, Uitg. Kosmos, Utrecht/Antwerpen, 331 pp.
In het begin van de 11e eeuw schrijft de Japanse Murasaki Shikibu, telg uit een lagere, maar zeer cultureel onderlegde tak van de familie Fujiwara, de roman Het verhaal van Genji, een epos dat 140 jaar en vier generaties omvat, geconcentreerd rond de avonturen van de Japanse prins Genji, de ‘prins van het licht’. In 1976 verscheen dit monumentale werk (waarschijnlijk een van de meest becommentarieerde ter wereld) in een Engelse vertaling van de Japanoloog Edward G. Seidensticker, maar al veel eerder, in 1964, had de Amerikaanse historicus Ivan Morris het boek aangegrepen om toegang te krijgen tot de wereld van het Japanse hof, waarin Murasaki zo'n tien jaar als hofdame van keizerin Akiko had verkeerd. De wereld die Morris via deze en andere bronnen (o.a. dagboeken en het door hem vertaalde Hoofdkussenboek van Sei Shonagon) oproept is die van de tien procent bevoorrechten van de toenmalige Japanse samenleving, al komt ook het leven van de rest van de bevolking af en toe wel om de hoek kijken. Morris' beschrijving is thematisch opgezet: de geschiedenis van de betreffende periode, de politiek, religie, schoonheidscultus en man-vrouw verhouding komen achtereenvolgens aan de orde. Morris besluit het boek met een hoofdstuk over de schrijfster van Het verhaal van Genji en een verhandeling over het boek zelf, o.a. over de enorme Genji-literatuur en de bestaande vertalingen (al wordt die van Seidensticker er nog niet in genoemd).
Hoewel het onderwerp van Morris' boek (het hofleven in een vreemde cultuur in een verre tijd) nauwelijks exotischer en ontoegankelijker kon zijn, is hij er op verrassende wijze in geslaagd dit een hedendaagse westerse lezer nabij te brengen en de beweegredenen en sociale ‘logica’ van die tijd en hoge cultuur voor hem inzichtelijk te maken. Murasaki's wereld komt in deze studie overtuigend tot leven en terecht wordt het boek dan ook aangemerkt als een fundamentele studie voor de kennis van de Japanse cultuur en geschiedenis. Morris schrijft onderhoudend, en op sommige plaatsen zelfs meeslepend. Een van de belangrijkste complimenten die men het boek kan maken is wellicht, dat het mateloos nieuwsgierig maakt naar Het verhaal van Genji zelf, maar daarvoor zullen we - ook na deze zeer leesbare Nederlandse vertaling van R.C. van Baarle - voorlopig nog wel met de Engelse vertaling genoegen moeten nemen.
Ger Groot
| |
André Hielkema (red.) De dandy of de overschrijding van het alledaagse. Facetten van het dandyisme, Boom, Meppel/Amsterdam, Denis, Antwerpen (Deurne), 1989, 206 pp. BF. 770.
Het tijdvak vanaf het eind van 18e tot het be- | |
| |
gin van de 20e eeuw lijkt de typerende époque van de dandy geweest te zijn. Een tijdvak waarin de oude aristocratische waarden gaandeweg of meer bruusk plaats moesten maken voor de moderne wereld en haar democratische ideaal van gelijkheid, en de dandy zijn hoogtij kon vieren, juist ómdat hij teruggreep op de leefwereld van de met uitsterven bedreigde mensensoort die de aristocratie was. Zo vormde de dandy een bewust anachronisme en tegelijk een figuur van gespletenheid en identificatie met datgene wat hij nu juist níet was: een aristocraat naar den bloede. Dat is het beeld dat het uit deze bundel rond de figuur van de dandy naar voren komt. En juist in dit anachronisme en deze interne contradictie zien de meeste auteurs het cultuurprotest van de dandy verscholen. Hij (of zij, want als vrouwelijke pendant beschrijft Paula Koelemij ook de verwante figuur van de femme fatale) verzette zich bewust tegen de opkomst van de moderne maatschappij, gekenmerkt als deze was door een egalitarisme dat door de dandy onvermijdelijk als vervlakking, verlelijking en ontwaarding van het schone en edele werd geïnterpreteerd. Esthetisering en bewuste overschrijding van de morele code van nut, investering en arbeidzaamheid was dan ook zijn wet, zo niet zijn levensroeping. Daarin, aldus Mattias Duyves in zijn afsluitend artikel, vormde hij een ‘prototype (van) de nog immer aangroeiende schare van ambivalente grensverleggers’. Daarin, zo zou men moeten concluderen, lag zijn vooruitstrevende kracht, die ook heden ten dage nog door moderne dandies van het cultuurprotest (Warhol, Fassbinder, Lou Reed) wordt voortgezet.
Door deze karakterisering worden bijna alle bijdragen in deze bundel in meer of mindere mate gedragen. Toch is er aan het beeld van de dandy als cultuurheid en bevrijder wel wat af te doen. Zijn oriëntatie op een overleefd aristocratisch ideaal is minstens reactief, zo niet reactionair te noemen, hoe schokkend zijn optreden voor de achtereenvolgende generaties ook was. Zijn elitisme en gezocht amoralisme - bewust geprofileerd binnen een tijdperk dat zocht naar maatschappelijke gelijkheid en rechtvaardigheid - maken van deze bewust a-politieke figuur nolens volens een medespeler van de meer ranzige krachten in het maatschappelijk bestel. Dat een dergelijke figuur momenteel een zeker eerherstel en historische herwaardering te beurt valt als bescheiden tegenstem binnen een zeer beperkte (zo niet bekrompen) historische situatie, is te billijken. Dat er in dit eerherstel nauwelijks een klank van twijfel of ongemak doorklinkt is veelzeggender voor een tijdperk dat zich in een nogal ergerlijke frivoliteit aan het moderne project van verlichting en emancipatie ontheven voelt. De personificatie van de ennui sluit inderdaad naadloos aan bij een bepaald ‘postmodern’ levensgevoel. Tegenover een dergelijke figuur zou men bijna sympathie gevoelen voor die Nederlandse liberaal die onlangs in de Volkskrant schreef: ‘Wanneer iemand zegt zich te vervelen, weten we meteen wat voor positie hij bekleedt. De Koerd die vlucht voor het gifgas..., de Rus die in de rij staat, de zwarte bijstandsmoeder in Baltimore met twee junkie-kinderen - die mensen vervelen zich niet’.
