Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Raul Hilberg en de vernietiging van het Europese jodendom
| |
[pagina 226]
| |
Een veelzeggende titelHilberg heeft de titel van zijn werk nooit veranderd en steeds het nu gemeengoed geworden ‘holocaust’ geweerd. Het begrip komt slechts een paar keer voor in de tekst van de jongste Amerikaanse versie. De auteur meent dat de vernietiging van de joden pas twintig jaar na datum een naam kreeg. Dat moge waar zijn voor de Verenigde Staten, wat Europese en Israëlische joden betreft is dat onjuist. ‘Holocaust’ vindt men al terug in een uit 1960 daterende bibliografieGa naar voetnoot3, als generische en specifieke term, zowel in de titels van de vermelde - Hebreeuwse en Jiddische - werken als in de begeleidende tekst. De ‘technische’ term lag toen nog niet vast. In de vermelde bibliografie treft men ook ‘de (joodse) Catastrofe’, ‘exterminatie’, ‘Endlösung’, ‘vernietiging’ en ‘churban’ aan. Voor religieuze joden lag ‘churban’, de benaming voor de vernietiging van de eerste en tweede TempelGa naar voetnoot4 voor de hand en in zeer vroege bronnen werd die term dan ook gebruikt ter aanduiding van de derde verwoesting. De religieuze connotaties van ‘churban’ maakten het evenwel minder geschikt voor zionisten. Als een soort compromis kwam vanaf 1940 ‘sho'ah’ in gebruik; ook een bijbelse term maar minder specifiek. ‘Holocaust’ raakte tussen 1957 en 1959 ingeburgerd in Engelstalige kringenGa naar voetnoot5. De term werd in 1938 voor het eerst toegepast op de jodenvervolging door A. Brill. In zijn inleiding tot een Amerikaanse editie van het basiswerk van Sigmund Freud (1938) schrijft hij dat, nu de Nazi Holocaust ook Wenen in zijn greep heeft, Freud en de zijnen in handen zijn van de grootste gesel der beschaving. (Young, 200). | |
De structuur van het vernietigingsprocesHet ‘destruction’ (vernietiging) uit Hilbergs titel is veelomvattender dan het in deze context meer gebruikelijke ‘uitroeiing’. Bij Hilberg wordt met ‘uitroeiing’ verwezen naar de terminale fase van een langdurig vernietigingsproces. Een proces dat volgens een bepaald schema verliep: definiëring, onteigening (goederen, beroep, rechten, gouden tanden, haar), concentratie (isoleren van de rest van de bevolking door middel van segregatiewetgeving, | |
[pagina 227]
| |
getto's, doorgangskampen) en uitroeiing. Hilberg ontleent dit schema aan Rudolf Kastner die het in september '45 voor het eerst gebruikte. Kastner had in zijn functie van ondervoorzitter van het in '43 door Hongaarse zionisten gestichte hulpcomité voor vluchtelingen, onderhandelingen gevoerd met Eichmann. Volgens sommigen was Kastner verantwoordelijk voor de dood van honderdduizenden Hongaarse joden. In ruil voor een vrijgeleide voor enkele honderden joden (waaronder zijn familie) zou hij de anderen onwetend gelaten hebben over wat hun te wachten stond en lieten zij zich mede daardoor zonder verzet wegvoerenGa naar voetnoot6. In de jaren 54-57 kwam het in Israël tot geruchtmakende processen rond Kastner, die na de oorlog naar Israël was geëmigreerd. Het begon met een proces wegens smaad tegen Malkiel Grunwald die Kastner ervan beschuldigd had met de nazi's te hebben samengewerkt. In de loop der processen werd Kastner schuldig bevonden aan collaboratie, maar dat oordeel werd - met zeer krappe meerderheid - herzien door het Hoger Gerechtshof. Hilberg vermeldt dat Kastner in maart 1957 vermoord werd in Tel-Aviv, maar rept met geen woord over de processen. In 1987 ontstond in Groot-Brittannië een hele