| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Rina Van der Haegen, In het spoor van seksuele differentie, SUN, Nijmegen, 232 pp.
Denise de Costa, Sprekende stiltes. Een postmoderne lezing van het vrouwelijk schrift. Irigaray - Kristeva - Lyotard, Kok Agora, Kampen, 1989, 144 pp., f 24,90.
Twee boeken waarin de relevantie van het geslachtsverschil als thema binnen de filosofie en als scheidslijn tussen twee verschillende stijlen ván filosofie wordt onderzocht. Twee boeken ook, waarin de filosofe en psychoanalytica Luce Irigaray als inspiratiebron duidelijk aanwezig is. Twee boeken, tenslotte, die uiteindelijk niet goed raad weten met de vraag, wie nu eigenlijk als het subject van het beoogde, nieuwe filosofische denken moet worden beschouwd.
In andere opzichten lopen deze boeken duidelijk uiteen. Rina Van der Haegen doceerde tot haar plotselinge dood in het najaar van 1988 vrouwenstudies filosofie aan de universiteit van Nijmegen en liet na haar dood het grotendeels voltooide manuscript van een proefschrift na, dat nu, in een eerbiedige redactie van Daan Speybroeck, is uitgegeven. Van der Haegen koppelt Irigarays denken over de geslachtelijkheid aan het thema van de differentie, zoals dat vooral door Derrida is uitgewerkt. Daarmee ontwikkelt zij het perspectief van een ‘vrouwelijk’ denken dat - via de laatstgenoemde - vooral in de Heideggeriaanse traditie lijkt te moeten worden geplaatst.
Denise de Costa richt zich in haar beknopte inleiding op een veel breder publiek en zoekt bovendien veeleer aansluiting bij het denken van de postmoderniteit van Lyotard. Het boekje is filosofisch aanzienlijk minder doorwrocht dan dat van Van der Haegen, maar datgene wat zij als ‘het vrouwelijk schrift’ thematiseert loopt in hoofdlijnen met het project van de laatste parallel.
De thematisering van het ‘vrouwelijke’ of het ‘differente’ en de identificatie daarvan met het nieuwe denkperspectief dat hier beoogd wordt, roept echter bij beide auteurs de vraag op naar de status van het woord ‘vrouwelijk’. Is dit denken slechts aan vrouwen voorbehouden, of moet dat woord veeleer metaforisch worden opgevat. De ontwikkeling van beider filosofische gedachtengang lijkt uiteindelijk naar het laatste te tenderen, maar beiden lijken even hard terug te schrikken voor de consequentie dat daarmee de intrinsieke band van een vanuit feministisch oogpunt ontworpen theorie met de concrete strijd van vrouwen voor meer maatschappelijke zeggenschap, zou worden doorgesneden. Die vrees is terecht, maar de consequentie lijkt onontkoombaar, wil men niet verzeilen in een moeilijk te verdedigen biologisme. Die consequentie betekent ook dat een feministische (en zelfs een feminiene) filosofie zichzelf uiteindelijk zou opheffen. De maatschappelijke consequentie van een dergelijk inzicht zou kunnen zijn, dat de academisering van de vrouwenbeweging in de vorm van de talloze takken van vrouwenstudies, voor de concrete dynamiek van deze beweging zelf te langen leste een valstrik is gebleken.
Ger Groot
| |
Leszek Kolakowski, Metaphysical Horror, Blackwell, Oxford, 1988, 122 pp., £ 12.95.
Leszek Kolakowski, Horror metaphysicus, vert. Maarten van der Marel, Kok Agora, Kampen, 1989, 146 pp.
In een kort tractaatje werpt de Pools-Engelse filosoof Kolakowski zich op als verdediger van de filosofie tegen al diegenen die haar het liefst in wetenschap, zo niet in rook zagen opgaan. Dat wil niet zeggen dat Kolakowski van de filosofie grootse en definitieve antwoorden verwacht. Integendeel, als centrale discipline van de rede blijft zij verstrikt in de
| |
| |
onontkoombare aporie van de vraag naar een absolutum binnen een ervaringswereld die slechts het betrekkelijke kent. Met grote virtuositeit knoopt Kolakowski discussies aan met neoplatonici en scholastici, maar ook met de meer moderne cartesianen en 20e eeuwse denkers van de subjectiviteit, om te laten zien hoe elk zoeken naar een absoluut punt (hetzij in de ontologische orde, hetzij in het subject) onherroepelijk vervluchtigt in een niets waarop het metafysisch project stukloopt. Een uitweg uit deze impasse wijst Kolakowski niet aan. Wel laat zijn behandeling van de bijbel en de mythologische rede vermoeden dat hij hier een overbrugging van de kloof tussen wereld en (goddelijk) absolutum vermoedt, dat de metafysica ontzegd is. Verre van de filosofie op grond van het onvermijdelijk fiasco van haar project te verloochenen, springt hij met kracht voor haar in de bres, op grond van het feit dat haar vragen tot de meest fundamentele van het menselijk bestaan behoren en dit bestaan (en het besef ervan) wellicht zelfs pas mogelijk maken. Niet alleen de hardnekkigheid van deze vragen (ondanks het herhaalde afscheid van de filosofie, dat al minstens twee eeuwen lang opklinkt), maar ook de analyse van het menselijke bestaan zelf - vooral op het vlak van de relatie tussen mensen - maakt duidelijk dat de vraag naar het absolute (het ‘ware’, het ‘juiste’, etc.) constitutief is voor de menselijke conditie, ook al is deze een antwoord daarop van begin af aan ontzegd. In deze ambiguë en paradoxale situatie (die minder ver van de postmoderniteit af ligt dan de zo geheel andere stijl van Kolakowski zou doen vermoeden) pleit de laatste vooral voor een hermeneutische filosofie die zoekt naar de zin die ons vanuit de gemeenschappelijke mensengeschiedenis wordt aangereikt, terwijl wij deze zin zelf mede opbouwen. Wellicht zijn de impliciete religieuze boventonen in Kolakowski's betoog en dit nogal vaag blijvende
hermeneutische perspectief niet altijd even overtuigend. Indrukwekkend is Horror metaphysial echter als verdediging van een kostbare, en ten volle legitieme filosofische vraagstelling binnen een denkklimaat dat verdeeld lijkt tussen een chroomkleurig sciëntisme of een quasi-diepzinnig irrationalisme, in hun vicieuze onderlinge verbondenheid. Daarmee is deze wijsgerige belijdenis (nogal verwant aan het denken van Cornells Verhoeven) allereerst een indringend pleidooi voor de bedachtzaamheid, integriteit en ontvankelijkheid die een werkelijk wijsgerige instelling pas mogelijk maakt.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Ds. J. Hanegraaff, Met de Torah is het begonnen. Deel II: De Voortgang van het Woord in Tenach en Septuagint, Callenbach, Nijkerk, 1989, 354 pp., f 47,50 (Voor België: Uitgeverij Westland, Schoten).
De manmoedige poging van de auteur om Rome en Reformatie op één lijn te krijgen, teneinde tot een vruchtbaar gesprek met Israël te komen wordt in dit tweede deel onverminderd voortgezet. Waar het eerste deel afsloot met een hoofdstuk over de ‘Bronnensplitsing’ - het Oude Testament is in verschillende tijdperken tot stand gekomen als het werk van diverse ‘theologische scholen’ - opent deze nieuwe lijvige band met een uitvoerige bespreking van de Duitse voortgangsfilosoof Hegel, die op enige belangrijke oudtestamentici van de 19e eeuw grote invloed heeft uitgeoefend. Het overgrote part van dit tweede deel is echter gewijd aan de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament. Enerzijds wordt uitvoerig ingegaan op verschillen tussen deze (joodse!) vertaling en de originele Hebreeuwse tekst. Anderzijds wordt zeer uitvoerig gewag gemaakt van de betekenis van deze Griekse vertaling voor de jonge christenheid. Met name aan de oudtestamentische citaten die in het Nieuwe Testament worden gebruikt besteedt de schrijver veel aandacht; hier is zijn boek naar mijn mening ook op z'n best.