Ger Groot
| |
Jacques Le Goff, De intellectuelen in de middeleeuwen, vert. Luuk Knippenberg, Wereldbibliotheek, Amsterdam, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1989, 281 pp.
Van Jacques Le Goff, een van de meest invloedrijke jongere vertegenwoordigers van de Annales-school, verschenen eerder in Nederlandse vertaling De woekeraar en de hel en het zeer succesvolle en indrukwekkende overzichtswerk De cultuur van middeleeuws Europa, dat reeds aan zijn vierde druk toe is. In het kleinere, reeds uit de jaren vijftig stammende geschriftje dat nu vertaald is staat de specifieke wereld van de Middeleeuwse clercs centraal: ‘schrijvers’ in de letterlijke zin van het woord, en daarmee ‘geleerden’ of ‘intellectuelen’, in de praktijk vrijwel zonder uitzondering behorend tot de geestelijke stand. Le Goff schrijft op zeer vlotte en leesbare wijze over een thema dat om meerdere redenen de nieuwsgierigheid prikkelt. In de eerste plaats omdat het een goed zicht biedt op het veranderende denkklimaat in de behandelde periode: van het begin van de 12e tot het eind van de 14e eeuw. Ten tweede omdat juist de emancipatie van het denken (en daarmee van de denker ex professo, de ‘intellectueel’) in deze tijd gestalte krijgt in de zich vrijmakende universiteiten. Aan de boeiende strijd van de Universiteit van Parijs tegen inmenging van buitenaf wordt door Le Goff dan ook veel aandacht besteed. En ten derde omdat dit boek, via de sociale situering van een bevolkingsgroep die meestal slechts in het theoretisch
| |
| |
licht van haar denkbeelden wordt beschouwd, een fascinerend licht werpt op de verhouding tussen deze sector en de samenleving als geheel, en op haar levensomstandigheden.
Le Goff behandelt in zijn boek vooral de institutionele en maatschappelijke kant van het intellectuele leven. Het aldus opgeroepen beeld van het alledaagse bestaan der ‘klerken’ geeft hun denkbeelden hun ‘Sitz im Leben’ terug en werkt op die manier ook theoretisch vaak zeer verhelderend. Anderzijds roept dit alles een aardig contrast (maar soms ook momenten van herkenning) op voor de huidige lezer, die zich veelal graag aan deze sociale groep zal spiegelen. Le Goff brengt hun situatie en denkwereld bovendien door talloze goed gekozen tekstfragmenten in de woorden van de middeleeuwse ‘intellectuelen’ zélf tot spreken, waardoor de ontmoeting nog een extra dimensie meekrijgt.
Ger Groot
| |
Mitchell Stephens, Geschiedenis van het nieuws. Van de tamtam tot de satteliet, Aula, Utrecht, 1989, 428 pp., BF. 995.
Mitchell Stephens is hoogleraar journalistiek en massacommunicatie in New York. In zijn boek beschrijft hij hoe het nieuws zich in de loop der tijden via zes pijlers heeft ontwikkeld (gesproken, geschreven en gedrukt nieuws, de krant, verslaggeving en elektronisch nieuws). In een aanhangsel, zonder verband met het voorgaande, schetst de Nederlandse professor Hemels daarna de geschiedenis van het onderzoek naar de pers in Nederland.
Stephens poneert interessante opvattingen. Hij stelt vast dat de mogelijkheden van het nieuwsaanbod grondig verbeterd zijn in snelheid, directheid en volledigheid, en dat het nieuws daardoor ontzaglijk veranderd is: nieuws is een mondiaal gebeuren geworden (en de lokale gemeenschap wordt daarbij onderbelicht), en geruchten kunnen onmiddellijk worden gecontroleerd: ‘La Grande Peur’ van 1789 in Frankrijk, die steunde op ongefundeerde paniekzaaierij en leidde tot een reeks bloedbaden in gevangenissen, zou nu in een open maatschappij als de onze onmogelijk zijn.
Toch benadrukt Stephens de continuïteit, want het vertrekpunt blijft hetzelfde: de mens met zijn onblusbare nieuwsgierigheid. De nieuwe nieuwsvormen imiteren eerst altijd de oude, en de oude blijven soms verrassend bestaan (de nieuwsballade!). Nieuwsvoorziening blijft gespecialiseerd in spektakel, simplificatie, oppervlakteverschijnselen, en verschilt soms nauwelijks van roddel; nieuws appelleert aan simpele emoties en felle sympathieën van de klant; de journalisten bevestigen bij voorkeur de geldende maatschappelijke waarden (Stephens weerlegt daarbij de romantische opvatting van de journalist als strijder voor rechtvaardigheid), hebben de neiging zelf te bepalen wat nieuws is en promoveren vooral de nieuwsvoorziening graag tot centraal nieuwsthema.
De auteur is geen pessimist: tegen de doemdenkers in vindt hij niet dat het nieuws er slechter op wordt. De nieuwsverstrekkers zijn minder afhankelijk dan vroeger (van de heerser, de mecenas, de eigenaar, de klant, van de adverteerder was hij al bijna 150 jaar geleden afhankelijk (p. 230)), de juistheid van de berichten kan sneller en beter gecontroleerd worden; er is minder gemoraliseer, meer objectieve feitelijkheid (al beschouwen velen objectiviteit als bevestiging van hun vooroordelen...); de journalist wordt niet langer geduld of vermoord, maar gevreesd en vertroeteld (al minimaliseert Stephens ten onrechte het gevaar van de job); de spektakeldrang, de excessen, het manipuleren zijn verminderd, de efficiency is vergroot... en het nieuws ‘getemd’.