controverse rond het toneelstuk, Perdition, dat de revolutionaire socialist Jim Allen schreef rond de affaire Kastner. De geplande opvoering werd afgelast en het stuk kon pas voorgelezen worden toen de meest kwetsende ‘antizionistische’ passages waren geschraptGa naar voetnoot7. Het schematisch verloop van het vernietigingsproces impliceert niet dat er een op voorhand uitgekiend plan bestond. Hilberg beklemtoont dat het schema alleen retrospectief bestaat en vanzelfsprekend lijkt. In werkelijkheid ging alles geleidelijk in zijn werk, genomen maatregelen werkten verder gaande stappen in de hand, maakten ze denkbaar of mogelijk. Elke fase was noodzakelijk voor de daaropvolgende. Wat geenszins betekent dat de daders zich geen rekenschap gaven van de aard van de getroffen maatregelen, wel dat ze de uitkomst van het hele proces niet kenden, zich niet eens realiseerden dat er sprake was van een proces (ook voor hen was die uitkomst toen ondenkbaar). Velen vatten dit als een deculpabilisering op. ‘Geschiedenis’, schrijft bijvoorbeeld Maxime Steinberg, ‘wordt door mensen gemaakt, maar in het (door Hilberg beschreven) “proces” komen ze naar | |
[pagina 228]
| |
voren als willoze instrumenten van een fataal lot’Ga naar voetnoot8. In concrete constellaties zijn meestal een aantal alternatieven denkbaar en mogelijk. De gemaakte keuze heeft veel te maken met de persoon en de ideologie van de beslisser, en daar situeert zich natuurlijk zijn/haar politieke en morele verantwoordelijkheid. Ook de nazi's waren dus verantwoordelijk en bij grondige overdenking van reeds genomen maatregelen hadden sommigen waarschijnlijk meer inzicht kunnen verwerven in de escalatie. Hun verantwoordelijkheid blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de eerste fasen van het destructieproces (definiëring, onteigening, concentratie) dat in Duitsland geleidelijk en proefondervindelijk tot stand was gekomen, in de bezette gebieden versneld, soms bruusk (Polen), werden toegepast, ook nadat de uitkomst iedereen al lang duidelijk was geworden. Hilberg had misschien een paragraaf moeten wijden aan deze verantwoordelijkheids- en schuldproblematiekGa naar voetnoot9. Maar de klemtoon van zijn onderzoek ligt op oorzaken, niet op gevolgen. Hij zoekt antwoorden op ‘technische’ vragen: welke waren de administratieve en psychologische determinanten die de vernietiging van vijf miljoen mensen mogelijk maakten? Ethische ‘waarom-vragen’ worden in de mate van het mogelijke gemeden. Het boek handelt niet over joden maar over hen die de joden vernietigden. | |
De alledaagsheid van het kwaadDe vernietiging van de joden was niet het werk van enkele psychopatische of immorele individuen maar van een hele maatschappij. Het vernietigingsapparaat viel samen met de Duitse staat, iedereen en alles was erbij betrokken. De vier hiërarchieën van het Duits administratief apparaat (ministeries, strijdkrachten, economie en partij) werkten voorbeeldig samen. Het vernietigingsmechanisme bestond uit een administratief proces, uitgevoerd door verschillende, over heel het continent verspreide bureaucratische netwerken. Elke deportatie bijvoorbeeld, vereiste tal van administratieve maatregelen. Voor het transport bijvoorbeeld moest gezorgd worden voor een trein, een machinist, bewakers, bevoorrading, uurregeling, financiering | |
[pagina 229]
| |