Méér dan in het voorgaande deel meen ik de schrijver op fouten te moeten wijzen. De redenering over de Hebreeuwse letter ch op pagina 113 is onjuist; de Hebreeuwse woorden voor ‘geschriften’ en voor ‘wijsheid’ beginnen met twee heel verschillende tekens. Genesis 1,1 kan natuurlijk nooit aan de theologische school van de zgn. Elohist worden toegedacht (p. 120); het openingshoofdstuk van het Oude Testament is typisch priesterlijk! Bij mijn weten staat ook Gen. 49,10 veel eerder in het O.T. dan Num. 24,17; de redenering op pp. 170-171 suggereert het tegendeel. Van belang is tenslotte nog hetgeen de auteur in het Ten Geleide meedeelt. In het afsluitende deel III zullen ook een vijftal registers worden opgenomen. Dat lijkt mij inderdaad
| |
| |
een niet overbodige service, aangezien dit werk de zaken nu eenmaal niet chronologisch, maar thematisch heeft geordend. Het zal een cruciale rol spelen bij de vraag hoe dit lijvig driedelig werk uiteindelijk te hanteren zal zijn.
Panc Beentjes
| |
Bruno Borchert, Mystiek. Geschiedenis en uitdaging, J.H. Gottmer, Haarlem, 1989, BF. 1.398.
De auteur koos voor een syncretistische benadering van de mystiek. De onuitgesproken bedoeling lijkt wel te tonen dat de mystieke ervaring een diepte bereikt waar alle godsdiensten elkaar ontmoeten. ‘Een confrontatie van geloof en mystiek kan de gelovige bevrijden uit de dwang van dogmata, voorschriften en rituelen en hem weer laten zoeken naar de ervaringen die eraan ten grondslag liggen’ (p. 12). De auteur lijkt dus te verwachten dat de mystiek veel on- en halfkerkeiijken terug kan voeren naar de kern van de religie. Men ziet dat vooralsnog weinig gebeuren. De grote mystieke auteurs blijken niet allen zo wars van dogmata, voorschriften en rituelen. De mystieke ervaring wordt in het eerste hoofdstuk beschreven als kortstondig en alomvattend. Zij openbaart de Liefde als grond van alles en dit inzicht brengt een diepe vreugde. Volgt een beschrijving van de mysticus, van de mystieke taal en van de mystieke verschijnselen. Het tweede hoofdstuk geeft een bondig geschiedkundig overzicht van de mystiek. B. Borchert behandelt achtereenvolgens het sjamanisme, de Oosterse godsdiensten, Iran en Israël, de hellenistische wereld, West-Europa en de Europese fase van de wereldgeschiedenis. Het derde hoofdstuk draagt als titel: De mystieke weg. Hierin beschrijft de auteur, met de hulp van een foto-montage, welke nieuwe mystiek er kan (en moet) groeien als antwoord op de vele problemen van de hedendaagse westerse cultuur. Het boek eindigt met drie zeer nuttige lijsten van mystieken, geschriften en stromingen.
Het is moeilijk een globaal oordeel uit te spreken over een zo persoonlijke kijk op de mystiek. De uitgave is uiterst verzorgd en bevat veel nuttige informatie en origineel beeldmateriaal. Maar wat te denken over volgende beschrijving van Ruusbroecs leer? ‘Wat het meest opvalt in zijn werk is het kabbelende, breed uitgesponnen, sappige schrijven, waardoor men haast vanzelf heenglijdt over passages die toch wel gruwelijk zijn, met name als hij de liefdesverhouding tussen God en mysticus beschrijft als een elkaar verslinden’ (p. 126). Is het denkbaar dat een Spanjaard zo schrijft over Teresa van Avila of Johannes van het Kruis? Kan een Italiaan zo schrijven over Catherina van Siëna of haar naamgenote van Genua? Bij mijn weten niet. Maar bij God en in Nederland is alles mogelijk.
P. Verdeyen
| |
Peter Dinzelbacher, Wörterbuch der Mystik, Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1989, 530 pp., DM. 38.
Dit woordenboek bevat ca. 1.200 artikels over personen en begrippen uit de sfeer van de in hoofdzaak christelijke mystiek. De redacteur kon rekenen op de medewerking van meer dan veertig specialisten. Tot het Nederlandse taalgebied behoren de auteurs Guido De Baere, Rudolf van Dijk, Peter Nissen, Martijn Schrama, Christofoor Wagenaar en Frank Willaert.
Mystieke figuren en auteurs uit de Nederlanden krijgen ruim de plaats die hen toekomt. De redacteur bezorgt ons een nuttig handboek dat personen en scholen kort en bondig situeert en ons verder op weg brengt door een beknopte bibliografie. Deze bibliografie is wel erg afgestemd op het Duitse publiek. (Zo ontbreekt bij Bernardus de biografie van E. Vacandard). Lutgard van Tongeren verbleef eerst in het klooster van St. Trond! Verder betreuren wij dat Dag Hammerskjöld slechts even wordt vermeld en dat Raimundus Lullus op het appel ontbreekt.
P. Verdeyen
| |
Dr. J. Vlaardingerbroek, Jezus Christus tussen joden en christenen (in de reeks Bij-tijds geloven), Kok, Kampen, 1989, 98 pp., f 16,90.
Met dit boekje heeft de Rotterdamse predikant Vlaardingerbroek een poging gewaagd om voor zijn (gereformeerde) achterban een gecompliceerd en beladen vraagstuk dichterbij te brengen. Naar mijn mening is hij daarin slechts ten dele geslaagd. Dat is heel snel te illustreren aan de hand van een aantal uitlatingen die hij zoal doet. Zo bestrijdt hij bijvoorbeeld de gedachte als zouden joden en christenen het grootste deel van de bijbel gemeenschappelijk hebben: ‘dat is eenvoudig niet waar’ (p. 60), om er aan toe te voegen dat ‘jodendom en islam veel dichter bij el- | |
| |
kaar staan dan jodendom en christendom’ (ib.). En wat te denken van de bewering: ‘dat het christendom is voortgekomen uit het jodendom, is dus niet juist’ (p. 68). Typerend ook acht ik de uitspraak dat ‘Israël, het jodendom... de hartelijke belangstelling (P.B.) van alle christenen verdient’ (p. 72).
Juist omdat dit boek Jezus als uitgangspunt en centraal item heeft gekozen, moge duidelijk zijn dat men, aanbeland bij de slotbladzijde, in feite niet veel is opgeschoten: christenen kunnen Jezus niet laten schieten, joden zullen Hem niet aanvaarden; al is Vlaardingerbroek van mening dat ze dit zonder gevaar(!) kunnen doen. Een andere opvallende lijn in deze studie is de nagenoeg radicale afwijzing van hetgeen pioniers als Simon Schoon en Willem Zuidema hebben betekend (en nog steeds doen) voor de dialoog tussen joden en christenen. Ook in deze kringen (OJEC, Ter Herkenning) zal dit boek met uiterst gemengde gevoelens worden ontvangen. Merkwaardig tenslotte vind ik de relatief grote plaats die aan de denkbeelden en publikaties van Pinchas Lapide wordt toebedeeld. Het versterkt nog eens het tweeslachtig gevoel dat ik van meet af aan niet van me af heb kunnen zetten.
