Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 640]
| |
Wetenschap in dienst van emancipatie?
| |
[pagina 641]
| |
tenschapsmodel dat de Starnbergers voor de afzonderlijke disciplines ontwikkeld hebben en de beleidssuggesties die ze daaruit afleiden. | |
De algemene wetenschapsontwikkelingMet ‘algemene wetenschapsontwikkeling’ bedoelen de Starnbergers de evolutie van de moderne (natuur)wetenschappen. Deze nieuwe wetenschappen ontstonden aan het einde van de 17e eeuw. Een dieper inzicht in de omstandigheden van hun ontstaan zet een aantal heersende opvattingen over het statuut van wetenschappen op de hellingGa naar voetnoot1. Hun ontwikkeling in de drie eeuwen die er op volgen toont ons hoe de noden van een maatschappij die zich verder ontwikkelt in kapitalistische richting, het uitzicht van de huidige wetenschappen hebben bepaaldGa naar voetnoot2. ‘Wetenschap heeft geen uitstaans met politiek!’ Dit adagium lijkt algemeen aanvaard. In de sociologie bijvoorbeeld onderscheidt men vier maatschappelijke subsystemen: het familiesysteem, het economisch systeem, het wetenschappelijk systeem en het politiek systeem. In elk van die domeinen wordt het maatschappelijk handelen door een specifiek medium beheerst: liefde is het medium in de familie, geld het medium in de economie, waarheid het medium in de wetenschap en macht het medium van de politiek. Aangezien waarheid niets met macht te maken heeft, zijn ook wetenschap en politiek totaal gescheiden domeinen. De Starnbergers merken op dat deze opvatting aan de basis ligt van een angstige verdringing van een aantal verschijnselen die toch voor iedereen zichtbaar zijn: de fusie van wetenschap en techniek in het wetenschapsbeleid, in de verwetenschappelijking van politiek, in de ontwikkeling van wetenschap tot produktiekracht. Wat men in die opvatting op de eerste plaats verdringt, is in feite de eigen ontstaansgeschiedenis van de moderne wetenschappen: de scheiding van wetenschap en politiek is zelf een historisch produkt; wat wetenschappelijk of rationeel heet is politiek en maatschappelijk bepaald. Toen de moderne wetenschappen op het einde van de 17e eeuw geïnstitutionaliseerd werden, ging dit ten koste van een aantal pedagogische, sociale en politieke doelstellingen, die aanvankelijk wél deel uitmaakten van de nieuwe wetenschappelijke beweging die sinds de Renaissance op gang gekomen was. Typerend in dit verband is wat Hooke schrijft | |
[pagina 642]
| |
naar aanleiding van de oprichting van de Royal Society in Engeland: ‘Het voorwerp en het doel van de Royal Society is de kennis van natuurlijke dingen, van alle bruikbare kunsten, produktiewijzen, mechanische praktijken, machines en uitvindingen door experimenten te verbeteren - zonder zich in theologie, metafysica, moraal, politiek, grammatica, retoriek of logica te mengen’Ga naar voetnoot3. Het voordeel van dit standpunt was groot: het verzekerde niet alleen bescherming en financiering van de wetenschappelijke instellingen door de staat, het beschermde die instellingen ook tegen de inmenging van de staat. Dit citaat suggereert echter meer. Wat men sindsdien onder wetenschappelijke rationaliteit verstaat, is het produkt van het toen heersende absolutismeGa naar voetnoot4. Slechts wat meetbaar of objectief verifieerbaar is, hoort ertoe. De uitsluiting van alle normatieve aspecten uit dit soort rationaliteit houdt het bestaande politiek bestel in een onaantastbare positie, want kritische vragen worden als onwetenschappelijk terzijde geschoven. Wetenschap is op die manier aangepast aan de heersende macht: ze heeft de stabiliteit van de macht als doel geïnternaliseerdGa naar voetnoot5. Door de uitsluiting van politiek, pedagogie, economie of andere menselijke praxisdomeinen uit het arbeidsgebied van de wetenschap werd de ontwikkeling van die disciplines met 200 jaar uitgesteld. Als ze in de 19e eeuw toch opduiken, worden ze afgemeten naar het model van de bestaande, positieve natuurwetenschappen. De