(groepstarief!)... En ook na de deportatie moest nog veel worden geregeld: onbetaalde rekeningen van de gedeporteerden, juridische fundering van de inbeslagname van hun onroerend goed (alleen al in Warschau 4.000 woonsten), legalisering van het stopzetten van pensioenuitkeringen (de vooruitziende minister van Posterijen stelde al in '39 voor geen pensioenen meer uit te keren aan joden omdat die toch opgesloten of verdreven zouden worden). Ministeries, politiediensten en andere administratieve diensten leverden onderling strijd voor de verdeling van de buit of de kosten (voor het treinvervoer). Op elke trede van de hiërarchie pasten ambtenaren de normale procedures toe op de uitzonderlijke situatie. Dienstklopperij, de behoefte zich een goed nazi te tonen of ‘gewoon’ de zorg degelijk werk af te leveren, brachten een reeks spitsvondige maatregelen voort om de slachtoffers (nog beter) te definiëren, te klasseren en uiteindelijk te vernietigen. De stapsgewijze toepassing van de administratieve maatregelen die tot de vernietiging van de Europese joden leidde, kon feilloos en trefzeker gebeuren omdat naar willekeur geput kon worden uit eeuwenoude ervaring. In een leerrijke tabel laat Hilberg zien hoe elke maatregel uit de antisemitische nazi-wetgeving zijn pendant heeft in het canoniek rechtGa naar voetnoot10. De Holocaust was een culminatiepunt. Van bij de machtsovername in 1933 werden dus beetje bij beetje maatregelen doorgevoerd die later de Holocaust mogelijk hebben gemaakt. Van groot belang voor het ‘welslagen’ van die genocide was dat men chaotisch geweld onder controle probeerde te houden. Onzekerheid en chaos waren niet bevorderlijk voor handel en economie. Men werd verondersteld met tegenzin te doden, omdat het bevolen werd, omdat het ‘historisch noodzakelijk’ was, niet omdat men er zin in had. De novemberpogrom van 1938 (‘Reichskristallnacht’) was in feite de laatste manifestatie van ongeregeld straatgeweld tegen joden in nazi-Duitsland. SA- en SS-manschappen die in de nacht van 9 op 10 november hadden gemoord (minstens 36 vermoorde joden) werden vrijgesproken; de vier die wegens verkrachting werden aangeklaagd, werden uit de partij gezet. De bureaucratie nam de teugels in handen en effende gaandeweg een legaal pad naar volkenmoord. Achteraf bleek deze legalisering een essentieel gegeven voor het onder controle houden van psychische problemen bij de moordenaars. | |
[pagina 230]
| |
Slachtoffers: meegaandheid en verzetHilberg benadrukt dat het welslagen van het vernietigingsproces ook afhing van de manier waarop de slachtoffers reageerden. Joden, aldus Hilberg, dachten zelden of nooit aangepaste combattieve strategieën uit, maar vielen terug op gedragspatronen die ze in de loop der eeuwen hadden ontwikkeld. Zij hadden geleerd dreiging te verkleinen of te neutraliseren door argumentatie, vervolgers gunstig te stemmen door anticipatieve onderwerping, meegaandheid en coöperatie, door hard voor ze te werken en zich onmisbaar te makenGa naar voetnoot11. De historische modellen die het diaspora-jodenGa naar voetnoot12 mogelijk hadden gemaakt eeuwenlange vervolging te overleven, werden gereactiveerd tegenover de nazi's, dit keer met catastrofale gevolgen. In het woord vooraf van de eerste editie maakt Hilberg duidelijk dat hij joodse instellingen en gemeenschappen zal bekijken door de ogen van de vervolgers, als instrumenten van het vernietigingsproces. Aan de slachtoffers zal maar aandacht besteed worden in de mate dat zij het ‘succes’ van hun destructie mede bepaalden. Dat zij dat inderdaad deden, was duidelijk voor nazi's en vervolgden die in rapporten en dagboeken uiting gaven aan hun verbazing en ontsteltenis over de gedweeheid van de slachtoffersGa