Ondanks het indrukwekkende notenapparaat en de uitvoerige bibliografie is het boek in de eerste plaats een compilatie van boeiende anekdotes, en dus een typisch voorbeeld van het behandelde onderwerp; de nadruk ligt vooral op Angelsaksische voorbeelden, en Stephens' eigen berichten zijn nogal eens slordig (p. 99: Karel de Kale leefde blijkbaar aan het einde van de middeleeuwen). Het is geen diepgaand, maar wel een interessant boek voor wie op zoek is naar een inleiding tot het onderwerp of wie hongert naar nieuws over nieuws.
Jaak De Maere
| |
Politiek
Ch. Hacke, Weltmacht wider Willen. Die Aussenpolitik der Bundesrepublik Deutschland, Klett-Cotta, Stuttgart, 1989, 544 pp.
De gebeurtenissen van eind 1989 in de DDR hebben in de Bondsrepubliek een nieuw licht geworpen op de onopgeloste vraag van de
| |
| |
Duitse eenheid. Tijdens de voorbije 40 jaar heeft de Bondsregering steeds geworsteld met ‘het spanningsveld tussen staatsraison en het nationale belang’ (p. 49). Het verslagen Duitse Rijk werd gedegradeerd tot een object in de wereldpolitiek. Slechts door de rationele keuze van de eerste bondskanselier Adenauer voor de integratie in het Europees eenwordingsproces en het Atlantisch bondgenootschap is de Bondsrepubliek weer als volwaardige partner erkend. De tweede belangrijke pijler in het buitenlandse beleid was de Ostpolitik van verzoening en toenadering tot de landen in Oost-Europa. Die stelde de Bondsrepubliek in staat een soort brugfunctie in het ontspanningsproces uit te oefenen. De Bondsrepubliek is tijdens de afgelopen vier decennia uitgegroeid tot een economische zwaargewicht. Tegelijk blijft er echter een discrepantie bestaan tussen ‘de potentiële invloed van de Bondsrepubliek en het restrictieve resp. terughoudende veiligheidsbeleid’ (p. 466). Dit militair ‘low profile’ moet in de ogen van de auteur opnieuw bekeken worden. Nochtans kan de vraag gesteld worden naar het gebruik van het begrip wereldmarkt voor een land dat erg afhankelijk is van de ontwikkelingen op de wereldmarkt. Dat voor die economische belangen soms andere premissen van het buitenlands beleid moeten wijken, blijkt uit het feit dat ‘morele categorieën niet mogen verabsoluteerd worden maar deel moeten uitmaken van een korf van politieke, economische en militaire belangen... dikwijls heeft men slechts de keuze tussen slechter en slechts’ (p. 452).
Alhoewel het boek de verdienste heeft een vlot overzicht te geven van het gevoerde buitenlands beleid van de regeringen in Bonn, blijft het tezeer beperkt tot een chronologisch overzicht. De auteur lijkt zich sterk te verheugen in de herwonnen status van zijn land. Een systematische en structurele analyse van het buitenlands beleid blijft steken in de steigers. Het boek blijft sterk gefixeerd op de Oost-West relaties. Dat is allicht de reden waarom de betrekkingen met het zuidelijk halfrond nagenoeg ontbreken.
Erik Brusten
| |
Sociale wetenschappen
Harry Hoefnagels, Wetenschap en de bedreigde menselijke toekomst. Een onorthodoxe inleiding in de wetenschapsleer, Ambo, Baarn, 1989, 186 pp., BF. 595.
Professor emeritus (Nijmegen/Antwerpen) H. Hoefnagels heeft nooit verheeld dat hij als professionele socioloog voortdurend geworsteld heeft om een z.i. hoog nodige verruiming van de louter descriptief-registrerende tot een uitdrukkelijk kritische sociologie en zelfs tot een enigermate normatieve samenlevingskunde. Zoals bekend pleegt de ‘geëngageerde’ wetenschapsbeoefenaar nogal wat wrevel en verzet te wekken onder collega's die zweren bij het objectieve en waardevrije karakter van álle en dus ook hun wetenschap. Meteen rijst de vraag: wat brengt iemand ertoe om toch tegen die stroom op te roeien en hoe zoekt hij zijn ‘dissidente houding’ te verantwoorden?
In de hier - in chronologische volgorde - gepresenteerde verzamelbundel van meestal al gepubliceerde, maar wel grondig herschreven of drastisch ingekorte artikelen en hoofdstukken (uit H. Hoefnagels, Vooruitgang zonder groei? Over de noodzaak van een alternatieve toekomst, Alphen a/d Rijn, 1979; voor een uitvoerige bespreking daarvan cfr. H. Jans, Vooruitgang zonder groei?, in Streven, februari 1980, pp. 462-466) tekent de auteur stap voor stap na wat hem ertoe bewogen heeft om steeds dringender te pleiten voor een ingrijpende correctie of hervorming van de gangbare wetenschapsopvatting en -beoefening. Aanvankelijk gold zijn pleidooi alleen de sociologie, maar gaandeweg kwamen ook de economie en tenslotte zelfs de natuurwetenschappen aan de beurt. Tot zijn niet geringe verrassing constateerde hij immers dat eminente vertegenwoordigers van ook die wetenschappen al geruime tijd in een gelijkaardig debat verwikkeld zijn en eveneens aandringen op een herziening van hun wetenschappelijk bedrijf, zowel op het louter theoretisch vlak als op het domein van de daarmee verbonden - technische - toepassingen. De veelvuldig geuite nood aan een alternatieve benadering van wetenschap en techniek kreeg intussen haar duidelijkste beslag in de specifiek ecologische inzichten en zorgen, die de jongste twee decennia tot ver buiten de strikt wetenschappelijke kringen doorgedrongen zijn. Die ontdekking sterkte de auteur in zijn overtuiging dat hij met zijn pleidooi voor een alternatieve wetenschapsbeoefening geenszins een Einzelgänger is maar verkeert in het goede gezelschap van een aanzienlijk aantal wetenschapsmensen en -filosofen van onze tijd. De over zowat een kwarteeuw gespreide teksten vormen een tegelijk boeiende en instruc- | |
| |
tieve lectuur. Boeiend omdat het inderdaad ‘een onorthodoxe inleiding in de wetenschapsleer’ is geworden: geen theoretische of
systematische uiteenzetting van die leer, maar wel het persoonlijk doorleefde verhaal van iemand die, via zijn ervaringen met één concrete vorm van wetenschapsbeoefening, zich genoopt zag om daarover na te denken en zijn belangstellingshorizon voortdurend te verruimen. De auteur geeft dan ook geredelijk toe dat de confrontatie van zijn inzichten met die van anderen hem herhaaldelijk ertoe bracht om eerder ontwikkelde visies te herzien. Bijzonder instructief is dit tot een betoog uitgegroeid levensverhaal, dank zij de overvloedige literatuurverwijzingen, die de lezer in contact brengen met een brede waaier van belangrijke documenten en/of auteurs die de besproken problematiek op indringende manier onder de aandacht van het publiek hebben gebracht.
