Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Schrijvers telefoneren
| |
[pagina 606]
| |
Angst voor het ‘apparaat’Kafka's correspondentie, vooral dan zijn ‘liefdesbrieven’ (als we dat woord kunnen gebruiken), zijn doorspekt met opmerkingen over de telefoon en telefoneren. In een brief uit april 1922, gericht aan Milena Jesenská, de vrouw die enkele verhalen van Kafka in het Tsjechisch had vertaald en met wie de schrijver een kortstondige maar intense verhouding had, maakt Kafka een onderscheid tussen ‘goede’ en ‘slechte’ communicatietechnieken. De spoorweg, de auto en het vliegtuig worden gewaardeerd omdat ze mensen bij elkaar brengen; de post, de telegraaf en de telefoon zijn ‘slecht’ want zij creëren afstand en vervreemdingGa naar voetnoot2. Merkwaardig is dat Kafka de telefoon en de brief in dezelfde categorie situeert. Je zou beide immers ook aan elkaar kunnen tegenstellen. Wie telefoneert kiest voor wederkerigheid, voor onmiddellijk contact. Wie schrijft moet geduld oefenen, wachten tot de boodschap is aangekomen. Kafka is zich bewust van deze verschillen. Telefoneren is voor hem een te rechtstreeks, een te onmiddellijk contact. ‘Wees niet ongerust, ik bel in geen geval op, doe jij het ook niet, ik zou het niet kunnen verdragen’, schrijft Kafka aan Felice Bauer, een Berlijns meisje met wie hij tot tweemaal toe verloofd is geweest (17 november 1912). Elders beweert hij dat hij niet genoeg communicatieve vaardigheden bezit om te telefoneren, of dat hij het gevoel heeft bespied te worden wanneer hij iemand opbelt (aan Grete Bloch, Brieven aan Felice, 5 april 1914). In feite stellen telefoneren en brieven schrijven ons voor dezelfde problemen. Net zoals je in een liefdesbrief niet écht met de ander, maar met een ‘spook’ (Gespenst) communiceert, zo verwijdert de telefoon je van de persoon van wie je houdt. Die ‘verwijdering’ is des te pijnlijker omdat ze plaatsvindt onder het mom van een toenadering. Kafka heeft alle moeite van de wereld om zijn gevoelens op papier te zetten. Een liefdesverklaring via de telefoon is voor hem een contradictio in terminis: ‘Wat zou mij overigens beletten naar het postkantoor te rennen en je goede avond te wensen? Maar daar een uur op de aansluiting wachten, zich uit onrust aan de bank vasthouden, eindelijk geroepen worden en naar de telefoon rennen zodat alles trilt, dan met een zwakke stem naar jou vragen, je eindelijk horen en misschien niet in staat zijn te antwoorden, God danken dat de drie minuten om zijn en naar huis gaan met een nu toch al ondraaglijk verlangen, wer- | |
[pagina 607]
| |
kelijk met je te praten - nee, dat laat ik liever achterwege’ (aan Felice, 14 november 1912). Een dergelijk fragment herinnert aan het begin van Het slot waar Kafka's personage vanuit een herberg met zijn toekomstige ‘werkgever’ telefoneert. Maar de verbinding komt niet echt tot stand. Noch in de roman, noch in het werkelijke leven kan Kafka de telefoon als een communicatiemiddel beschouwen. Het ‘apparaat’ (zo noemt Kafka de telefoon) laat alleen maar afstand horen. Ik spreek niet met de ander wanneer ik telefoneer. Ik ervaar hoe ver de ander van mij verwijderd is. | |