Panc Beentjes
| |
Dr. G.W. Neven, Schepping als profetie. Over de betekenis van het denken van Franz Rosenzweig voor de christelijke theologie (in de serie: Kamper Cahiers, deel 66), Kok, Kampen, 1989, 35 pp., f 9,90.
Deze rede bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar dogmatiek aan de Theologische Universiteit te Kampen stelt een voor de christelijke theologie cruciaal probleem aan de orde. Door de invloed die het denken van Hegel op het verschijnsel geschiedenis heeft gekregen lijkt het begrip schepping gaandeweg te verdwijnen of te verdampen in de verbeelding van een andere toekomst. Of om het theologisch te formuleren: de schepping verliest haar kern, in haar kan men niet meer geloven. Dat is heel duidelijk te zien aan de wijze waarop de theologie heden ten dage ten aanzien van de milieuproblematiek reageert: niet of nauwelijks. Na deze sombere inleiding brengt de auteur ons naar Rosenzweigs denken over de schepping, zoals hij dat in een boeiend perspectief heeft ontvouwd in zijn meest bekende werk Der Stern der Erlösung. Wanneer aan het slot van deze inaugurale rede vanuit dit magistrale joodse werk consequenties worden getrokken naar de christelijke theologie toe, wordt een programma duidelijk waarmee theologen onmiddellijk ernst dienen te gaan maken.
Panc Beentjes
| |
W.F. Wisselink, Assimilation as a criterion for the establishment of the text, Kok, Kampen, 1989, 250 pp., f 39,50.
In 1516 kwam Erasmus met de eerste gedrukte editie van het Griekse Nieuwe Testament, die met enige wijzigingen tot aan 1881 als de oorspronkelijke tekst werd beschouwd. Daarna echter werd heftig gediscussieerd over wat nu als de oorspronkelijke tekst van het N.T. diende te worden beschouwd. In 1898 kwam E. Nestle met een nieuwe Griekse tekst die sedertdien vele malen is herdrukt; de 26e, meest recente, editie verscheen in 1979 en noemt zich ‘standaard-tekst’. Dit te Kampen verdedigde proefschrift knoopt aan bij een sedert de jaren zeventig van deze eeuw opnieuw oplaaiende discussie, die in feite het dispuut van 1881 herneemt. De overgrote meerderheid van de handschriften van het N.T. is namelijk van het zgn. Byzantijnse type, dat gedurende een groot aantal eeuwen is gebruikt als basis voor vertaling en uitleg. Wat er daarbuiten nog aan Griekse handschriften overblijft vormt een kleine minderheid, die onderling bovendien nogal wat verchillen vertoont. De brandende kwestie is dus: welke handschriften moeten nu gevolgd worden bij het vervaardigen van een zo betrouwbaar mogelijke Griekse tekst van het N.T.? Volgt men de meerderheid (het Byzantijnse type) of de handschriften die het oudst zijn? Op dit - niet vrijblijvende - vraagstuk gaat deze dissertatie uitvoerig in aan de hand van het verschijnsel ‘assimilatie’: bij verschillen tussen handschriften bestaat een tendens om die lezing te kiezen die de teksten meer op elkaar doet gelijken. Aan de hand van vijf tekstgedeelten uit de drie synoptische evangelies (Mt., Mc. en Lk.), in totaal ongeveer duizend verzen, wordt dit verschijnsel zeer nauwkeurig onderzocht. Het resultaat is tamelijk verrassend: in elk handschrift, ook bijvoorbeeld in de beroemde codex Vaticanus (B), ja zelfs in de veel oudere papyri, komen vele assimilaties voor; het evangelie van Mattheus bevat gemiddeld de meeste. Dit proefschrift, waarvan zes appendices een groot gedeelte opslokken (pp. 95-232), laat niet alleen
zien dat de gezaghebbende teksteditie van Nestle-26 en de synopsis van Aland- | |
| |
13 relatief veel fouten bevatten; het toont ook aan dat assimilatie niet beperkt is tot één bepaalde groep manuscripten, en ook niet tot één bepaald evangelie. Wanneer ergens assimilatie gesignaleerd wordt, kan daaruit niets worden afgeleid over de ouderdom van de betreffende lezing of de waarde van een tekstfamilie. Het zal niet verbazen dat de auteur, die deze dissertatie heeft geschreven bij prof. dr. J. van Bruggen, er ook mee wil bewijzen dat de stelling onjuist is als zou het Byzantijnse teksttype inferieur te noemen zijn vanwege zijn harmoniserend of assimilerend karakter.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
Igor Cornelissen, De GPOe op de Overtoom. Spionnen voor Moskou 1920-1940, Van Gennep, Amsterdam, 1989, 306 pp., BF. 845.
Igor Cornelissen is een ex-trotskist, die al heel lang (vooral) in Vrij Nederland publiceert. In zijn nieuw boek behandelt hij de Nederlanders die vóór de Tweede Wereldoorlog voor de Sovjetunie spioneerden.
Centrale figuren in het spionagenet waren Walter Krivitsky en Ignace Reiss, die in opdracht van Russische geheime diensten Nederlanders recruteerden. In 1937 trok Reiss uit de Stalin-terreur zijn conclusies: hij nam in een moedige brief ontslag, probeerde via de alomtegenwoordige, anti-stalinistische communist Henk Sneevliet met vrouw en kind onder te duiken, maar werd door Stalins handlangers in Zwitserland vermoord. Cornelissen heeft een zware taak op zich genomen. Hij wil een beeld bieden van een volledig netwerk dat juist steunde op bedrog en vervalsing, en waarvan bijna alle leden zijn overleden. Hij wijdt zich aan zijn opgave met wetenschappelijke ernst (via lectuur en eigen opsporingswerk), maar de grote verdienste ligt in zijn journalistieke kwaliteiten. Eigenlijk heeft hij weinig interesse voor de resultaten van het spionagewerk. Al suggereert hij dat er een verband bestaat tussen de recrutering van de beroemde Kim Philby en de Nederlandse groep, hij is toch vooral geïnteresseerd in de politieke en de psychologische achtergrond van het gebeuren.
Op een associatieve manier, die verwant is met de traditionele psychologische roman (waarin elke nieuwe naam leidde tot een nieuwe biografie die het centrale verloop weer even opschortte) schetst Cornelissen een reeks mensen (zoals de bekende beeldhouwer Hildo Krop, en Han Pieck, de tweelingsbroer van de veel beroemdere Anton) die hun kleine persoon in dienst stelden van een universele visie. Al speelde geld een zekere rol, toch waren ze in de eerste plaats idealisten, wat hen juist in de ogen van het cynische stalinisme verdacht maakte. Zij hadden in een kapitalistische maatschappij een fundamentele anti-keuze gemaakt; ofwel hielden ze het daarbij, tegen alle bewijzen van stalinistische verloedering in, ofwel gingen ze een tweede maal in de contramine, en dan werden de oude vrienden de gevaarlijkste vijanden: Reiss werd verraden en vermoord door hen die ‘trouw’ bleven aan Moskou. In alle gevallen werd het individu platgedrukt door machinaties van de macht. En aan het eind blijven een reeks oudjes over die geloven ondanks alles, of alles hebben afgezworen maar toch nog de tranen in de ogen krijgen bij de Internationale.