Wat de auteur van wetenschapsmensen als Prigogine zegt, die met hun nieuwe ideeën ‘hun nek uitsteken’ en zich derhalve blootstellen aan een allicht terechte kritiek, is ook op hem toepasselijk: dat risico is van ouds de prijs van alle ware vooruitgang... ook in de wetenschap.
Henk Jans
| |
Literatuur
Michele Ondei, Mensenzoon, Uitgeverij Thoth, Amsterdam, 1989, 135 pp., f 26,50 / BF. 530.
In deze roman beschrijft de Nederlandse auteur van Italiaanse afkomst (1923) het leven van de apostel Petrus. Wanneer deze na de dood van Jezus zijn oude beroep als visser weer heeft hervat, valt op zekere dag een vreemdeling bij hem binnen, die heel het bestaan van de eerste apostel in de war gooit. Petrus gaat er zelfs toe over een religieuze gemeenschap te stichten om het einde der tijden af te wachten. Wanneer dit stadje zich uiteindelijk tegen de vreemdeling keert en hem ter dood brengt, trekt Petrus zich terug om een zoektocht naar zijn eigen innerlijk te beginnen. Twee jaar verblijft hij bij een kluizenaar; daarna zoekt hij de twee mensen op die verantwoordelijk waren voor de dood van Jezus. In gesprekken met hen krijgt hij zelfs begrip voor wat zij hebben gedaan; maar ook nu blijft hij zichzelf zoeken. Het slot van deze roman is wat abrupt en laat de lezer in een anachronistische (?) ambiance achter.
Een knap geschreven roman, waarin men het de auteur zal vergeven dat hij af en toe een historisch of geografisch foutje maakt, zoals het per boot afzakken van de Jordaan (p. 106).
Panc Beentjes
| |
Guy Hocquenghem, Eva, Gooi en Sticht, Hilversum, 1989, 255 pp., f 29,50 (Verspreiding in België: Liprobo, Mechelen, BF. 590).
Hoewel de titel van deze roman doet vermoeden dat het - net als bij De toorn van het lam uit 1987 (besproken in juli 1988, pp. 956-957) - gaat om een bijbelse achtergrond, is dat geenszins het geval. Intrigerend is voorts dat, ofschoon het boek is getooid met de naam Eva, het Adam is die de hoofdpersoon ervan vormt. Het verhaal handelt dus helemaal niet over het eerste mensenpaar uit de bijbel, maar portretteert de ontmoeting van twee familieleden, een oom en zijn nichtje, in de moderne tijd. Frankrijk, het Caraïbisch gebied, Argentinië en Afrika vormen het decor voor een intrigerend drama, een moderne mythe, een zoektocht naar de verklaring voor een oud - en dus ook nieuw - wonder. Wie dit boek eenmaal in handen heeft genomen zal het niet terzijde leggen, voordat de onthutsende afloop ervan bekend is. Een indrukwekkende roman van een inmiddels overleden schrijver waarin een van de meest gevreesde ziekten van onze eeuw een cruciale rol speelt.
Panc Beentjes
| |
Franco Ferrucci, De schepping. Autobiografie van God, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1989, 372 pp. (Voor Nederland: Wereldbibliotheek, Amsterdam).
Dit boek behoort zonder twijfel tot een van de beste die ik in de afgelopen jaren heb gelezen. Dat het een eigensoortig genre vertegenwoordigt is al af te leiden uit de ondertitel die deze, inmiddels als concurrent van Umberto Eco beschouwde, auteur aan zijn imponerende roman heeft meegegeven. Voortdurend zit men zich als lezer af te vragen: is dit boek nu literatuur of is het theologie? Het is beide tegelijk en daarnaast nog iets aparts. Het boek beschrijft het verhaal van God die (in de ik-vorm!) op zoek is naar zichzelf en worstelt met het probleem van de
| |
| |
oorsprong van het kwaad. ‘Als ik dan toch zo volmaakt was, enkel in staat het goede te bedenken, wie was dan verantwoordelijk voor het kwaad? Ik had de mens geschapen om mij te helpen mijn complexe natuur te begrijpen, en als antwoord krijg ik de uitvinding van de duivel!’ (p. 205).
Om een antwoord te krijgen op die brandende vraag naar zijn eigen wezen zoekt God omgang met mensen die zich expliciet bezig houden met de vraag wie en wat God is. Zo beschrijft Ferrucci ontmoetingen met Mozes, Boeddha, Heraclitus, Christus, Augustinus, Einstein, Freud... Ook kijkt en luistert hij naar kunstenaars en dichters om te zien hoe dezen hem uitbeelden. Dat Ferrucci daarbij sporadisch een vergissing maakt - door bijvoorbeeld Mozes in Alexandrië te situeren (pp. 77-79), hetgeen een historische onmogelijkheid is, daar deze stad pas in 332 v.C. is gesticht - doet niets af aan dit meesterwerk. Dit unieke boek kan niemand onverschillig laten die op welke manier dan ook met de Godsvraag bezig is. De door Ferrucci opgeworpen vragen verrassen, ze lokken onmiddellijk tegenspraak van de lezer uit of ze dwingen tot verdere bezinning. Was ik dogmatiek-docent, dan zou ik dit meeslepende werk onmiddellijk als verplichte literatuur voorschrijven aan mijn theologie-studenten. Waarmee duidelijk niet gezegd wil zijn dat anderen er geen boodschap aan hebben. Eerder het tegendeel lijkt mij waar; want in feite worstelt iedereen met de kwesties die in deze autobiografie van God worden aangesneden.