Veel te verJe vraagt je dan ook af waarom Kafka, ondanks zijn niet aflatende kritiek op de brief, op het telefoneren, zo weinig op bezoek ging bij de vrouwen van wie hij hield. Kafka's brieven aan Felice en aan Milena staan weliswaar vol met reisprojecten, maar de biografie leert ons dat het meestal bij plannenmakerij bleef. Kafka heeft Felice maar zeer zelden ontmoet. Met Milena Jesenská heeft hij nog veel minder contact gehad... Waarom die angst? Het is alsof Kafka de afstand die hij tussen zichzelf en zijn geliefde plaatst, ‘verinnerlijkt’; alsof het om een psychologische afstand gaat, binnen de persoonlijkheid van Kafka zelf, en veel minder om een natuurlijke barrière. Vandaar dat de kloof tussen de geliefden zo moeilijk te overbruggen valt: ‘Ik bereken dikwijls als spel in hoeveel uur ik op zijn vlugst onder de gunstigste omstandigheden bij je zou kunnen zijn. Het is altijd te lang, veel te lang, zo wanhopig lang, dat men, zelfs als er geen andere beletselen waren, al met het oog op deze tijd die het zou kosten, niet tot deze poging zou kunnen besluiten’ (aan Felice, van 6 op 7 januari 1913). De telefoon is meer dan een gevaarlijke machine of een onhandelbaar ‘apparaat’. De schrijver is letterlijk aan de telefoon gekluisterd. Hij kan er niet los van komen. Kafka voelt zich veroordeeld tot afstandelijkheid, tot ‘telecommunicatie’ in een meer symbolische betekenis van het woord. Daarom is er bijna geen verschil tussen telefoneren en brieven schrijven. Elk spreken is uiteindelijk een vanuit-de-verte-spreken. Elke communicatie wordt door afstand gekenmerkt. ‘(...)het brievenschrijven moest weliswaar ophouden, maar wij moesten elkaar zó na zijn, dat het niet alleen niet meer nodig zou zijn brieven te schrijven doch dat het door overgrote nabijheid niet eens mogelijk zou zijn te praten’ (aan Felice, 24 december 1912). Nooit meer praten is inderdaad de enige uitweg uit de impasse. Geliefden zouden zonder de taal moeten communiceren. Hun ‘tesamen zijn’ zou spreken, schrijven én telefoneren over- | |
[pagina 608]
| |
bodig moeten maken. Maar Kafka beseft dat zijn wens uiterst moeilijk te realiseren is. ‘Absoluut tesamen zijn’ betekent eigenlijk, bij Kafka, dood zijn. De schrijver schrikt er dan ook niet voor terug aan Felice voor te stellen gezamenlijk zelfmoord te plegen: ‘Liefste, ik zou werkelijk met jou weg willen, hier vandaan’ (25 op 26 februari 1913). Elders vermeldt de briefschrijver dat hij in een boek over de Franse Revolutie gefascineerd werd door het beeld van twee geliefden die aan elkaar vastgebonden naar het schavot worden geleid (van 31 december 1912 op 1 januari 1913): een inspirerend tafereel, schrijft Kafka, een voorbeeld voor hem en voor Felice... Waarom wil Kafka zich dan juist als schrijver profileren, ondanks deze uiterst pessimistische visie op menselijke communicatie? Waarom wil iemand die communicatie en telecommunicatie over dezelfde kam scheert, zich met literatuur bezighouden? Het merkwaardige is dat ‘literatuur’ in Kafka's ogen heel weinig met communicatie te maken heeft. ‘Literatuur bedrijven’ betekent hier niet in de eerste plaats aan iemand iets meedelen. In de ‘nobele’ betekenis van het woord, is schrijven een onpersoonlijke, een neutrale activiteit. Het verbaast ons dan ook niet dat de doodsdrift die uit de liefdesrelatie naar voren komt, bij het schrijven nog veel sterker aanwezig is. Schrijven is dood zijn, niet meer hoeven te communiceren. De absolute rust die Felice haar ‘verloofde’ niet kan geven, wordt werkelijkheid binnen de enge grenzen van de creatieve schrijfact: ‘Ik heb voor mijn schrijven afzondering nodig, niet als een “kluizenaar”, dat zou niet voldoende zijn, maar als een dode. In deze betekenis is schrijven een diepere slaap’ (aan Felice, 26 juni 