Cornelissen ziet een lijn die loopt van Reilly tot Philby; zijn spionnen leven met een groot ideaal in een kleine wereld. Voor Vlaanderen zou het irrelevant zijn, ware het niet dat Cornelissen in zijn personages zo indringend en dwingend universele menselijke houdingen had getypeerd.
Een zeer boeiend boek.
Jaak De Maere
| |
R.A. Koole (red.), Van Bastille tot Binnenhof. De Franse Revolutie en haar invloed op de Nederlandse politieke partijen, Fibula, Houten, 1989, 199 pp., BF. 550.
In een symposium aan de Rijksuniversiteit Groningen in maart 1989 werd de invloed van de Franse Revolutie op 200 jaar Nederlandse geschiedenis onderzocht. Negen historici hebben in dit boek hun bijdrage tot het symposium en tot de geschiedschrijving over het onderwerp gebundeld. Het boek is chronologisch opgebouwd en behandelt vooral de twintigste eeuw.
Hoe was de weerslag van de Revolutie in een land dat in de beschreven periode helemaal geen revolutie kende? De eerste nationale politieke partij beriep zich op anti-revolutionaire principes, en de halfslachtige revolutiepogingen van de sociaal-democraat Troelstra in 1918 was de grootste blunder uit zijn politieke carrière. In alle perioden domineren
| |
| |
gedegen burgerlijkheid en gezond verstand (of wat er voor doorgaat).
Het nieuwe ideeëngoed wordt geannexeerd door partijen die ijveren voor veranderingen in vrede (vooral de liberalen en de sociaal-democraten), en ook de andere partijen blijken gevoelig voor de signalen van de tijd; er is altijd plaats voor consensus. Dat blijkt zeer duidelijk in de periode vanaf 1945, toen de traditionele partijen het politieke vacuüm vrijwel probleemloos weer opvulden, en in de jaren zestig, toen het gedachtengoed van revolutionair links door het traditionele bestel werd ingepalmd en in de bestaande context verwerkt.
Het boek lijdt aan het traditionele euvel van dergelijke verzamelingen (iedere auteur berijdt zijn eigen stokpaardje, dikwijls ontbreekt de samenhang) maar verschillende stukken zijn informatief en diepgaand. En natuurlijk dringt de vergelijking met de Belgische geschiedenis zich op.
Jaak De Maere
| |
Eric M. Moormann en Wilfried Uiterhoeve, Van Alexandros tot Zenobia, SUN, Nijmegen, 1989, 288 pp., f 39,50.
Als vervolg op het zeer succesvolle compendium Van Achilleus tot Zeus, dat thema's uit de antieke mythologie behandelde, hebben dezelfde auteurs nu dit lexicon van de klassieke geschiedenis uitgebracht. Opnieuw staat daarbij de doorwerking van de antieke thema's in de latere historiografie en kunstgeschiedenis centraal. Dat betekent dat het boek geen neerslag vormt van de historische werkelijkheid, maar van de wijze waarop deze werkelijkheid in de loop van de geschiedenis is weergegeven en gerecipieerd. Vooral in de antieke geschiedenis liggen mythe en realiteit soms dicht bij elkaar, en de biografische gegevens van de 104 figuren die in dit boek in afzonderlijke lemmata behandeld worden staan dan ook - zo zeggen de auteurs uitdrukkelijk - geheel in het licht van de beeldvorming die latere generaties omtrent hun daden en levenswandel geweven hebben. Deze opzet - die gelijk is aan die van het mythologisch compendium - heeft een zeer bijzonder boek tot resultaat gehad. Elk lemma is onderverdeeld in twee hoofddelen, waarin achtereenvolgens het (veronderstelde) leven en de historische en artistieke doorwerking van het onderhavige personnage worden behandeld. Vooral het tweede deel levert, naast de vanzelfsprekende feitelijke informatie, vaak een boeiend panorama op. De opkomst
| |
| |
en het wegzinken van grote antieke voorbeelden in de loop van de Europese (kunstgeschiedenis, hun soms geheel verschillende interpretatie, hun doorwerking in zeer uiteenlopende artistieke media, hun bejubeling, verguizing en rehabilitatie onder zeer uiteenlopende vormen - steeds in verband met het heersende intellectuele of politieke klimaat - en de spiegelfunctie die zij in de geschiedschrijving zelf vervulden (Willem de Zwijger voorgesteld als Iulius Civilis) werpt een bijzonder licht op de bepalende functie die de antieke cultuur vrijwel de hele geschiedenis door voor het Europese zelfbesef is blijven vervullen. Uiteraard kan dit overzicht noch ten aanzien van de antieke personnages noch naar de latere kunst- en geschiedwerken volledigheid pretenderen, maar in hun keuze hebben de auteurs in beide gevallen een goed algemeen overzicht weten te realiseren, waarbij ook de meest recente cultuuruitingen (Asterix!) goed vertegenwoordigd zijn. Zoals ook in het mythologisch overzicht worden de namen consequent gespeld naar hun antieke orthografie, wat soms enige verwarring en zoekwerk kan opleveren. Een lijstje met doorverwijzing op basis van de meer gangbare spelling had hier uitkomst geboden. Wel staat de lezer een tweetal onmisbare indices ten dienste: een van historische figuren en een met namen van latere auteurs en kunstenaars.
Ger Groot
| |
Richard Fletcher, The Quest for El Cid, Hutchinson, Londen etc., 1989, 220 pp.
Het historisch materiaal dat bewaard is gebleven over het leven van Rodrigo Díaz, de 11e eeuwse Spaanse ridder die onder de naam El Cid de geschiedenis zou ingaan, is uiterst schaars. Veel is er sindsdien over hem geschreven, en veel is hem toegedicht. Hij werd een van de grote helden uit de Spaanse geschiedenis, een symbool van het christelijke Spanje dat de islamitische overheersing terugdrong, en daarmee een van de vlaggedragers van de nationale identiteit, in de 20e eeuw door de Frankistische propaganda met graagte aangegrepen.
Temidden van deze verwarring tracht Richard Fletcher enige helderheid te scheppen rond de historische figuur van Rodrigo Díaz, zijn daden en zijn verhouding tot de Spaanse koningen en islamitische vorsten. Het eerste deel van het boek (80 bladzijden) bestaat uit een omvangrijke schildering van de historische en maatschappelijke achtergronden van het leven van de Cid, het tweede uit een reconstructie van diens daden. Bewonderenswaardig is hoe Fletcher erin slaagt diens portret, ondanks de schaarse betrouwbare mededelingen, op geloofwaardige wijze in te vullen, vaak met behulp van vernuftig gebruikt indirect bewijsmateriaal.
Hoewel Fletcher niet het zwarte beeld schetst waarmee de Nederlander Reinhardt Dozy in het midden van de vorige eeuw de nationale Spaanse mythevorming rond de Cid ruw had ontmaskerd, verdoezelt ook hij het soms meedogenloze, soms opportunistische karakter van Díaz niet. Ondanks het herhaalde eerbetoon aan de Spaanse historicus Menéndez Pidal, die in het begin van deze eeuw een zekere rehabilitatie van de Cid had bewerkstelligd (en in de jaren zestig als adviseur optrad bij de Hollywoodfilm die deze figuur zijn mondiale bekendheid verleende), wijkt hij met zijn portret van deze condottiere op essentiële punten af van de nationale (en nationalistische) beeldvorming waarvan het Frankisme zich met zoveel graagte had meester gemaakt.
Ger Groot
| |
Literatuur
V.S. Naipaul, Het diepe zuiden, vert. Tineke Davids, Arbeiderspers, Amsterdam, 1989, 414 pp.