Panc Beentjes
| |
Hugo Brems, Analyse van een malaise. Het jongerenprobleem in de Vlaamse poëzie 1945-1950, Houtekiet, Antwerpen, 1988, 60 pp., BF. 398.
Ivo Boelaert, Poëziemanifesten in Vlaamse literaire tijdschriften 1955-1965, Houtekiet, Antwerpen, 1989, 54 pp.
In de afdeling Nederlandse literatuurstudie van de KU Leuven heeft H. Brems een project opgezet om de geschiedenis van de naoorlogse Vlaamse poëzie zo grondig mogelijk te beschrijven in zoveel mogelijk facetten. De publikatie van de deelresultaten gebeurt in een niet chronologisch opgevatte serie Kahiers over de geschiedenis van de Vlaamse Poëzie sinds 1945. Het eerste cahier verscheen in 1987 en handelde over de ‘nonbook poëzie’. In het tweede cahier, Analyse van een malaise, heeft H. Brems uit 63 artikelen in literaire en culturele tijdschriften en weekbladen uit de periode 1945-1950 de essentie gepuurd van de discussie tussen de traditionelen en de modernistische vernieuwers met Jan Walravens als groot pleitbezorger. De malaise na de Tweede Wereldoorlog is volgens H. Brems het gevolg van een kwantitatieve bloei (hij spreekt ook van ‘wildgroei’) van in een snel tempo opkomende en weer verdwijnende literaire tijdschriften en de geringe kwaliteit van de poëtische produktie. Het was duidelijk een overgangstijd. Na zijn essay met de synthese van het onderzoek wordt in een tweede deel het materiaal gepresenteerd. Op die manier komen de gegevens, verspreid in zovele tijdschriften, binnen handbereik, wat dit cahier ook als naslagwerk waardevol maakt.
Ivo Boelaert heeft in een derde cahier de programmaverklaringen geïnventariseerd die te lezen zijn in literaire tijdschriften in de periode 1955-1965. Dat zijn er nogal wat: 57 teksten uit 37 verschillende tijdschriften. In zijn commentaar merkt Boelaert nogal droog op dat vele programmaverklaringen pogingen zijn van de auteurs om een plaats te veroveren op de literaire scène en dan meteen in de spits van het gebeuren. Veel aandacht gaat naar Gard-Sivik (1955-1964) waarvan prominente dichters als Gils, Pernath en Snoek redacteur zijn geweest en naar het veranderende leefklimaat wegens de snel groeiende welvaart in de jaren zestig. Dat heeft ook geleid tot verschuivingen in de behoeften waarin de kunst moet voldoen. Uit de geselecteerde programmaverklaringen wordt in het tweede deel tamelijk ruim geëxcerpeerd ten behoeven van allen die bij de studie van die periode een ondersteunend citaat kunnen gebruiken.
Joris Gerits
| |
Giorgio Bassani, De tuin van de Finzi-Contini, Cypres, Amstelveen, 1989, 188 pp.
In 1987 verscheen een herziene versie van de in 1962 voor het eerst gepubliceerde roman. Het werk was intussen al wereldberoemd geworden door de indringende verfilming ervan door Vittorio de Sica. Gezien de kwaliteit van deze overbekende film was het een verrassing te ontdekken dat de film weliswaar de stemming van het boek had kunnen weergeven, maar dat een groot deel van de culturele en politieke discussie die in de roman gevoerd wordt, uit de verfilming verdwenen was. Deze roman is merkwaardig om de vervlechting van drie componenten: het is
| |
| |
een ontroerend verhaal over een ontluikende jeugdliefde die onder meer aan het traditionele standendenken verloren moest gaan; het is een sfeerbeeld van de joodse burgerij in Ferrara, die zich al sinds de middeleeuwen in die stad had gevestigd en zich vaak eerst Italiaan voelde (en zelfs fascist) en pas daarna ‘jood’, maar die in 1943 even onverbiddelijk werd uitgeroeid als de arme joden van Oost-Europa; en tenslotte is het een gesprek over de culturele en politieke stromingen in Italië tijdens de laatste jaren voor de Tweede Wereldoorlog. De voor iedereen gesloten tuin van de rijke Finzi-Contini die later opengesteld werd voor de andere gediscrimineerde joodse jongeren en die uiteindelijk door de nazi's in beslag wordt genomen symboliseert het einde van een gemeenschap die zich, onder meer via het meisje Micol, steeds meer bewust is gaan worden van de realiteit buiten de tuin: ‘Een feit is dat Micol, alsof zij de naderende dood van haar en de haren voorvoelde, ook tegen Malnaste steeds herhaalde dat haar democratische en sociale toekomst haar niets kon schelen, dat zij de toekomst hoe dan ook verafschuwde, dat zij de voorkeur gaf aan “le vierge, le vivace et le bel aujourd'hui” en meer nog aan het verleden, “het dierbare, zoete, goddelijke verleden”’.
Ludo Abicht
| |
Kunst
Jan van Keulen, Retour de France. Ontmoetingen met kunst en architectuur, SDU, 's-Gravenhage, 1989, 303 pp.
Te allen tijde zijn er boeken verschenen waarin monumenten van geschiedenis en kunst beschreven worden. Zij vormen een uitgebreid genre, waaronder niet alleen nuchtere reisgidsen zijn onder te brengen, maar ook allerlei persoonlijke waarnemingen en bevindingen. Het kunnen handzame routebeschrijvingen zijn, bestemd voor de vakantieganger, met kaarten en plattegronden, maar zonder plaatjes, want de reiziger gaat de monumenten die beschreven worden zelf bekijken. Het kunnen ook rijkelijk geïllustreerde kijkboeken zijn, zodat het niet nodig is daadwerkelijk op stap te gaan: het is interessant dergelijke boeken door te bladeren wanneer men al in het beschreven land is geweest.
