Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |
ForumMensen als verhaal van GodHet nieuwe boek van Edward Schillebeeckx Mensen als verhaal van GodGa naar voetnoot1 is een verrassing. Niet dat wij al niet een aantal jaren op dat boek zaten te wachten. Immers de eerste twee delen van wat als een trilogie werd aangekondigd, Jezus, het verhaal van een Levende (1974) en Gerechtigheid en liefde (1977), wachtten nog steeds op hun afronding. Ging het eerste deel vooral over wat in de historische Jezus heeft geleid tot het nieuw-testamentisch getuigenis over Hem (een Jezus-boek) en het tweede deel over de nieuw-testamentische invulling van wat christenen in hun ontmoetingen met Jezus de Heer hebben ervaren (een Christus-boek), dan zou dit derde deel zich vooral hebben moeten concentreren op de kerk. Maar ‘dit boek gaat over het leven van mensen en hun band met God, zoals vooral zichtbaar is geworden in Jezus van Nazaret, die door christelijke kerken - zich steeds meer ervan bewust dat zij leven in een profane wereld te midden van andere godsdiensten - beleden wordt als de Christus’ (p. 5). Dat is verrassend, want op het eerste gezicht lijkt die opzet voor een deel een herhaling van thema's die in de vorige delen al uitvoerig ter sprake kwamen. Het gaat wel over de kerk, maar die wordt vooral in een context gezet. Die context wordt eerst weer opgeroepen en uitgebreid behandeld, de kerk vormt daar pas de conclusie van. Schillebeeckx zelf zegt, dat de ontwikkelingen van de laatste jaren binnen de kerk hem hiertoe hebben gebracht. Hij moest weer terug naar de kern van het evangelie en van de christelijke godsdienst. Hij moest weer zoeken naar het eigene en unieke daarvan, om van daaruit de plaats en het karakter van de kerk te kunnen beschrijven. Het verrassende is, dat dit niet een herhalingsoefening is geworden, maar eerder een samenvatting van wat voor Schillebeeckx de kern is van alle geloof en theologie. Hij beschrijft in dit boek nog eens heel scherp wat de rode draad is in heel zijn denken. Ik zou dat willen samenvatten in een uitdrukking die hij geregeld gebruikt: bemiddelde onmiddellijkheid. ‘Dit boek gaat over... mensen...’ Over God spreken is spreken over wat God voor mensen kan betekenen. | |
Bemiddeling door de geschiedenisDaar ligt het begin: het verhaal van mensen is hun geschiedenis. Er is maar één geschiedenis, maar die heeft allerlei lagen. Buiten de wereld is er geen heil, maar in die wereld ontkomt de mens niet aan een radicale contrast-ervaring: onze geschiedenis is een raadselachtig mengsel van goed en kwaad, waarin mensen een bevrijdende weg proberen te vinden. Die hoeft niet noodzakelijk religieus te worden ingevuld, maar als dat gebeurt is het bevrijdend proces bemiddeling, materiaal voor goddelijke openbaring: het wordt geïnterpreteerd in relatie tot God. De openbaring heeft dus altijd een sacramentele structuur, | |
[pagina 652]
| |
zij wordt altijd bemiddeld, hoezeer het initiatief ook bij God ligt. Heilsgeschiedenis en wereldgeschiedenis zijn niet hetzelfde, maar ze zijn ook niet van elkaar te scheiden: het heil moet ontvangen en beaamd worden. Godsdiensten en kerken zijn dus niet zelf het heil, ze zijn sacrament van het heil, plekken waar het heil een naam krijgt, gethematiseerd wordt, verwoord en beleden, verkondigd en gevierd. Daar worden wij voortdurend aan het heil herinnerd. De kerken zijn daarom altijd betrokken op het wereldgebeuren én moeten zich houden aan belijdenis, woord en sacrament. De sociaal-politieke praxis, verkondiging en sacrament horen wezenlijk bij elkaar. Dat wordt onderbouwd met beschouwingen over ervaring en openbaring, over het openbarend karakter van ervaringen, in opnieuw dezelfde verhouding: openbaringservaringen vormen niet een aparte wereld van ervaringen, maar ze zijn de dieptedimensie van de menselijke ervaring. Het religieuze wordt altijd bemiddeld. Dat verklaart het onderscheid tussen de verschillende godsdiensten, maar ook zegt het dat de sociaal-historische context altijd meespeelt in het verstaan en verwoorden van openbaring, vroeger en nu. Iedere verwoording van de openbaring moet in iedere sociaal-historische situatie opnieuw gereproduceerd worden. | |