Aanvankelijk wekt de stijl waarin de van oorsprong Caraïbische schrijver Naipaul zijn ontmoeting met de zuidelijke staten van de VS beschrijft wat weerstand. De informele toon, de terloopse observaties, de ogenschijnlijk ongestructureerde gesprekken met bewoners uit het gebied waar de rassenproblematiek en de vernedering van een verloren burgeroorlog nog direct onder de oppervlakte liggen, als ze zich al niet brutaal opdringen, doen het Europese gevoel voor stijl en welgeordendheid enig geweld aan. Aanvankelijk kost het zelfs enige moeite een dergelijke tekst, die men in het Engels nog wel zou accepteren, vertaald te zien. Leent het Nederlands zich wel voor een dergelijke nonchalance, waarin aan hoofdzaken en bijzaken even veel belang wordt gehecht en de nevenschikking het als structuurprincipe van de onderschikking lijkt te winnen?
Gaandeweg de lezing van dit boek, dat het
| |
| |
midden houdt tussen een reportage en een verzameling reisimpressies, verzwakt die reserve. Naipaul weet door zijn observatievermogen juist uit datgene wat aanvankelijk bijzaak lijkt een beschrijvend vermogen te putten, dat effectiever is dan een expliciete verklaring. De sfeertekening, waarin hij de lezer des te indringender raakt omdat deze door de terloopse toon als het ware onverhoeds wordt aangesproken, wordt hoofdstuk na hoofdstuk indringender. Tenslotte laat zich achter de nonchalante façade een uitgekiende strategie vermoeden, die des te intrigerender wordt omdat de techniek ervan (ontleend aan journalistiek, interview, dagboekstijl en zelfs een vorm van stream of consciousness) zich niet werkelijk laat achterhalen.
Wat Naipaul beschrijft is een samenleving die nog altijd niet met zichzelf is verzoend, omdat het verleden op haar drukt als een loden last. De verhouding blank-zwart is overheersend in al haar tragische aspecten, die veelal door beide zijden worden onderkend. Een tweede bron van onzekerheid en ongemakkelijkheid is de verhouding tot de noordelijke staten, die het overheersend karakter hebben bepaald van de VS in het algemeen, en dus van de zuidelijke staten, die niettemin niet ophouden daartegenover het eigen karakter en de eigen cultuur te benadrukken - min of meer gelijkelijk gedeeld door blank en zwart.
Van deze gecompliceerde situatie heeft Naipaul een indringend portret geschilderd: grotendeels op grond van gesprekken, en verder op dat van indrukken in de maanden dat hij in de zuidelijke staten verbleef. Dat alles neergeschreven in een zakelijke, registrerende toonzetting, die desondanks de persoon van de schrijver niet buiten zicht houdt, en daarmee effectiever is dan vele betogen of wetenschappelijke analyses.
Ger Groot
| |
Hubert Lampo, De elfenkoningin, Meulenhoff, Amsterdam, 1989, 631 pp., BF. 990.
Het is bij boeken van Hubert Lampo vaak niet duidelijk tot welk genre ze precies behoren. De zwanen van Stonehenge bijvoorbeeld is een verhalend essay, Lampo's nieuwe roman, De elfenkoningin een essayistisch verhaal. De kern van het verhaal is de zoektocht van historicus Paul Deswaen naar de ware toedracht van de dood van zijn vader. Men had hem verteld dat vader op het einde van de oorlog aan de vliegende tering was gestorven. Door een stom toeval verneemt Paul dat zijn vader, die met het verzet te maken had, eigenlijk door een SS-officier in koelen bloede werd neergeschoten. Paul wil erachter komen wie de moordenaar van zijn vader is. Op zoek daarnaar geraakt het hoofdpersonage ook in een intellectueel avontuur verwikkeld, waarbij essayistische Lampothema's zoals Stonehenge, koning Arthur, het echte auteurschap van het Shakespeare-oeuvre, de rol van het toeval en de synchroniteitsidee van Jung, e.d. opnieuw opgerakeld of verder uitgewerkt worden. Belangrijk daarbij is dat die theoretische beschouwingen een concreet verlengstuk krijgen in de handelingsrealiteit van de personages. Dat Lampo hierbij onderwerpen gebruikt die hij al in vroegere essays heeft behandeld, hoeft niet meteen op herkauwen te wijzen. De elfenkoningin is namelijk een (voorlopige) synthese van Lampo's oeuvre. Verschillende personages uit vroegere romans en ondermeer de auteur zelf doen hun wederoptreden in De elfenkoningin.
Ondanks het feit dat dit een oorlogsroman is en bepaalde toestanden in de wereld van de (literatuur)critici een flinke veeg uit de pan krijgen, schildert dit boek in eerste instantie een humanistische (in de echte zin van het woord, niet in de ideologische), hoopvolle wereld gebaseerd op ‘de onbewust in mij sluimerende behoefte aan het geloof in mensen van goede wil’ (p. 515). Mede om die reden vind ik De elfenkoningin een goed boek. Stilistisch vind ik het spijtig dat Hubert Lampo ook hier weer omwille van de Nederlandse uitgever of de Nederlandse lezers toegevingen moet doen op het vlak van de woordenschat. Geen kat zegt bij ons dat hij ‘in de piepzak zit’ (p. 114). Tot daar aan toe. Maar ik vind het te erg dat ‘den beiaard’, zoals we die in Antwerpen kennen, omgedoopt wordt tot ‘het wekelijks carillonconcert’ (p. 122). Antwerpen heeft ook geen ‘wethouder’ (p. 180), maar een schepen. En zullen we Emily, de geliefde van Paul Deswaen, maar licentiate i.p.v. ‘doctoranda’ (p. 207) noemen? Hubert Lampo is toch een Vlaams auteur!
Peter Meukens
| |
Guido van Heulendonk, Logboek van een narrenschip, Houtekiet, Antwerpen, 1988, 178 pp., BF. 498.
‘Toen Henri Pée ontdekte dat zijn vrouw hem bedroog besloot hij zelfmoord te plegen, want voor moord was hij te lui’. Zelden
| |
| |
leest men een openingszin die zó tot verder lezen dwingt. Het korte zinnetje dat erop volgt: ‘Tenminste, dat vond zijn vrouw’ bepaalt de toonaard van de lectuur: ironie. Guido van Heulendonk heeft in 56 taferelen de lijnen getrokken die zijn personages volgen. Aanvankelijk lopen ze los van elkaar, gaandeweg worden ze meer met elkaar verweven en vormen tenslotte één kluwen. Tijdens de ontknoping in de epiloog knappen de levenslijnen van een aantal protagonisten af zoals in de traditie van de Senecaanse tragedie: pathetisch en gruwelijk.
Het bindteken tussen de levens van de personages is het carnavalsfeest in een provinciestadje, Rijhove genoemd. Voor de belichting van de achtergronden die tot een dramatische ontknoping zullen leiden heeft de auteur letterlijk ‘de wereld’ gekozen: de Henri Pée van de openingszin is tijdens de Tweede Wereldoorlog opgegroeid in Wales en Londen, de vrouw van de dokter in Rijhove, penningmeesteres van de carnavalsvereniging, heeft een Australische moeder die met een Nederlander op een rubberplantage in Java heeft gewoond. Tussen de bedrijven door wordt de aanslag van een RAF-commando op een Duitse top-industrieel vermeld, de nadering van de komeet van Halley, de situatie in Kampuchea, e.a.