Het boek van Jan van Keulen valt onder het laatstgenoemde genre. Het is schitterend uitgevoerd en rijkelijk geïllustreerd met 553 afbeeldingen, gedeeltelijk in kleur, gedeeltelijk in zwart-wit. Het is een kijk- en leesboek tegelijkertijd. Afgezien van de tekst van de auteur zijn tal van citaten van kunstenaars en schrijvers opgenomen, zowel in het verhaal zelf als in de marge. Dat de citaten gedeeltelijk in het Frans gegeven worden en gedeeltelijk vertaald in het Nederlands, is niet helemaal consequent. De belangrijkste Franse citaten zijn overigens achterin het boek in vertaling terug te vinden. Verder vind ik het niet nodig en niet fraai dat er zo vaak Franse woorden voorkomen in de tekst. Zo lezen we over stillevens van Picasso: ‘Veel voorkomend motief oursins, al of niet in combinatie met vissen en vruchten, soms een menselijke figuur’ (p. 16). Lang niet iedereen weet meteen dat ‘oursin’ ‘zeeëgel’ betekent.
Het boek is in twaalf hoofdstukken onderverdeeld. In feite zijn het evenzovele routes, die leiden langs respectievelijk de musea van moderne kunst aan de Côte d'Azur, romaanse kerken rond Tournus, de kastelen langs de Loire, Bretagne, gotische kathedralen in Noord-Frankrijk, Vézelay en Ronchamp, enkele kloosters in de Provence, waaronder Sénanque en Silvacane, romaanse sculptuur in Bourgondië (Saulieu en Autun) en de Provence (Arles en Saint-Gilles), de drie Provençaalse zomerfestival-steden Avignon, Arles en Aix, enkele kloostercomplexen in de Rousillon, romaanse sculptuur in Oloron, Moissac en Aulnay, romaanse schilderkunst in Saint-Savin, tenslotte Parijs. De nadruk ligt op de middeleeuwen en de moderne tijd. Er wordt weinig gezegd over de renaissance en barok in Frankrijk. Zoals de schrijver vooraf zegt (p. 7), bepaalde persoonlijke voorkeur de pleisterplaatsen.
Hoewel de auteur verder aangeeft dat zijn benadering primair visueel is en dat historische en kunsthistorische aspecten slechts zijdelings aan de orde komen, heeft hij toch de nodige informatie in zijn tekst verwerkt. Een enkele keer heeft zijn boek zelfs iets van een praktische reisgids: zo lezen we als besluit van de beschouwing over het Musée Marc Chagall in Nice ‘Ondergronds is ten behoeve van de bezoekers een parkeergarage’.
Doordat (kunst)historische informatie samengaat met persoonlijke kijkervaringen, heeft het boek soms iets tweeslachtigs. Een zekere tweeslachtigheid is ook in de stijl van schrijven waar te nemen. Goedlopende zinnen worden afgewisseld met zinnen waar het
| |
| |
werkwoord ontbreekt. Een dergelijke telegramstijl hoort eigenlijk niet thuis in een boek dat zo mooi is uitgegeven als het onderhavige.
Dit neemt niet weg dat er rake typeringen voorkomen, vooral in het hoofdstuk over de gotische kathedralen, ‘Middeleeuws Hooglied’ getiteld. Zo worden de ‘statues colonnes’ van het Portail Royal te Chartres als volgt beschreven: ‘Introvert voor zich uitstarend, de blik op oneindig, onbewogen voor de miljoenen ogen die in de loop der eeuwen op hen gericht waren. Regen en wind hebben hun gestrengheid verzacht, ze menselijker gemaakt’ (pp. 105-106). De glas-in-loodvensters van Chartres en Bourges worden als volgt tegenover elkaar gezet: ‘Niet als in Chartres hooggeplaatste kleurenorgels, maar de voorstellingen grotendeels binnen de gezichtskring, en te lezen als een brevier’ (p. 112).
Hier volgen nog enkele detailopmerkingen. Op p. 34 wordt gesproken van ‘zusters Dominicanen’ in plaats van ‘Dominicanessen’. Bernardus leefde van ca. 1090 tot 1153: hij kan dus niet in de 13e eeuw de pracht en praal van kerken en kloosters veroordeeld hebben (p. 59). Op p. 127 is sprake van ‘een congregatie van protestantse monniken uit Saint-Maur’. Waarschijnlijk zijn hier de Mauristen bedoeld, een congregatie van benedictijner monniken, die weliswaar streng leefden, maar niet protestants waren.
Op p. 134 en 146 wordt van ‘pilasters’ gesproken in plaats van ‘halfzuilen’. Het is juister te zeggen dat Daniël in de leeuwekuil de verlossing symboliseert dan ‘de Christen die de zonde heeft weerstaan’ (p. 134). Petrus wijst niet naar zijn voorhoofd uit verlegenheid (p. 161), maar om zijn woorden ‘ook de handen en het hoofd’ (Joh. 13:9) te illustreren. De tekst op p. 187 suggereert dat het baptisterium van de Saint-Sauveur in Aix-en-Provence uit de 16e eeuw dateert. Het baptisterium is echter een vroegchristelijk bouwwerk; alleen de koepel is uit de tijd van de renaissance. Het brandend braambos (p. 189) is beeld van de maagdelijkheid van Maria, niet van de Onbevlekte Ontvangenis. Wat betreft de onderschriften: op p. 14, onderaan, is niet een detail, maar het hele schilderij afgebeeld; de reliëfs die op p. 53 zijn afgebeeld zijn niet Karolingisch, maar vroegromaans (tweede kwart 11e eeuw); de sarcofaag die op p. 183 is afgebeeld dateert niet uit de 5e eeuw, maar uit het tweede kwart van de 4e.
Het zijn maar details, maar zij doen toch afbreuk aan een heel mooi ogend boek met een invoelende tekst en schitterende foto's. Aan tekst en illustraties kan een liefhebber van Frankrijk en kunst veel plezier beleven.
Peter van Dael
| |
Varia
Hans Zotter, Das Buch vom Gesunden Leben, Akademische Druck- u. Verlagsanstalt, Graz, 295 pp., Ö.Sch. 880.