Bemiddeling door de godsdienstHeel de geschiedenis door zijn mensen op zoek naar God en is God op zoek naar de mens. Heel de geschiedenis, maar nu lijkt een periode aangebroken waarin, althans in het Westen, God tot probleem is geworden. Godsdiensten en kerken zijn weliswaar nog steeds de ruimte waar God ter sprake komt, maar de kerkelijke institutionele vormgeving daarvan - ofschoon wezenlijk - blijft zo riskant, dat zij steeds weer gevaar loopt niet meer bevestigd te worden door menselijke levenservaringen. Dan baant ze niet meer de weg naar toewijding aan Wie ons zo maar overkomt als bron en uiteindelijke grond van ons bestaan. Toch blijft de mens steeds daarnaar op zoek. Ook al wordt God ervaren als de niet-ervaarbare en worden onze godsbeelden ons steeds weer uit handen geslagen, alles wat er aan goeds in onze wereld te vinden is verwijst toch naar Hem, bemiddelt Hem: in de diepte van al wat bestaat ontmoeten het mysterie van het schepsel en dat van God elkaar. Wij stoten voortdurend op onze radicale eindigheid, maar ook deze grens bemiddelt de onmiddellijkheid van God. Wel wordt Gods almacht daarmee tot een weerloze overmacht. Zijn reddende aanwezigheid breekt nooit van buitenaf in. Het menselijke heeft prioriteit in die zin, dat het de concrete context is waarin God geloofwaardig en concreet wordt. De religieuze uitdaging ligt in het ethisch handelen. De gelovige praxis wordt gedragen door hoop op de uiteindelijke zege van het goede: geloof in de mens ondanks alles. Zo komt de ruimte vrij om God God te laten zijn. God is niet te herleiden tot een functie van mens of wereld. | |
Bemiddeling door Jezus van NazaretVoor christenen is in Jezus van Nazaret de grootste openbaringsdichtheid te vinden: christenen vinden God voorál in Jezus Christus. Het Rijk Gods is dus ruimer dan het christendom. De stof van de eerste twee delen van de trilogie wordt hernomen en opnieuw scherp geformuleerd: de eenheid en de spanning tussen Jezus van Nazaret en de Christus van het kerkelijk geloof. De overgang tussen beide gebeurt door bemiddeling van de kerk. Zij wordt daarbij geleid zowel door de Schrift als door de in haar werkzame Geest. In belijden, bidden en praxis volgt zij haar Heer na op zijn levensweg. Die levensweg heeft alles te maken met het Rijk Gods. Dat Rijk wordt nader gekwalificeerd vanuit het leven van Jezus. In zijn doen en spreken is God zelf aan- | |
[pagina 653]
| |
wezig. Het diepste wezen van Jezus is zijn geheel eigen persoonlijke binding met God. Jezus is daarom de beslissende openbaring van God, maar ook de openbaring van hoe wij mensen mogen en kunnen zijn. Omdat Jezus zijn centrum had in God, daarom heeft de kerk haar centrum in Jezus Christus. Ook het wezen van de kerk is haar relatie met het Rijk Gods, dat er reeds is en tegelijk nog niet. Zij leeft daarom met een toekomstvisioen dat o.a. de invulling krijgt van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Bemoedigende excursus, tevens voorbeeld van de verrassende ‘openingen’ die Schillebeeckx soms maakt: een hel, op gelijk vlak met de hemel, kan niet bestaan. Hemel en hel zijn asymmetrische geloofsaffirmaties. Hemel betekent, dat de levensband met de levende God niet door Hem teniet gedaan kan worden. Op dat vlak is er geen hel. Maar mensen straffen wel zichzelf door hier en nu die levensgemeenschap met God af te breken. Het betekent dan: dood is dood, niet meer delen in eeuwig leven, niet meer bestaan. Kwaad vindt zijn eind in sterfelijkheid, goed