De vertrouwdheid van de auteur met het onderwijsmilieu blijkt uit de scènes waarin een ‘progressieve’ leraar in een meisjeslyceum met collega's en de directrice discussieert over onderwijsvernieuwende projecten. Ook hier zorgt de ironie voor een flinke dosis relativerende humor.
Logboek van een narrenschip is een thriller, maar ook een moderne allegorie, een soms cynische doorlichting van vormen van (on) maatschappelijk gedrag. Het is vooral het boeiende logboek van de wijze waarop een auteur het noodlot van zijn personages stuurt.
Joris Gerits
| |
Joris Tulkens, Haastig oponthoud of De afstand der dingen, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1989, 133 pp.
In november 1987 verscheen als nr. 4 van het tijdschrift Initiatief een bloemlezing erotische verhalen onder de titel Vieze oude mannetjes. Auteurs waren Jan Bauwens, Dirk Biddeloo, Jo Claes, Peter-Paul Dirickx, Guido Eekhaut, Ludo Noens en Joris Tulkens. Met deze publikatie wilden zij hun ongenoegen uitdrukken over de ‘gevestigde’ literatuur. Tevens manifesteerden ze zich als die auteurs van de generatie De Nieuwe Tachtigers, die niet geselecteerd waren voor de bloemlezing Mooie jonge goden (1986) van uitgeverij Kritak. Vieze oude mannetjes begon met een verhaal van Joris Tulkens La Ronde waarin een tot allegorie aangedikte vergelijking van een badkuip met een baarmoeder en de suggestie van het dubbele gebruik van een tekst als directe en als genoteerde beleving voor een verrassende lectuur zorgden. In 1988 debuteerde Joris Tulkens met de verhalenbundel De macht van het getal en in 1989 verscheen de roman Haastig oponthoud. De titel suggereert de geforceerd korte tijdspanne waarin een vrouw en een man tot elkaar naderen en sprekend en vrijend elkaars diepste kern trachten te bereiken. Het gelukt de personages, maar de verhoopte bevrijding is heel kortstondig.
De roman bestaat uit een voorspel en vijf delen met als ondertitel muzikale termen die volgens de muziekhandboeken ‘voorname uitdrukkingen van karakter, gevoel en voordracht zijn’ nl. innocente, scherzando, capriccioso, intimo en doloroso. Een centrale passage is dan ook een voordracht over de opvoedende waarde van het muziekonderricht in het middelbaar onderwijs, waarin o.m. betoogd wordt dat een verwoorde emotie de echte emotie nooit kan benaderen (p. 70). Een haastig oponthoud speelt met die dubbelheid en afstandelijkheid. De roman weerspiegelt de ambiguïteit en het failliet van een traditionele moraal en opgeklopte pedagogie die het moeten hebben van bevlogen ideeën om te verhullen hoe benepen ze eigenlijk zijn.
Het bekoorlijke en fantasierijke proza van het ‘Voorspel’ wijst op het talent van Tulkens die een neiging tot doordrammen moet zien kwijt te raken.
Joris Gerits
| |
Wolfgang Hilbig, Eine Übertragung, Fischer Verlag, Frankfurt/Main, 1989, 343 pp.
Over Wolfgang Hilbig laat men zelden na te melden dat hij arbeider was voor hij full-time schrijver werd. Aangezien hij bovendien uit de DDR komt, kan een dergelijke aandrang met enig gezonde achterdocht worden ontmaskerd als een vorm van paternalisme (dat dan meteen de kwaliteitsnorm naar beneden haalt) of zelfs als een vrij lage uitgeverstruc ter aanbeveling van een ‘heroïsch’ auteur. In
| |
| |
Eine Übertragung wordt de combinatie arbeider/schrijver echter gethematiseerd, zodat de net geformuleerde gedachten hoogstens kunnen worden vertaald als verwijten aan het adres van Hilbig zelf, die dan handig zou inspelen op een latente BRD-reactie ten aanzien van DDR-auteurs.
In de nieuwe roman tracht de verteller C. enige orde te scheppen in de chaos van zijn herinneringen. Daarin spelen twee vrouwen een voorname rol, maar nog belangrijker is het schrijverschap zelf dat in het verleden niet echt als een bevrijding kon worden ervaren. Wanneer C. inziet dat zijn verwarring een rechtstreeks gevolg is van zijn aanpassing aan de machtsstructuren die in de DDR heersen (of heersten!?), wordt de schrijfact een waarlijk subversieve handeling waarbij C. een autonomie ervaart die zover gaat dat ze de verloren eenheid herstelt. Vandaar de titel van de roman: tijdens de vertelling wordt de aangevoelde homogeniteit ‘overgedragen’ op de flarden uit het verleden van de ik-figuur. De verteller haalt ‘zichzelf’ niet onderuit, hoewel hij duidelijk laat aanvoelen hoe broos de talige eenheid wel is. Een dergelijk genuanceerd optimisme zou kunen kaderen in de huidige heropstanding van het subject in de westerse cultuur, ware het niet dat de DDR-literatuur bezwaarlijk een recente ‘postmodernistische’ fase kan toegedicht worden.
Toeval of niet, Hilbig heeft zijn manuscript afgesloten op paasdag in 1989. Bij de lectuur van zijn roman dringt zich uiteraard de vraag op of zijn proza bestand is tegen de veranderingen die zich in Oost-Duitsland lijken te voltrekken. Hilbig hamert op de verdrukking van het individu, en aangezien men graag aanneemt dat deze nu uit de DDR verdwenen is, komt Eine Übertragung bijna anachronistisch over. Toch zou het boek ook kunnen fungeren als een (ongewild) correctief op de mystifiërende beelden van bull-dozers die een muur in Berlijn afbreken.
Luc Herman
| |
Kunst
Marco Bona Castellotti, Conversations avec Federico Zeri, vert. Brigitte Pérol, Rivages, Parijs, 1989, 133 pp., FF. 75.
Het laatste grote werk van de kunsthistoricus Federico Zeri, Dietro l'immagine, kan (gezien de talrijke vertalingen), inmiddels tot een internationaal succes worden gerekend. In deze vijf ‘gesprekken’ of lezingen, op informele toon uitgesproken tegenover een bonte groep luisteraars aan de universiteit van Milaan, behandelde Zeri een uiteenlopende reeks onderwerpen rond de kunst en de kunstkritiek, met als enig oogmerk ons het kunstwerk werkelijk te leren lezen. Na dit succes mag de gedachte van de journalist en kunstcriticus Bona Castellotti, Zeri een reeks persoonlijke interviews af te nemen zeker worden toegejuicht. De persoonlijkheid, de brede kennis en de levensgeschiedenis van Zeri staan bij voorbaat garant voor het succes van een dergelijke benadering. De gesprekken zwenken heen en weer tussen thema's als het bewaren en de restauratie van kunstwerken, Zeri's relatie met erudieten als Berenson en Longhi, zijn verhouding tot enkele verzamelaars en verzamelingen, zijn mening over de moderne kunst en zelfs enkele gebeurtenissen uit zijn persoonlijk leven. Wat in deze interviews vooral indruk maakt zijn de eruditie van de hoofdpersoon, zijn vermogen de verschillende historische perioden in een krachtige synthese samen te vatten, zonder vergelijkingen uit de weg te gaan tussen de klassieke en de moderne kunst, het godsdienstige en het wereldlijke, het volkse en het geleerde. Intrigerend is ook het problematische en suggestieve karakter van enkele van zijn uitspraken, maar hier heeft Bona Catellotti, waarschijnlijk geleid door de impuls van het gesprek zelf, helaas de mogelijkheid voorbij laten gaan dieper door te dringen in de theoretische en methodologische ideeën die Zeri van tijd tot tijd terloops aanraakt. Een wat grotere bedachtzaamheid zou meer ruimte hebben geschapen voor vragen van meer begrippelijke aard en het gesprek vermoedelijk hebben behoed voor een overmatige gerichtheid op louter
persoonlijke thema's.