De 11e eeuwse Arabische arts Ibn-Butlan genoot in de Europese middeleeuwen groot aanzien als schrijver van een medisch overzicht van de nuttige en schadelijke werking van kruiden en voedingsstoffen. Het werk werd in de 12e of 13e eeuw in het Latijn vertaald onder de titel Tacuinum sanitatis en in het begin van de 16e eeuw in druk uitgegeven. Ook in deze vroeg-moderne eeuw vindt het werk nog gretig aftrek, wat de Straatsburgse uitgever Schott doet besluiten tevens een Duitse vertaling van het werk uit te brengen. Van deze vertaling bevat de nu verschenen heruitgave een facsimile, gevolgd door een hervertaling in modern Duits. Zotter (die eerder al een facsimile-uitgave van een geïllustreerd handschrift van het werk bezorgde) wijst in zijn voorwoord op het unieke karakter van dit geschrift, dat een scherp beeld geeft in de praktische inzichten en fundamentele logica van de middeleeuwse heelkunst en het denken over de aard van het (menselijk) organisme in het algemeen.
Opvallend is het analoge en essentialistische schema waarop het denken van Ibn-Butlan berust. Essentialistisch, waar hij b.v. het eten van hersenen gunstig acht voor het ontwikkelen van de eigen hersensubstantie; en analoog waar hij honing - volgens de leer van de vier elementen een hete en droge substantie - aanraadt voor bejaarden, die immers koud van nature zijn, met een uiteindelijk dodelijke neiging tot steeds verdere afkoeling, tot aan de definitieve kilte van de dood. Curieus is ook dat Ibn-Butlan naast zuivere voedingsmiddelen ook zaken als dronkenschap en gezang in zijn schema's opneemt. Beide bezitten de kracht treurigheid te verdrijven, maar het nadeel van dronkenschap is dat het de hersenen aantast, zo merkt hij realistisch op, en gezang is schadelijk wan- | |
| |
neer het slechts omwille van het genot wordt beoefend.
In deze merkwaardige combinatie van nuchter realisme en moreel-metafysische inspiratie lijkt het in dit boek beoefende heelmeesterschap nog het verst van het onze af te staan. Toch is die eerste indruk bedrieglijk. Want uiteindelijk verschilt de ‘holistische’ benadering van Ibn-Butlan niet wezenlijk van de psycho-somatische inzichten die de laatste decennia in de geneeskunde zijn doorgebroken. En minstens in de dagelijkse praktijk van de hedendaagse artsenij is zijn redeneren naar analogie veel krachtiger en veel meer richtinggevend dan de academische medische wetenschap wil doen geloven. Ook in dat opzicht is het realistisch relativisme van Ibn-Butlan nog altijd behartenswaardig; steeds weer wijst hij, aldus Zottner in diens inleiding, op de beperkingen van de medische wetenschap. Zo breekt ook in zijn ogenschijnlijk zo droge tabellen van tijd tot tijd een vrolijke humor door. Van alle stoffen en toestanden weet Ibn-Butlan wel het voor- én het nadeel te melden. Alleen over de kater kan hij kort zijn: veroorzaakt door teveel wijn, is er niets goeds over te melden: de kater heeft geen nut, is slecht voor alle lichaamstoestanden, alle leeftijden, in alle seizoenen en in elk land ter wereld.
Ger Groot
| |
P.A.F. van Veen & Nicoline van der Sys, Etymologisch woordenboek. De herkomst van onze woorden, Van Dale Lexicografie, Utrecht-Antwerpen, 1989, pp. 896, BF. 2.395.
De etymoloog of woordafleidkundige heeft iets weg van een trapezist die zich vanaf het heden in het donkere gat van het verleden stort. Hij/zij is een soort archeoloog die taallaag na taallaag afgraaft om tenslotte op woordscherven te stoten die hij/zij dan zorgvuldig reconstrueert. Die reconstructie laat dan een gebruiksvoorwerp uit het verleden zien, maar zegt ons weinig of niets over het mogelijke gebruik (betekenis) in het heden. Volgens de Griekse opvatting ligt in elk woord de ware betekenis (etumos), de ware natuur der dingen, besloten. Ontbolstert men die woorden en ontdoet men ze van hun aanslibsels in de loop der tijden dan legt men de ware kern bloot. Het hoe en waarom van die aanslibsels (de betekenisveranderingen) ligt buiten het domein van de etymologie. De etymoloog constateert maar biedt geen verklarende beschrijving.
Toch heeft de herkomst der woorden de mens door de eeuwen heen geboeid. Maar slechts vanaf de 19e eeuw werd de etymologie wetenschappelijk bedreven en dit dankzij de vergelijkende taalkunde.
Het nieuwe etymologische woordenboek illustreert de huidige stand van die wetenschap ofschoon de opstellers het schreven met het oog op de leek, de niet-taalkundige. Die zal o.a. geboeid de twee toegevoegde registers naslaan en zo een kijk krijgen op de woorden die aan andere talen zijn ontleend (ongeveer tweederde!) en op de woorden die zijn afgeleid van eigennamen. Wanneer hij de trefwoorden (meer dan 27.000) doorneemt zal hij ongetwijfeld overspoeld worden door onbekende woorden. Het etymologisch woordenboek richt zich immers op de Dikke van Dale en die bevat talloze woorden die in onbruik zijn geraakt. Achter elk trefwoord vindt men eerst de betekenis (denotatief), vervolgens de vroegst bekende vormen, meestal ook wat extra informatie en doorverwijzingen. Soms moet ook de etymoloog het laten afweten, b.v. bij het woord ‘maf’ (flauw, slap) etymologie onbekend, mogelijk een nevenvorm van muf1, wellicht ook een kruising van moe en laf of van mat en laf. Legt men een etymologisch woordenboek naast een verklarend woordenboek dan pas blijkt waarom etymologie zo verlokkelijk is. Terwijl een verklarend woordenboek ons opsluit in een eindeloze rondedans van termen die elkaar wederzijds en cirkelvormig bepalen, doorbreekt een etymologisch woordenboek die vicieuze cirkel. Ook al verzeilen we dan vaak in een labyrint, meestal vinden we toch een leidraad om ons naar de uitgang (de oorsprong) te brengen.