1913). ‘Literatuur’ bedrijven is voor Kafka de enige manier om aan de communicatieperikelen van het alledaagse leven te ontsnappen: de relatieproblemen, waarvan de telefoon tegelijk een symbool en een voorbeeld is. Kafka ‘schrijft’ om niet te hoeven ‘telefoneren’, om de pijnlijke vaststelling te vermijden dat elk ‘tesamen zijn’ uiteindelijk ten prooi valt aan afstand en vervreemding. De biografen bevestigen deze lectuur: Kafka begint onmiddellijk na de breuk met Felice Bauer aan Het proces te werken. Het slot schreef hij toen het slecht ging met Milena Jesenská. Kafka of de literatuur als toevluchtsoord... Kafka of waarom iemand schrijver wordt uit angst voor de telefoon... | |
Daadwerkelijk gescheiden zijnOok Proust voelt zich het best wanneer hij alleen is. Niet dat de schrijver van A la recherche du temps perdu bewust de eenzaamheid verkiest. Maar hij beperkt zich, net zoals Kafka, tot zijdelingse, niet rechtstreekse contac- | |
[pagina 609]
| |
ten. Gesprekken onder vier ogen zijn voor hem te intens, te vermoeiend. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de telefoon in Prousts oeuvre een cruciale rol speelt. Bij Kafka hebben we vooral voor de briefwisseling aandacht gehad. Bij Proust zou ik de romans willen belichten, hetgeen niet noodzakelijk betekent dat Prousts brieven voor de hier aangeboorde problematiek oninteressant zouden zijn. Integendeel. Uit beide tekstvormen komen dezelfde krachtlijnen naar vorenGa naar voetnoot3. De meest bekende ‘telefoonpassage’ in A la recherche is het gesprek tussen ‘Marcel’ en zijn grootmoeder in Du côté de Guermantes (1920). Het is een profetische passage waarin de verteller de nakende dood van zijn geliefde grootmoeder aankondigt. Het telefoongesprek wordt hier dan ook als uitermate teleurstellend beschreven: ‘Zij is het (schrijft de verteller over zijn grootmoeder), het is haar stem die daar klinkt, die daar is. Maar zo ver weg! Hoe dikwijls bekroop me niet, als ik er naar luisterde, een gevoel van angst, alsof ik door de onmogelijkheid om, tenzij na uren reizen, diegene te zien van wie de stem zo vlak bij mijn oor was, beter besefte welk een misleidende schijn er is in ook de zoetste toenadering (...)’Ga naar voetnoot4. Proust staat hier zeer dicht bij Kafka. De telefoon is geen communicatiemaar een meetinstrument. Het telefoonapparaat meet de afstand tussen mensen onderling. Wanneer we effectief in dezelfde ruimte aanwezig zijn, beseffen we niet hoe ver we van elkaar staan. Maar in het telefoongesprek worden we ons van de afstand bewust. In elke aanwezigheid huist afwezigheid. Waarlijk tesamen zijn is altijd een illusie. Het zal dan ook niemand verbazen dat telefoneren, in A la recherche du temps perdu, in onmiddellijk verband staat met de werking van het geheugen, het beroemde ‘mémoire affective’ dat in Prousts oeuvre een centrale plaats bekleed. De Proustiaanse anamnese, zeker wanneer ze onvrijwillig gebeurt, dient begrepen te worden als een vorm van telecommunicatie. Dat wordt al duidelijk helemaal aan het begin van Prousts cyclus, in de beroemde ‘madeleine’-passage waarin voor het eerst de werking van het onvrijwillige geheugen wordt gedemonstreerd. Proust beschrijft het déjà vu effect dat met het onderdompelen van het ‘madeleine’-koekje in de thee gepaard gaat als ‘la rumeur des distances traverséesGa naar voetnoot5. Afstand in tijd wordt voorgesteld als afstand in de ruimte. Het verleden ‘telefoneert’ met het he- | |
[pagina 610]
| |