menswetenschappen laten zich niet probleemloos inpassen in dit model. De altijd weer opduikende discussies over hun normatief gehalte leveren daarvan het bewijs. Zij die menswetenschappen strikt willen organiseren volgens het positieve model, gaan op zoek naar ‘objectieve’ feiten en regels, die als uitgangspunt kunnen dienen voor het - ‘buitenwetenschappelijke’ - waarderende oordeel en politieke handelen. Hun tegenstrevers gaan er van uit dat je pas relevante gegevens kunt ontdekken, met bepaalde sociale waarden in het achterhoofd. Uit de ontstaansgeschiedenis van de moderne wetenschappen zijn een tweetal conclusies te trekken. Ten eerste, dat de huidige wetenschap niet de enig mogelijke is, maar het historisch resultaat van een politieke beslissing binnen een bestaande maatschappelijke context. Ten tweede, dat de nu geldende band tussen wetenschap en politiek (als gevolg van de institutiona- | |
[pagina 643]
| |
lisering van wetenschap) geen kritische vragen toelaatGa naar voetnoot6. De heersende macht beslist over de doelstellingen van wetenschappen, zonder dat het maatschappelijk belang ervan wordt overwogen. Op die manier ziet de wetenschap af van haar emancipatorische taak, voor zover emancipatie een aantasting van de bestaande machtsverhoudingen impliceert. In de evolutie van de moderne wetenschappen herkennen de Starnbergers twee fasen. De wetenschap die we tot voor kort gekend hebben, bestempelen ze als darwinistisch. De actuele wetenschap wordt daarentegen gekenmerkt door een finaliseringstendens. Het onderscheid tussen beide ligt in de omkering van het tweespan variatie en selectie van de klassieke evolutietheorieën. In de darwinistische periode treedt er eerst een variatie van mogelijke, alternatieve wetenschappen op. De selectie volgt pas later. De beslissing over de mogelijke alternatieven van vooruitgang is geen gevolg van dwingende maatstaven van een wetenschappelijke rationaliteit, noch van een bewuste strategie van wetenschappers, maar het resultaat van de invloeden van de omgeving. In de huidige (finalistische) periode ontstaat de variatie van alternatieven na een voorafgaande selectie. ‘Zodra de interne mechanismen van wetenschappelijke vooruitgang (...) doorzichtig worden, wordt een strategisch gebruik van die mechanismen mogelijk. Theorieën die zich in een specifieke sociale omgeving als het ware natuurlijk ontwikkelden, kunnen als strategieën ontworpen worden’Ga naar voetnoot7. In periodes van ‘normale wetenschap’ komt het er niet langer op aan de resterende witte vlekken van het onderzoeksdomein uit te werken, waarin de individuele wetenschapper geïnteresseerd is, maar deze er uit te pikken, die aan politieke doelstellingen beantwoorden. Het onderscheid tussen darwinistische en finalistische wetenschapsontwikkeling is dus samen te vatten als het verschil tussen een spontane, onbewuste en een strategische produktie van bruikbare kennis. De Starnbergers situeren de omkeer van darwinistische naar finalistische wetenschap in de 19e eeuw. Ze wijzen vier historische omstandigheden aan, die tot finalisering bijdroegen. Ten eerste zijn de onderzoeksobjecten, waarvoor men zich in militaire, economische, geneeskundige en andere kringen interesseert in toenemende mate laboratoriumverschijnselen geworden. Elektriciteit, magnetisme, kernkrachten, chemische kunststoffen zijn deels pas het resultaat van wetenschap, deels door wetenschap toegankelijk gemaakt. De beheersing van die domeinen hangt niet langer af van de vaardigheid en uitvindingen van ingenieurs en handwerklui; veeleer bestaat er | |
[pagina 644]
| |