Hugo Roeffaers
| |
Hans van de Braak (red.), Taboe: waarover wij niet mogen spreken, Ed. Donker, Rotterdam, 1989, 94 pp., f 20,00.
Dit boekje is de neerslag van lezingen die enkele Nederlandse hoogleraren (sociologie, middeleeuwse geschiedenis, bestuurskunde) op een in 1988 gehouden congres hebben gehouden. De eerste bijdrage bevat een aantal vanzelfsprekendheden en een cocktail van voorbijgestreefde of betwistbare ‘wetenschappelijke’ interpretaties van het taboe-begrip (psycho-analyse, 19e eeuwse etnografie, etiologie). Het artikel is vaak onduidelijk en soms onjuist. De auteur maakt bijvoorbeeld geen onderscheid tussen spreken over en discriminerend spreken over homoseksualiteit.
| |
| |
Interessant, maar weinig origineel is de bijdrage over tolerantie en taboe in de late Middeleeuwen. De ‘verrassend’ grote tolerantie tegenover naaktheid en lichamelijkheid, de verschuiving van het taboe van de openbare sfeer naar die van de privé-sfeer (verhoogde zelf dwang) en de andere aspecten die erin aan bod komen, werden al belicht in beter gestoffeerde studies. Onder meer het werk van Norbert Elias, waarnaar de auteur slechts terloops verwijst.
Een bijdrage over taboes in de wetenschap handelt over het taboe dat sinds de gruwelijke uitspattingen van het nazisme rust op biologisme, de theorie die wil dat geestelijke kenmerken van een groep of van haar gedragingen worden veroorzaakt door erfelijke eigenschappen van haar leden. De argumenten voor en tegen taboes in de sociale wetenschappen worden op een rijtje gesteld. Boeiend maar al te summier.
Verhelderend is de bijdrage over het irrationele in de moderne samenleving. De auteur omschrijft het taboe-begrip, onder meer door de verschillen aan te geven met ‘verbod’ en ‘geheim’. Bij een taboe komt een sacraal element en - een onderscheid dat eigenlijk het uitgangspunt van dit boekje in vraag stelt - over het getaboeïseerde wordt wèl gesproken, maar meestal niet in termen van redelijke discussie. Met taboes beladen worden het vreemde en afwijkende, alles wat de normale gang van zaken, de maatschappelijke verhoudingen (hiërarchie) verstoort. Taboes zijn verbonden met zaken die niet te verenigen zijn met onze sociale classificatiesystemen. Tussencategorieën bijvoorbeeld, zoals de kinderen van collaborateurs die niet ingekaderd kunnen worden in het goed-slecht schema. Taboes reduceren onzekerheid door middel van uitsluiting. Niet onnodig is de vaststelling dat taboeïsering een gevaarlijk maar niet helemaal ongewenst instrument is, en dat ook in onze samenleving veel buiten de sfeer van rationale analyse en besluitvorming wordt gehouden.
In zijn geheel genomen wordt in dit boekje onsystematisch nagedacht. Het bevat geen of weinig bruikbare informatie over de verschillende soorten taboes (religieuze, morele, wetenschappelijke, gespreks- en gedragstaboes...), over hun toepassingen en functies, over het verband tussen taboes en sociaal-economische situaties, milieus en tijdperken, of over andere sociale gedragsregulatoren.
Gie Van Den Berghe
| |
Robert Bogaerts, Pieter Jan van Paeschen (1809-1887). Vlaamse musicus, komponist en organist in de kathedraal te 's-Hertogenbosch, eigen uitgave, Zonhoven, 1987, 253 pp.
Vandaag de dag is er in onze cultuur geen terrein te vinden waar de 19e eeuw zo overheersend aanwezig is als in de muziek. Ondanks de wederopbloei van de ‘oude muziek’ en de in kleine kring zeer actieve avant-garde laten de programma's van de grote concertpodia een vrij eenvormig beeld zien: Bach en Mozart als grote voorlopers van de generaties tussen Beethoven en Brahms, met componisten als Debussy en Strawinsky bij wijze van ternauwernood aanvaarde ‘modernen’. Onderzoek naar de muziekcultuur van de 19e eeuw is daarom nuttig en nodig. Robert Bogaerts' biografie van Pieter Jan van Paeschen (1809-1887) is daaraan een buitengewoon sympathieke bijdrage.
P.J. van Paeschen was vanaf 1839 organist van de St. Janskathedraal te Den Bosch, en vanaf 1840 directeur van de stedelijke muziekschool. Ook dirigeerde hij jarenlang verschillende koren, waaronder dat van de St. Jan. Hij was daarmee een centrale figuur in het muziekleven van de belangrijkste stad van Noord-Brabant. Dat muziekleven komt in Bogaerts' biografie naar voren als levendig en veelzijdig; verrassend als we bedenken dat de vorige eeuw geldt als een periode waarin er in Nederland op muziekgebied weinig gebeurde. Veel archiefstukken worden geheel geciteerd en waar het bijvoorbeeld gaat over de opleiding van Van Paeschen, het examen dat hij aflegde om organist van de kathedraal te worden, of over zijn houding t.o.v. de vernieuwing van de kerkmuziek na ± 1850 levert dat boeiende bladzijden op. Een lijst met werken sluit het boek af. De schrijver is afkomstig uit Van Paeschens geboortedorp, Zonhoven (B), en dit verklaart zijn verbondenheid met het onderwerp. Die verbondenheid lijkt aanleiding te hebben gegeven tot het opnemen van vrij wat trivia in de tekst. Bezwaar heb ik alleen tegen het begin van het derde hoofdstuk waar Bogaerts in een paar alinea's een complex begrip als ‘de romantiek’ probeert te vatten. Het boek is met veel enthousiasme geschreven; het soort deskundigheid dat laat blijken dat de schrijver zelf ook musicus is en de rijke hoeveelheid materiaal staan borg voor de kwaliteit van dit boek.
Henk Verhoef
|
|