culmineert in onsterfelijkheid. Het eschaton is uitsluitend positief, het goede heeft het laatste woord. Het koninkrijk van God is voor Christenen iets universeels, maar het is tegelijk als heil-van-Godswege in Jezus Christus concreet ‘bepaald’. In het uniek en definitief karakter van de zending van Jezus vindt de kerk de historische basis van haar eigen zending in de wereld. Uit kracht van de geest is zij getuige van de levensweg van Jezus, op weg naar het Rijk Gods. Zij is niet het Rijk Gods, maar getuigt in woord en daad van het Rijk en grijpt in haar praxis er effectief op vooruit. Zij is levende herinnering aan Jezus en handelende aanwezigheid van de Geest. Zo maakt ook de kerk wel aanspraak op universaliteit, maar die is noch exclusief noch inclusief. Zoals Jezus én uniek én historisch beperkt is, meer bemiddelde onmiddellijkheid dan waar ook, zo zijn ook kerk en christendom uniek en tegelijk onvermijdelijk historisch begrensd. Aan de verscheidenheid van de godsdiensten valt dus een positieve waarde toe te kennen. Er is meer religieuze waarheid in alle godsdiensten samen dan in één. Christenen kunnen Jezus Christus niet loslaten als van Godswege gegeven Godsbeeld. Ze zijn ook genoopt te getuigen van Jezus Christus, het evangelie uit te dragen en het Rijk Gods te verbreiden. Niet om het licht van het christendom in de duisternis van het heidendom te brengen, maar om het Rijk Gods zich in deze wereld te laten uitbreiden. Zending is dan geen categorische imperatief maar een aanbod. | |
Bemiddelt de concrete kerk?Tenslotte brengt ons dit alles toch bij de kerk. Daar wordt het meest concreet wat de gedachten van Schillebeeckx voor de concrete gemeenschap van gelovigen betekenen. Vooral gaat zijn aandacht uit naar de vraag, of de kerk een door God gewilde hiërarchische structuur heeft of democratisch beheerd moet worden. Ook de kerk mag niet onkritisch geïdentificeerd worden met het mysterie dat zij bemiddelt, historischconcreet. Kerk is slecht in kiem en aanzet het Rijk Gods, zij verkondigt het eschatologische Rijk, zij is tegelijk aanschouwelijke gemeente én pneumatische gemeenschap. Ook in andere kerken is het bijbels mysterie van de kerk aanwezig. De kerk is heilig maar moet ook steeds gezuiverd worden. Een van die zuiveringen is volgens Schillebeeckx nodig ten aanzien van een duidelijk verkeerde opvatting over de hiërarchische structuur. Er is groot gevaar, dat de Geest wordt geannexeerd door de hiërarchie en dat b.v. de pauselijke onfeilbaarheid teveel wordt verstaan als een persoonlijke onfeilbaarheid. Vaticanum II verwoordde, dat de kerk allereerst het door God bijeen geroepen Volk Gods is, waarin alle gelovigen gelijkwaardig zijn, allen levend uit de Geest. Pas daarna zijn er | |
[pagina 654]
| |
verschillende elementen in de kerk die als dienst en als charisma van de Geest het Volk Gods onderweg structureren. De hiërarchie is zo'n element. Wezenlijker is voor de kerk dat er gezag en leiding is dan dat er hiërarchie is. Het Volk Gods moet gezagvol bij zijn roeping en zending gehouden worden. Dat gebeurt door de Geest waaraan allen onderworpen zijn: hij is de bron van alle gezag. Dat de gezagsstructuur een hiërarchisch karakter heeft gekregen is een concreet historische ontwikkeling, gevolg van het feit dat de structuren van de omringende samenleving steeds weer de kerkelijke structuren beïnvloeden. Dat was en is onvermijdelijk, maar zulke structuren zijn niet in het wezen van de kerk geworteld. Daarom mag de hiërarchie niet in een stormvrije zone van het altijd-gelijk-hebben blijven. Er moet een samenspel zijn van het ambtelijk leergezag en het leergezag van de gelovigen en hun theologen. Het leergezag is juist zoals de kerk betrokken op het komend heersen van God, op de Schrift - haar voorgeschiedenis en haar nageschiedenis - en op het hier en nu dat mede