een behoefte aan een wetenschappelijke theorie omtrent die verschijnselen in functie van gegeven doelen. Een tweede reden ligt bij de ontwikkeling van de theorie zelf. Ze bestaat in toenemende mate uit de uitwerking van speciale onderzoeksgebieden in functie van externe doelen. Het gaat hier wel degelijk over een verwetenschappelijking van de betreffende domeinen, niet zonder meer over de toepassing van wetenschappelijke resultaten op een bijzonder doel. De verwetenschappelijking van onderzoeksdomeinen in functie van externe doelen werd pas mogelijk dankzij een vergevorderde ontwikkeling van theorieën: slechts rijpe theorieën (op dit begrip kom ik verder nog terug) kunnen immers aan de basis liggen van een verdere uitwerking in functie van externe doelen. Voorbeelden van zo'n rijpe theorieën zijn de klassieke mechanica, de organische chemie, de quantumtheorie. Tot slot een voorwaarde die nauw verbonden is met de eerste: de huidige wetenschap produceert techniek. Tot ver in de 19e eeuw waren de machines en werktuigen, die de industriële revolutie inluidden, de technieken van de metallurgie en de geneeskunde en de wetenschappelijke instrumenten het werk van uitvinders en werktuigkundigen, niet van wetenschappers. Sinds het ontstaan van de chemische en de elektro-industrie wordt de taak om techniek voort te brengen echter overgenomen door de wetenschap. Dat geldt voor alle domeinen: zowel voor de energie- en goederenproduktie, als voor militaire, geneeskundige en wetenschappelijke technologie. Sinds de capaciteit van de wetenschap om techniek te produceren openbaar geworden is, is de druk op de wetenschap om oplossingen en technieken voor speciale doelen te leveren, voortdurend toegenomen. Een historisch overzicht van drie eeuwen moderne wetenschap toont ons dat sociale factoren altijd al de richting van de wetenschapsontwikkeling beïnvloed hebben: in de darwinistische fase nog onbewust, in de finalistische fase doelbewust. Bovendien blijkt dat de overgang van darwinistische naar finalistische wetenschapsontwikkeling in verband moet gebracht worden met de noden van een verder evoluerende, kapitalistische samenleving. Het statuut van wetenschap als een autonoom systeem, dat volgens een innerlijke noodzaak verder evolueert, wordt te niet gedaan. Het onderzoek van de Starnbergers naar de mogelijkheid van externe sturing van wetenschap vindt hier meteen zijn verantwoording. | |
De speciale wetenschapsontwikkelingDe historische ontwikkeling van de afzonderlijke natuurwetenschappen vertoont veranderingen, die de Starnbergers in een drie-fasen-model samenvatten. Aansluitend op de terminologie van Thomas Kuhn onderscheiden | |
[pagina 645]
| |
ze de exploratieve, de paradigmatische en de post-paradigmatische faseGa naar voetnoot8. Het eerste stadium is de exploratieve fase. Een extern doel fungeert hier als leidraad om een bepaald onderzoeksdomein af te bakenen en te doorzoeken. De Starnbergers spreken over cognitief externalisme. Het gestelde, externe probleem beheerst de wetenschappelijke strategie: classificaties en het zoeken naar mogelijke oorzaken zijn er aan onderworpen. Apparaten en instrumenten helpen om de ervaring uit te breiden, men ordent systematisch empirische feiten en werkt analogieën en denkmodellen uit die heuristisch betekenisvol zijn. Het is dus niet zo dat in de empirisch-exploratieve fase de structuur en de theorie geheel zouden ontbrekenGa naar voetnoot9. Experimenten en classificaties leggen immers verbanden bloot, weliswaar heeft men daarom nog geen kijk op de tussenliggende significante factoren van het probleem. De paradigmatische fase begint zodra er een theoretische aanzet voorhanden is die het betreffende vakgebied kan organiseren. De ontwikkeling van de wetenschappelijke discipline wordt in die fase beheerst door de uitwerking van dit uitgangspunt tot een paradigma, een logisch gestructureerd theoretisch kader. Men beproeft basisveronderstellingen, verifieert de centrale hypothesen experimenteel en herformuleert de klassieke begrippen. Uiteindelijk convergeren verschillende vraagstellingen naar een klein aantal fundamentele problemen, die vaak hiërarchisch geordend zijn. Op dat ogenblik is voor het bedoelde vakgebied een paradigma beschikbaar. Die theorieontwikkeling is beperkt: zodra een paradigma bestaat dat een principiële en geldige