den. In Sodoma en Gomorra (1922) komt een soortgelijke ‘herinneringspassage’ voor: terwijl hij zich buigt om zijn schoenveters vast te knopen, ziet Marcel in een flits zijn overleden grootmoeder terug. Deze episode is in feite een herhaling van het telefoongesprek in De kant van Guermantes. Proust gebruikt dezelfde beelden, dezelfde metaforen. Zich iets herinneren en telefoneren is blijkbaar hetzelfde bij Proust. Het geheugen is een telefoonverbinding met ‘de verloren tijd’. De schrijver brengt dit uitdrukkelijk naar voren in een passage uit Jean Santeuil, een roman van vóór A la recherche, die door Proust onafgewerkt werd gelaten: ‘Zoals de elektriciteit in een mum van tijd een ver verwijderde stem naar ons oor geleidt, zo is het geheugen, dat andere machtige natuurelement, tegelijkertijd aanwezig op verschillende plaatsen’Ga naar voetnoot6. Het geheugen is een telefooncentrale, een psychologische variant op een technologisch proces. Door de herinnering als een telefoongesprek voor te stellen, zet de verteller het tegenstrijdige karakter van de Proustiaanse anamnese goed in de verf. Net wanneer we ons realiseren dat we iets definitief kwijt zijn, komt het weer in onze geest te voorschijn. We kunnen ons pas iets herinneren langs onvrijwillige weg, wanneer we het eerst verloren hebben. De telefoonmetafoor heeft dus ook een pedagogische functie: zij stelt Proust in staat zijn vrij complexe opvattingen over de tijdservaring en het geheugen aan de hand van een concreet voorbeeld uit te leggen. De telefoon is een hulpmiddel, een soort ‘didactisch materiaal’. | |
De profundis clamaviProusts visie op telefoneren heeft, net zoals die van Kafka, een lugubere ondertoon. Wie telefoneert heeft het gevoel met een dode te spreken, met iemand die niet echt meer bestaat, maar die door een ‘spiritistisch’ effect in de kamer tot leven wordt geroepen. Dat blijkt o.a. uit het telefoongesprek met de grootmoeder in Du côté de Guermantes. ‘Dikwijls als ik zo stond te luisteren’, schrijft de verteller, ‘zonder diegene die van ver weg tot me sprak te zien, was het me te moede of haar stem krijtend opsteeg uit de diepten vanwaar men niet weerkeert’Ga naar voetnoot7. Waarom heeft telefoneren met sterven te maken? Je zou kunnen stellen dat Proust, net zoals Kafka, het ‘verre’ verabsoluteerd en dat ‘ver weg zijn’ daarom hier hetzelfde betekent als ‘dood zijn’. Afstand en tijd worden immers door de schrijver van A la recherche met elkaar in verband gebracht. | |
[pagina 611]
| |
Maar op dit punt zijn er belangrijke verschillen tussen de Franse en de Praagse auteur. Kafka ervaart de ‘dood’ als een bijna positieve gebeurtenis. De literatuur stelt hem in de mogelijkheid ‘te sterven’ terwijl hij nog leeft. De dood is een verlossing, datgene wat de schrijver bevrijdt van de ‘telefonische’ relatie met de ander. In Kafka's woordenschat is ‘dood zijn’ de eerste stap naar de ‘absolute’ hereniging, de totale fusie met de ander, die woorden overbodig maakt. Bij Proust liggen de zaken anders. Hier is het de telefoon zélf die als doodaanbrengend wordt gezien. Het telefoongesprek is de voorbode van een nakend sterven. Wie telefoneert beeldt zich de ander in als een dode. Telefoneren is dus ook een beetje ‘spelen met de dood’, spelen met ‘afwezigheid’. Ik houd de ander op afstand juist dóór met hem te telefoneren. Het telefoongesprek maakt ons niet alleen triest. Het is ook erg leerzaam. Je kan de Proustiaanse telefoon namelijk als een soort ‘verdwijntruuk’ beschouwen. Ik laat de ander verdwijnen, en doe hem weer verschijnen, door gebruik te maken van de moderne communicatiemiddelen. De persoon van wie ik hou is ver weg, en dan weer dichtbij, een beetje zoals in het fameuze kinderspelletje dat Freud beschrijft aan het begin van Jenseits des Lustprinzips (1920). Het kleine kind gooit de aan een draadje gebonden klos van zich weg en haalt hem dan weer terug. Fort... Da! Aanwezigheid en afwezigheid zijn het onderwerp van een spel geworden. Het telefoongesprek is dus niet alleen een metafoor van de herinnering bij Proust, maar ook een interessante variant hierop. Op een bepaalde manier maakt de telefoon het mogelijk een onvrijwillige herinnering bewust uit te lokken. De verteller hoeft niet meer te wachten tot de ander ‘dood’ is, d.i. volledig uit het gezichtsveld verdwenen, om zich daarna pas aan het anamnese-proces te kunnen overgeven. De telefoon laat iets verdwijnen en doet het tegelijkertijd weer verschijnen. Het volstaat dus iemand langs telefonische weg op te roepen om nog tijdens het gesprek zelf het plezier van de ‘affectieve herinnering’ te hebben. De telefoon is een erg handig apparaat: ik moet niet meer wachten tot de ander, de persoon van wie ik houd ‘dood’ is om hem dan, via mijn geheugen, weer terug te brengen. Ik bel hem, of haar gewoon even op... | |
Proust en het gebrek aan zelfkennisEen aandachtige lezing van het telefoonmotief bij Proust verplicht ons de rangorde van betekenaar en betekenis in A la recherche ter discussie te stellen. Is het telefoongesprek wel een metafoor van het herinneringsmecha- | |
[pagina 612]
| |
nisme? Is het niet eerder omgekeerd? Wordt de werking van het geheugen niet beschreven naar analogie met wat er in een telefoongesprek gebeurt? Proust zou het wellicht oneens zijn met de hier aangebrachte hypothese. Maar een interpretatie heeft het fiat van de schrijver niet nodig om geldig te zijn. Antoine Compagnon, een eminent Proust-specialist, beweerde onlangs dat Prousts grote overtuigingskracht voortkomt uit het feit dat de auteur van A la recherche niet echt begrijpt waar hij mee bezig is. Proust stelt een aantal vragen, maar is niet in staat op deze vragen een sluitend antwoord te geven. En het is juist dit gebrek aan zelfkennis, stelt Compagnon, dat van Proust een groot auteur maaktGa naar voetnoot8... Als Compagnon gelijk heeft, dan betreft één van die door Proust onbeantwoord gelaten vragen het verband tussen literatuur en technologische evolutie. Is wat een schrijver schrijft ondergeschikt aan de graad van technologische vooruitgang van de maatschappij waarin hij leeft? Zou Proust hetzelfde hebben geschreven in een wereld zonder de telefoon? Het feit dat het werk van Kafka omstreeks dezelfde periode tot een soortgelijke vraagstelling uitnodigt, versterkt de hypothese van een intense wisselwerking tussen kunst en techniek. Kafka heeft angst van de telefoon en schrijft om die angst te bezweren. Proust heeft de telefoon nodig. Maar beide auteurs hebben met elkaar gemeen dat de telefoonervaring centraal staat in hun schrijven. ‘Avant l'acte, ou la parole, le téléphone. Au commencement fut le téléphone’Ga naar voetnoot9, schrijft de Franse filosoof Jacques Derrida in een werkje over James Joyce, een andere moderne meester die sterk door telecommunicatie werd beïnvloed. Men is het eens of oneens met Derrida's Joyce-interpretatie. Maar op Kafka en Proust is zijn conclusie naar alle waarschijnlijkheid van toepassing. |
|