constitutief is voor het verstaan van de geloofstraditie. De theologie moet luisterend en kritisch bij het concreet levende geloof aanwezig zijn en het ambtelijk leergezag dienen, daarbij vooral wakend over die meervoudige betrokkenheid. Zij is dus geen puur verlengstuk van het ambtelijke leergezag. Dit laatste deel is meer een visie op actuele ontwikkelingen binnen de kerk, waarin een hiërarchische structuur zich probeert te handhaven, en een plaatsbepaling van de theoloog in dat gebeuren, dan een uitgewerkte visie op de kerk. Het is niet een afwijzen van de hiërarchie, wel een relativerende uitzuivering. Niemand heeft de onmiddellijkheid van God in pacht, ook de hiërarchie niet. Wij moeten elkaar steeds weer zoeken en in dialoog aanvullen om Gods zaak in deze wereld zo goed mogelijk te bemiddelen. Als zodanig heeft de kerk voor Schillebeeckx nog steeds toekomst. Enerzijds omdat eindigheid een wezenskenmerk is van mens en wereld en daardoor een blijvende opdracht voor de mens om haar te ‘overwinnen’, anderzijds omdat die eindigheid nooit op te heffen is waardoor telkens opnieuw godsdienstigheid ontstaat. De niet-goddelijke eindigheid zal voor gelovigen de plek blijven waar de Oneindige en het eindige elkaar ten diepste raken. De eindigheid blijft naar de alle seculariteit overstijgende bron en grond verwijzen en de kerk heeft daarin een onvervangbare taak. Ze heeft ook toekomt als zij present blijft bij de toekomst van mens en wereld, zonder supernaturalisme en dualisme, maar als gemeenschap van medeschepselen, als beeld van God het leven van de levenden en het overleven van de dingen behoedend. Schillebeeckx is verrassend optimistisch. Zijn visie op mensen als het verhaal van God geeft hoop voor deze wereld en voor onze kerk. Het is een reflexieve onderbouw, een bevestiging en een verantwoording voor het geloof van mensen van vandaag. Ook in een geseculariseerde wereld, ja misschien juist daar. Of sterker nog: in zijn consequenties doorgedacht betekent deze visie dat de secularisatie nooit het laatste woord kan hebben. Dat hoopvolle inzicht zou je zoveel mogelijk mensen toewensen. Daarom is het jammer, dat ondanks alle inspanningen die Schillebeeckx volgens zijn zeggen deed om eenvoudig te schrijven, toch ook dit boek moeilijker geschreven is dan de titel doet vermoeden.
Hans van Leeuwen | |
[pagina 655]
| |
Een verhoopt schoon bestaanIn de aflevering over Het jongste Vlaamse proza: een stille generatie in Kreatief (juli-augustus 1980) heeft Pol Hoste (o 1947) destijds zijn eigen literaire bedrijvigheid als volgt gesitueerd: ‘De tekst komt meestal weinig verder dan een weergave van eigentijdse ervaringen en angsten. Het schrijven blijft evenwel een zoeken naar een middel om aktuele maatschappelijke tegenstellingen te signaleren. Getracht wordt, door het gebruik van tekst te komen tot een soort negatief van de wijze waarop struktureel geweld en vervreemding worden ervaren. De ontwikkeling van dit negatief zou tijdens de lektuur aan het licht moeten brengen - niet hoe - maar wel dat de huidige sociale strukturen maatschappelijke tegenstellingen vervormen en verbergen’ (p. 55). Dit opzet was al duidelijk aanwezig in zijn debuutroman De veranderingen (1979), pijnlijk en fascinerend proza over een jongeman die geconfronteerd wordt met Kafkaiaanse en dus herkenbare situaties van vervreemding. In zijn jongste boek, Een schoon bestaanGa naar voetnoot1, heeft Pol Hoste een - zijn - leven beschreven via de ruimten en de mensen die het bepaald hebben. Het negatieve vaderbeeld dat in De veranderingen allegorisch voorgesteld werd via het gedrag van een roofvogel gekenmerkt door wreedheid en wantrouwen (p. 78), krijgt in Een schoon bestaan een realistische invulling. De vaderfiguur is er een hoofdarbeider in Openbare Dienst, lezer van De Rode Vaan, gewezen weerstander, een fel aanhanger