oplossing van de fundamentele problemen mogelijk maakt, is de theorie ‘rijp’. In de paradigmatische fase is geen ruimte voor een beïnvloeding van buiten af. De ontwikkeling gehoorzaamt aan een interne logica. In dit stadium verdedigen de Starnbergers dan ook een cognitief internalismeGa naar voetnoot10. Van dan af is het mogelijk het paradigma te specifiëren voor speciale, complexe verschijnselen, waarvan in principe vaststaat dat ze tot het geldigheidsdomein van de wetenschappelijke discipline behoren: we bevinden ons in de post-paradigmatische fase. Men streeft er nu niet naar de basisveronderstellingen van het paradigma te overschrijden; men beschouwt ze als stabiel of rijp, dat wil zeggen als niet voor verbetering vatbaar. Men probeert wel om deze uitgangspunten op bijzondere onderzoeksdomeinen toe te pas- | |
[pagina 646]
| |
sen. De keuze van deze onderzoeksdomeinen hangt nu echter van externe factoren af: cognitief externalisme. Tot nog toe heb ik het disciplinaire wetenschapsmodel van de Starnbergers geschetst en in elk stadium gewezen op het aandeel van externe factoren bij de totstandkoming van de discipline. De discipline zelf was dus het uitgangspunt. Als we echter naar de wetenschap kijken vanuit een maatschappelijk standpunt, blijkt dat elke fase specifieke mogelijkheden biedt om externe problemen op te lossenGa naar voetnoot11. Als een discipline in haar exploratieve fase gebruikt wordt om externe noden op te lossen, spreken de Starnbergers van functionalisering. Men thematiseert het probleem direct door onmiddellijk experimenten, hypothesen en proeven op te stellen. De experimentele therapie bij kankeronderzoek is daarvan een typisch voorbeeld. In dat geval combineert men verschillende behandelingsvormen - chirurgie, radiotherapie en chemotherapie - op verschillende tijden en in verschillende dosissen, concentraties en samenstellingen. Die combinaties worden bij patiëntengroepen getest om een optimaal therapieschema te bekomen. Dit heeft in het geval van leukemie bij jonge kinderen belangrijke successen opgeleverdGa naar voetnoot12. Die strategie is noodzakelijk als er geen rijpe theorie voorhanden is. Functionalisering is echter niet zonder risico's. Omdat inzicht in de oorzaken en in de betekenisvolle factoren van de fenomenen ontbreekt, zijn nadelige neveneffecten op korte of lange termijn niet uitgesloten. In de paradigmatische fase laat de dynamiek van de theorieontwikkeling geen gerichtheid op externe doelen toe. Zodra een theoretische aanzet voorhanden is, wordt ze uitgewerkt volgens een interne logica: ze levert zelf de onderzoeksvragen en de relevante experimentele systemen. De wetenschapspolitiek kan in die fase hoogstens vragen stellen aan de paradigmatische onderzoeksgebieden, ze kan geenszins sturend optreden. Enkel door transferonderzoek is er probleembetrokkenheid mogelijk. In dat geval gaat men wat overhaast te werk. Zodra het grondslagenonderzoek gegevens oplevert, past men de resultaten - die eigenlijk enkel voor eenvoudige systemen bereikt werden - toe op complexere, externe problemen. Traditioneel spreekt men in zo'n geval over toegepast onderzoek of technische ontwikkeling. Voorbeelden zijn het systematische extrapoleren van laboratoriumexperimenten tot industriële toepassingen of de ontwikkeling van een stofwisselingseffect, beproefd op een diersysteem, tot een medicament dat voor mensen bruikbaar is. Ook dergelijk transferonderzoek is niet zonder gevaar. | |
[pagina 647]
| |