Charo Crego
| |
Johannes Jahn & Wolfgang Haubenreisser, Wörterbuch der Kunst (11. erweiterte Auflage), Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1989, 932 pp., DM. 34.
Dr. G. Peeiers e.a., Encyclopedie van de kunst, Tirion, Baarn, 1989, 288 pp., BF. 575 / f 27,50.
Het Wörterbuch der Kunst is niet bepaald een nieuwkomer op de markt: Johannes Jahn tekende voor een eerste uitgave in 1939,
| |
| |
in 1979 nam Wolfgang Haubenreisser het roer over. Het boek dat hier voorligt is inmiddels een 11e bewerking en verschijnt binnen een heel gamma soortgelijke beknopte naslagwerken zoals het Lexikon der Weltliteratur, het Lexikon der philosophischen Werke, het Lexikon der biblischen Personen, het Wörterbuch der Mystik, het Wörterbuch der Antike, e.a.
Ook de Tirion Encyclopedie van de kunst verschijnt niet alleen; er is ook een Encyclopedie van de bijbel, een Kleine atlas van de Vroege Middeleeuwen, en een Kleine atlas van de antieke wereld. Ook deze encyclopedie heeft haar voorgangers; het baseerde zich op de Elseviers encyclopedie van de kunst (Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1964), die op haar beurt gedeeltelijk teruggaat op de 3-delige Winkler Prins van de kunst. Aan sommige lemmata merk je die schatplichtigheid duidelijk, maar toch is de Tirion-uitgave een grondige bewerking van de Elsevier-uitgave: heel wat lemmata werden weggelaten en veruit de meeste drastisch herschreven en bij de tijd gebracht.
Omdat zowel de Tirion-Encyclopedie (TE) als het Kröner-Wörterbuch (KW) zich tot doel stellen de niet-vakman te oriënteren in de wereld van de kunst, dringt een vergelijking zich op, temeer omdat ze beide om en bij de 3.000 trefwoorden bevatten over kunstenaars, stromingen, stijlen, scholen, technieken, vaktermen en dergelijke meer. Heel wat lemmata komen in beide werken voor en worden zelfs heel gelijkaardig omschreven. Maar er zijn ook grote verschillen. Het KW heeft een expliciet Duitse oriëntatie (cfr. het voorwoord bij de uitgave van '39), en besteedt veel aandacht aan architectuur, hetgeen nagenoeg ontbreekt in de TE. Zo vind je wel in het KW (en niet in de TE) trefwoorden als ‘Sixtijnse kapel’, ‘Karnak’, ‘Escoriaal’, ‘Versailles’, de dom van van Worms, Mainz en Magdeburg, maar - typerend voor de Duitse invalshoek - niet de Notre Dame van Parijs, of de kathedraal van Reims. Daar staat tegenover dat de TE veel meer kunstenaarsnamen opneemt; niet alleen Vlaamse of Nederlandse (‘Panamarenko’, ‘Brusselmans’, ‘Paul Delvaux’, ‘Marcel Broodthaers’ - niet in het KW), ook internationaal blijft de TE niet achter: namen als Bruce Nauman, Jacob Epstein, Georges Mathieu, tot zelfs de Duitser Imi Knoebel komen voor in de TE en niet in het KW.
Erg waardevol in het KW zijn dan weer de systematische bibliografische verwijzingen (niet in de TE) die de gebruikswaarde aanzienlijk verhogen.
Een veelzeggende greep uit de lemmata: ‘renaissance’ krijgt in de TE een kleine bladzijde, in het KW 5 bladzijden. ‘Klooster’ ontbreekt in de TE, en krijgt 2,5 bladzijden in het KW. Toch is het niet zondermeer juist dat het KW grondiger zou zijn - hoewel geboortedatum van kunstenaars niet alleen met jaar en plaats worden aangegeven (zoals in het TE) maar tevens met dag en maand! Het is in de eerste plaats algemener, en besteedt vele bladzijden aan basisbegrippen. Het is gericht op inzicht in context en samenhang. Het is belangrijk ‘das Ganze nicht aus dem Auge zu verlieren’ schrijft Haubenreisser op de achterkant van de cover. Dit merk je ook aan het feit dat de lemmata voortdurend naar elkaar verwijzen.
De TE is geconcipieerd vanuit onze hedendaagse interesses, het kijkt vanuit het heden naar het verleden. Het KW is een klassiek, degelijk gestructureerd bouwwerk: het begint bij het begin (het verleden) en verklaart het heden vanuit het verleden. De illustraties in beide uitgaven illustreren dit: de TE is rijkelijk verlucht met foto's; het KW bevat schema's en plattegronden. Eigenlijk moetje de twee hebben.
Erik Martens
| |
Varia
Joachim Camerarius, Symbola et emblemata, Akademische Druck- und Verlagsanstalt, Graz, Bd. I, 676 pp., Ö.Sch. 1280, Bd. II, 265 pp., Ö.Sch. 680.
Emblemataboeken waren in de 16e, 17e en 18e eeuw zeer populair. Aan de hand van een pregnante voorstelling, overkoepeld door een kort motto en toegelicht in een berijmd epigram, werd de lezer ingevoerd in de wijsheid der geleerden. Veelal hadden de emblemataboeken een sterk symbolisch en moreel gehalte, zoals het geval is in het Emblematum liber (1531) van de Italiaan Alciatus, het eerste boek in het genre, dat vooral een deugdenleer en praktische levenswijsheid bevat. Al snel werd deze vorm echter ook gebruikt voor meer wetenschappelijke kennisoverdracht en het biologisch compendium van Camerarius dat tussen 1594 (de imprint zegt 1590) en 1604 verscheen is een goed voorbeeld daarvan. Camerarius was als arts
| |
| |
en botanicus voornamelijk werkzaam in Neurenberg, waar hij, als stichter en decaan van het Collegium Medicum in hoog aanzien stond. In een vierhonderdtal emblemata, verdeeld over vier boeken, geeft hij een overzicht van de variëteit van de biologische schepping: planten, zoogdieren, vogels, vissen en reptielen - de laatste samengebracht in één deel dat hij zelf niet meer gedrukt zag, maar na zijn dood (1598) door zijn zoon Ludwig werd bezorgd. Het laatste honderdtal emblemata verscheen als onderdeel van een nieuwe, volledige uitgave van het werk, die op nogal wat punten van de oorspronkelijke, afzonderlijke fascikels afweek. De nu gerealiseerde facsimile-uitgave volgt echter de originele uitgave, die nog direct het werk van Camerarius senior was.
Gezien de (op dat moment overigens nog vrij jonge) traditie van de emblemataboeken kon een zekere mythologische, symbolistische en moralistische invloed ook in dit natuurhistorisch werk moeilijk uitblijven. Toch verrast Camerarius door de correcte weergave van de soms zeer uitheemse flora en fauna (tot Noordamerikaanse, Aziatische en Afrikaanse toe) en de ter zake kundige beschrijving van de soorten en hun gewoonten in de proza-toelichting op de verso-zijden van de emblemata. In mythologische zin opvallend is vooral de uitvoerige aanwezigheid van de eenhoorn, en uiteraard de mythe van de zichzelf terwille van zijn jongen verwondende pelikaan. Als beeld van de zestiende-eeuwse natuurhistorische kennis is deze (her)uitgave echter zeer illustratief. Dat een dergelijke verwetenschappelijking een symbolisch gebruik van het materiaal niet in de weg stond, bewijst wel het hergebruik van talrijke uit dit werk afkomstige emblemata als zinnebeeldende voorstellingen in de openbare ornamentiek in en rond Neurenberg en Altdorf.