van het geavanceerde socialisme die zich thuis echter gedraagt naar het model van de Russische landadel en zijn huisgenoten als ondergeschikt personeel behandelt. Het klimaat dat Pol Hoste beschrijft is vergelijkbaar met de kilte bij hem thuis die Reve in het eerste hoofdstuk van Moeder en Zoon beschreven heeft, waar dogmatische communistische principes het leefklimaat bepaalden. Niet alleen de vader, ook de moeder heeft voor de schrijver als kind niet de minste belangstelling of waardering getoond. Bladzijden lang piekert hij over de vraag of hij zich kan herinneren dat zijn vader of moeder ooit eens gezegd hebben dat hij iets goeds deed. Het antwoord wordt door een veralgemenend ‘wij’ geformuleerd, zodat de aanklacht het individuele niveau overstijgt: ‘Het is niet onze vader die ons het meest vernederd heeft. Hij schopte ons alleen maar, - als het winter is, geneest het traag - sloeg ons, misprees ons. Ronduit, we waren stront. Maar het is onze moeder geweest. Zij was er nooit, zij heeft niet van ons gehouden: “Ik heb daar allemaal geen tijd voor”’ (p. 107). De enige warmte die in het schone maar doffe levensverhaal uitgestraald wordt is afkomstig van de grootmoeder. In de recente Vlaamse letterkunde zijn grootmoeders indrukwekkend geportretteerd, o.m. door Monika van Paemel in Marguérite (1976) en Kristien Hemmerechts in Een zuil van zout (1987). Voor zijn grootmoeder heeft Pol Hoste al een literair monument opgericht in Vrouwelijk enkelvoudGa naar voetnoot2. Het is geen chronologisch verhaal met biografische feiten, maar een symbolische opsplitsing van wezenlijke karakteristieken van zijn grootmoeder in afzonderlijke vrouwelijke personages. Door de transpositie en projectie van haar leven in dat van vrouwen die nu, in deze tijd leven, poogt Pol Hoste de essentie van haar bestaan voor de lezer te verduidelijken. De grootmoeder in Vrouwelijk enkelvoud is een ‘typische’ vrouw in de betekenis die Georg Lukàcs in zijn Aes- | |
[pagina 656]
| |
thetik (1972) aan het typische gegeven heeft. Sylvia, Gerda, Eva, Sonja en Cynthia die evenvele representaties van de grootmoeder zijn, laten in hun individuele bestaan de algemene problematiek van een klasse en van de hele maatschappij verschijnen. Zo geven zij een beeld van de sociale werkelijkheid dat adequater is dan een naturalistische beschrijving. En die werkelijkheid wordt, ondanks alle vooruitgang en toename van welvaart, gekenmerkt door discriminatie, structurele uitbuiting, uitzichtloosheid, vervreemding. Een schoon bestaan begint met een opdracht waarin Pol Hoste via subtiele verschuivingen en elliptische zinnen die veel onuitgesproken laten maar toch voldoende zeggen, aangeeft dat kunnen schrijven een mogelijkheid is om in leven te blijven. Dat leven, schoon maar triest, krijgt reliëf en diepgang door de suggestie die uitgaat van de verschillende vertelstandpunten. De ‘ik’ is nu eens waarnemer en dan weer acteur, een ‘wij’ vertolkt de opvattingen en gevoelens van een generatie, de ‘hij’ die op zijn jeugd terugblikt doet dat met de afstandelijkheid van wie er nauw bij betrokken was maar geen lijdend voorwerp meer is. Schrijven voor Pol Hoste is vraagtekens plaatsen achter elke affirmatie, illusies doorprikken, huiverig en wantrouwend observeren wat mensen om hem heen denken en doen, verschuivingen noteren, het heden aan het verleden meten. Zijn vraagstelling is nauw verwant aan die van Leo Pleysier, zoals blijkt uit volgend citaat: ‘Als ik uit deze Afbraak een huis maak (...), mezelf zal hebben samengesteld als een prefab woning, zal ik dan niet oog in oog staan met de armoede van de grootouders bij wie ik opgroeide?’ (p. 119). Voor Pol Hoste is het leven een cyclus van wederopbouw en afbraak en de tekst een kader dat ervoor zorgt dat de dieptepunten niet uit het beeld verdwijnen of weggemoffeld worden.
Joris Gerits |