Het levert immers oplossingen voor individuele gevallen die aan bepaalde randvoorwaarden voldoen. Uitbreiding tot andere gevallen berust op extrapolatie. Zolang echter een causale theorie ontbreekt en de klasse van randvoorwaarden niet inzichtelijk is, blijft elke extrapolatie onzeker: men weet niet in hoever de grenzen van het onderzoeksgebied overschreden wordenGa naar voetnoot13. In de post-paradigmatische fase is externe oriëntering op theoretisch niveau mogelijk: hier is sprake van finalisering. De algemene concepten van de rijpe theorie past men op complexere systemen toe: er ontstaat een speciale theorie. De vraag dringt zich op waar de grens ligt tussen fundamentele en speciale theorieën, of anders gezegd: wat moeten we precies verstaan onder ‘toepassing van fundamentele theorieën op complexe verschijnselen’. In de paradigmatische fase werkt men een fundamentele theorie uit voor een specifiek onderzoeksgebied. De verschijnselen die ertoe behoren worden empirisch vastgelegd, op basis van een aantal eigenschappen die ze bezitten. Nu is het mogelijk dat men een aantal - complexe - verschijnselen die beantwoorden aan die eigenschappen, toch niet kan oplossen met behulp van de theorie: ze voldoen immers aan een aantal bijkomende randvoorwaarden, die de theorie voor schut zetten. Om deze impasse te doorbreken, worden een aantal toepassingsgrondslagen ingevoerd, die de algemene theorie voor die speciale randvoorwaarden oplosbaar maken. De toepassingsgrondslagen bemiddelen tussen fundamentele en speciale theorieën. In veel gevallen komt het er op neer dat die speciale theorieën techniektheorieën zijn: de randvoorwaarden vinden immers hun oorsprong in externe, technische doelen. Door deze overweging benadrukken de Starnbergers dat post-paradigmatische wetenschapsontwikkeling werkelijk theorieontwikkeling is: de toepassing op bijzondere domeinen verloopt niet louter deductief, in tegenstelling met de bedoelde toepassing van de theorie bij transferonderzoek. Het traditionele onderscheid tussen zuiver grondslagenonderzoek, onafhankelijk van externe doelstellingen, en toegepast onderzoek, waarbij de doelbetrokkenheid triviaal is, is niet langer houdbaar. De speciale theorie is georiënteerd grondslagenonderzoek, waarvoor specifieke toepassingsregels nodig zijn. De externe doelen worden in de wetenschapsontwikkeling geïnternaliseerd. Als voorbeeld van finalisering vermelden de Starnbergers het fusieonderzoek als ‘toepassing’ van de plasmafysica. Plasmafysica groepeert alle verschijnselen in de natuurkunde die zich voordoen bij extreem hoge | |
[pagina 648]
| |
temperaturen (108 K). Bij dergelijke temperaturen hebben alle elektronen voldoende energie om los te komen van het atoom. De stof bestaat dan uit naakte kernen en electronen die vrij bewegen. Die hoge temperaturen, die altijd gepaard gaan met hoge energieën, zijn een voorwaarde voor kernfusie. Daarmee is duidelijk dat het fusieonderzoek een deelterrein is van de plasmafysica. Kernfusie stelt echter een aantal bijkomende voorwaarden. Zo is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat je uit het systeem méér energie kunt halen, dan je er in stopt. Anders heeft kernfusie gewoon geen zin. Bovendien moet je het systeem in toom houden: de afkoeling van het materiaal beantwoordt aan specifieke eisen. De bewegingsvergelijkingen van de algemene plasmafysica zijn, gegeven die bijkomende randvoorwaarden, slechts oplosbaar, als specifieke benaderingsmethoden en -veronderstellingen worden uitgewerkt. Hier blijkt duidelijk dat het externe doel regulatief is in het specialiseringsproces van de theorie: het bepaalt de onderzoekproblemen en eist begrippelijke uitbreidingen van de algemene theorie, waarvoor er geen wetenschapsinterne noodzaak bestaat. De Starnbergers geven de voorkeur aan finalisering om externe problemen op te lossen. Daarvoor voeren ze een technisch en een doelkritisch argument aanGa naar voetnoot14. De gevaren die de Starnbergers zowel bij functionalisering als bij transferonderzoek onderkennen, heb ik al aangehaald. Bij finalisering schakelt men de daar vermelde risico's uit. Daar finalisering werkelijk theorieontwikkeling is - en dus het empirisch niveau van zowel functionalisering als transferonderzoek overschrijdt -, kan ze klaarheid scheppen omtrent de mechanismen die in een probleemgebied werkzaam zijn, ze maakt structureel technische vernieuwingen mogelijk en biedt kansen om de nevenwerkingen van