Ger Groot
| |
Hans Zotter, Das Buch vom Gesunden Leben, Akademische Druck- u. Verlagsanstalt, Graz, 295 pp., Ö.Sch. 880.
De 11e eeuwse Arabische arts Ibn-Butlan genoot in de Europese middeleeuwen groot aanzien als schrijver van een medisch overzicht van de nuttige en schadelijke werking van kruiden en voedingsstoffen. Het werk werd in de 12e of 13e eeuw in het Latijn vertaald onder de titel Tacuinum sanitatis en in het begin van de 16e eeuw in druk uitgegeven. Ook in deze vroeg-moderne eeuw vindt het werk nog gretig aftrek, wat de Straatsburgse uitgever Schott doet besluiten tevens een Duitse vertaling van het werk uit te brengen. Van deze vertaling bevat de nu verschenen heruitgave een facsimile, gevolgd door een hervertaling in modern Duits. Zotter (die eerder al een facsimile-uitgave van een geïllustreerd handschrift van het werk bezorgde) wijst in zijn voorwoord op het unieke karakter van dit geschrift, dat een scherp beeld geeft in de praktische inzichten en fundamentele logica van de middeleeuwse heelkunst en het denken over de aard van het (menselijk) organisme in het algemeen.
Opvallend is het analoge en essentialistische schema waarop het denken van Ibn-Butlan berust. Essentialistisch, waar hij b.v. het eten van hersenen gunstig acht voor het ontwikkelen van de eigen hersensubstantie; en analoog waar hij honing - volgens de leer van de vier elementen een hete en droge substantie - aanraadt voor bejaarden, die immers koud van nature zijn, met een uiteindelijk dodelijke neiging tot steeds verdere afkoeling, tot aan de definitieve kilte van de dood. Curieus is ook dat Ibn-Butlan naast zuivere voedingsmiddelen ook zaken als dronkenaanslibsels in de loop der tijden dan legt men de ware kern bloot. Het hoe en waarom van die aanslibsels (de betekenisveranderingen) ligt buiten het domein van de etymologie. De etymoloog constateert maar biedt geen verklarende beschrijving.
Toch heeft de herkomst der woorden de mens door de eeuwen heen geboeid. Maar slechts vanaf de 19e eeuw werd de etymologie wetenschappelijk bedreven en dit dankzij de vergelijkende taalkunde.
Het nieuwe etymologische woordenboek illustreert de huidige stand van die wetenschap ofschoon de opstellers het schreven met het oog op de leek, de niet-taalkundige. Die zal o.a. geboeid de twee toegevoegde registers naslaan en zo een kijk krijgen op de woorden die aan andere talen zijn ontleend (ongeveer tweederde!) en op de woorden die zijn afgeleid van eigennamen. Wanneer hij de trefwoorden (meer dan 27.000) doorneemt zal hij ongetwijfeld overspoeld worden door onbekende woorden. Het etymologisch woordenboek richt zich immers op de Dikke van Dale en die bevat talloze woorden die in onbruik zijn geraakt. Achter elk trefwoord vindt men eerst de betekenis (denotatief), vervolgens de vroegst bekende vormen, meestal ook wat extra informatie en doorverwijzingen. Soms moet ook de etymoloog het
| |
| |
laten afweten, b.v. bij het woord ‘maf’ (flauw, slap) etymologie onbekend, mogelijk een neven vorm van muf1, wellicht ook een kruising van moe en laf of van mat en laf. Legt men een etymologisch woordenboek naast een verklarend woordenboek dan pas blijkt waarom etymologie zo verlokkelijk is. Terwijl een verklarend woordenboek ons opsluit in een eindeloze rondedans van termen die elkaar wederzijds en cirkelvormig bepalen, doorbreekt een etymologisch woordenboek die vicieuze cirkel. Ook al verzeilen we dan vaak in een labyrint, meestal vinden we toch een leidraad om ons naar de uitgang (de oorsprong) te brengen.
Hugo Roeffaers
| |
Frances A. Yates, De geheugenkunst, vert. Jacob Groot, Bert Bakker, Amsterdam, 1988, 460 pp.
Al in de oudheid verbaasden redenaars en dichters hun publiek soms met de fabelachtige vermogens van hun geheugen. Omvangrijke geschriften als de epen van Homerus uit het hoofd voordragen was eerder regel dan uitzondering, maar hetzelfde geschrift ook achterstevoren reproduceren was een kunststuk dat ook in die tijd al opschudding verwekte.
De sleutel van dergelijke vermogens lag, zo weten we nu, in een techniek die Frances Yates, tot haar dood in 1981 historica van de Renaissance aan de universiteit van Londen, de geheugenkunst noemt. Ze bestaat uit een systematische koppeling van datgene wat onthouden moet worden aan een bekend, meestal ruimtelijk ordeningssysteem, aan de hand waarvan via associatie grote hoeveelheden gegevens welgerangschikt en op elk moment toegankelijk in het geheugen kunnen worden opgeslagen.
De techniek, die in de oudheid haar oorsprong vindt, werd tot ver in de zeventiende eeuw beoefend en oefende een diepgaande invloed uit op de fundamentele noties en wereldvisie van de achtereenvolgende perioden. Yates trekt in dit boek de ontwikkeling van de geheugenkunst na, verbonden als deze was met de retorica, de ethica en metafysica, maar ook met de beeldende kunsten, de mathematica en het toneel. Centraal in het boek staat echter de nauwe band tussen deze techniek en de hermetische, zo niet occulte filosofie van mensen als Lull, Fludd en Giordano Bruno, wier obscure denken zonder voortdurende terugkoppeling naar deze traditie volgens Yates niet kan worden begrepen.
Deze studie verscheen voor het eerst in 1966 en het plotselinge internationale succes ervan na ruim twintig jaar wekt op het eerste gezicht enige verbazing. Achter het nogal esoterische thema gaat echter een hecht netwerk van verbanden schuil, die Yates tot een intrigerend beeld van de (vooral renaissancistische) cultuur weet te verknopen. Op verrassende, maar vaak overtuigende wijze weet zij talloze thema's aan elkaar te verbinden, variërend van de iconologie van Italiaanse fresco's tot de architectuur van het Elisabethaanse theater, bijeengehouden door de obscure onderstroom van een voor ons bijna onbegrijpelijke techniek en al even onbegrijpelijk wereldbeschouwelijk hermetisme, waarmee de inrichting van het geheugen als parallel werd beschouwd aan de opbouw van de wereld als zodanig. In dat opzicht sluit de studie van Yates wonderwel aan bij een van de grondtechnieken van de mentaliteitsgeschiedenis - de reconstructie van de structuur van een tijdperk aan de hand van een ogenschijnlijk marginaal verschijnsel -, waarmee zij echter nauwelijks enige binding lijkt te hebben gehad. Twintig jaar later zal hetzelfde thema - met dezelfde inzet - opnieuw worden opgenomen door Jonathan Spence, die in Het geheugenpaleis van Matteo Ricci de botsing tussen de Europese en Chinese denkwereld zal beschrijven.
Ger Groot
|
|