technieken te herkennen en te controleren. Tot zover hun technisch argument. In de realiteit verloopt de sturing van wetenschap hoofdzakelijk functionalistisch in plaats van finalistisch. Enerzijds doordat een theoretische worsteling met een complex probleem vaak moeilijk en langdurig is, anderzijds omdat de ‘trial-and-error’-strategie door de vergaande ontwikkeling van wiskunde en informatica aantrekkelijker wordt. Hoofdzakelijk echter bevorderen economische en politieke belangen dat wetenschappen eenzijdig in dienst staan van enge doelstellingen. Op die manier echter sluit men alle niet-functionele vragen buiten, in het bijzonder diegene die het gegeven doel zelf aan wetenschappelijke kritiek onderwerpen. Een theoretische benadering daarentegen laat een tweevoudige kritiek op het beoogde doel toe: men | |
[pagina 649]
| |
kan zich afvragen of de interesse, die aan het doel ten grondslag ligt, legitiem is en men kan betwijfelen of de empirische kennis, waaruit de interesse ontstaan is, adequaat en volledig is. Een voorbeeld: de beslissing een fusiereactor te ontwikkelen berust op de behoefte aan voldoende en constant beschikbare energiebronnen. Men komt tot deze beslissing op basis van de aanwezige kennis omtrent voorwaarden en gevolgen van het nagestreefde doel, een schatting van de bestaande energiebronnen en de toekomstige energiebehoeften. Het doel (de ontwikkeling van een fusiereactor) kan slechts op een verantwoorde basis geëvalueerd worden, als zowel de interesse (voldoende energie) als de terzake significante empirische kennis aan een theoretisch onderzoek onderworpen worden. Door finalisering nemen de kansen toe, dat wetenschap niet enkel in functie van bepaalde doelen ontstaat, maar dat de hele stand van zaken van de aanwezige kennis verandert. Het gekozen doel kan in het licht van de bekende technische, economische, ecologische of sociale gevolgen van haar realisering onaantrekkelijk of onaanvaardbaar lijken. Uit de theorie kan tevens blijken dat de bijhorende interesses niet bevredigen of dat alternatieve oplossingen meer mogelijkheden bieden. | |
BesluitHet algemene wetenschapsmodel van de Starnbergers toont dat de institutionalisering van de moderne wetenschappen historisch een uitsluiting van normatieve vragen tot gevolg had. Bovendien werd duidelijk dat een overwinning van de nefaste gevolgen van de wetenschappelijk-technologische ontwikkeling onmogelijk is, als men enkel beroep doet op wetenschappen: ze hebben immers de bestaande machtsverhoudingen geïnternaliseerd en staan op die manier een emancipatorische ontwikkeling in de weg. Harry Kunneman merkt in dit verband op dat het normatieve aspect enkel ernstig genomen kan worden, als men die vormen van kennis, die in de dagelijkse levenssfeer aanwezig zijn, niet langer ondergraaft, maar benutGa naar voetnoot15. Dit lijkt me een pleidooi om maatschappelijke discussies te organiseren, waarbij zowel betrokken en niet-betrokken deskundigen als niet-deskundige betrokkenen inspraak hebben. Verder wijzen de Starnbergers er op dat de huidige wetenschappen niet de enig mogelijke zijn. Ze zijn onder andere het resultaat van een wisselwerking met de noden van onze kapitalistische maatschappij. | |
[pagina 650]
| |
Gezien de voorkeur voor finalisering ter oplossing van maatschappelijke problemen, is hun wetenschapsmodel een pleidooi voor fundamenteel onderzoek. Fundamenteel onderzoek is enerzijds nodig om disciplines toe te laten tot een rijpe theorie te evolueren: rijpe theorieën liggen aan de basis van finalisering. Anderzijds blijft fundamenteel onderzoek onverminderd vereist om externe problemen aan te pakken: finalisering is immers niets anders dan fundamenteel onderzoek in functie van externe doelen. Tot slot blijft wel de vraag welke instantie bij machte is om de wetenschappen in goede banen te leiden, gezien hun sterke verwevenheid met de economische sector. Ik vrees dat het (wetenschaps)beleid alleen daartoe niet in staat is. |
|