naar voetnoot13. Hilbergs voorkeur voor ‘destructie’ zal ook wel hiermee te maken hebben, passiviteit en lijdzaamheid liggen in het begrip besloten. Lucy Dawidowicz, een ander gezaghebbend holocaustdeskundige, legt heel andere klemtonen en ook bij haar blijkt dat direct uit de titel van haar werk, The WAR against the Jews (1975)Ga naar voetnoot14. Het grootste deel van de negatieve kritiek op Hilbergs werk kan herleid worden tot onbegrip voor zijn ongewone invalshoek. In reactie op zijn analyse kwamen vanuit joodse hoek ettelijke voorbeelden van joden die heroïsch | |
[pagina 231]
| |
weerstand hebben gebodenGa naar voetnoot15. Voorbeelden die eigenlijk geen kritiek of geen antwoord vormen op Hilberg maar een optiek stofferen die hij, om zijn onderwerp af te bakenen, had uitgeslotenGa naar voetnoot16. Dawidowicz heeft het over joods-Amerikaanse geleerden die zich in de discussie over de rol van de joden in de Holocaust mengen zonder vertrouwd te zijn met de joodse geschiedenis, de joodse traditie en cultuur, en zonder verstand van historiografie (o.c., p. 132 en 178). Hilberg en Bruno Bettelheim scheert zij over eenzelfde kam en dat is op zijn minst onzorgvuldig. Bettelheims The informed heartGa naar voetnoot17 is geen wetenschappelijke studie maar een eigenzinnige, psycho-analytische interpretatie van kampgedrag, gebaseerd op verregaande extrapolaties van persoonlijke ervaringen (Bettelheim zat in 1938-39 één jaar in Dachau en Buchenwald). Bettelheim keurt het gedrag van de meeste gevangenen (en niet alleen dat van joden zoals Dawidowicz schrijft) af omdat het heteronoom is, omdat ze hun normen onkritisch aangepast hebben aan de kampwereld. En het gedrag van die ‘falende’ gevangenen keert hij dan tegen de ‘moderne mens’ om die te waarschuwen voor wat hem te wachten staat bij verregaand autonomieverliesGa naar voetnoot18. Hilberg oordeelt streng maar veroordeelt niet. Hij maakt duidelijk dat de slachtoffers geen schijn van kans hadden. De weinige joodse opstanden bespreekt hij vanuit een soort verwondering, na aangetoond te hebben hoe | |
[pagina 232]
| |
hopeloos elk verzet moest lijken en feitelijk was. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het klein aantal doden en gewonden dat bij die opstanden aan Duitse zijde vielGa naar voetnoot19. Hilberg suggereert nog tal van andere mogelijke en waarschijnlijke verklaringen: de verlammende werking van terreur, het besef van de zinloosheid van alternatieven, de geleidelijkheid en onvoorspelbaarheid van het vernietigingsproces, de verwachting dat de storm wel zou luwen... Ook benadrukt hij de passieve rol van de toeschouwers, de derde bij het vernietigingsproces betrokken partij. De Europese joden werden massaal in de steek gelaten en verraden door de geallieerden. De joodse gemeenschap buiten Europa heeft lang niet al het mogelijke gedaan, velen hadden de blik al naar het lang verbeide Israël gekeerdGa naar voetnoot20. Vanuit tactisch oogpunt had Hilberg er ongetwijfeld goed aan gedaan enkele statistische gegevens over kamp- en verzetsgedrag van niet-joden aan zijn studie toe te voegen.Ga naar voetnoot21. Hij had de onvoorstelbaarheid van de Holocaust en het ongewild karakter van het ‘meewerken’ aan de eigen vernietiging meer kunnen benadrukken. En hij had enkele krasse en provocatieve voorbeelden kunnen weglaten. Dat hij dat niet gedaan heeft, zegt evenwel veel over de ongelovige pijn van een sterk betrokken auteur die tevergeefs zoekt naar bevredigende verklaringen. | |
Door de ogen van de slachtoffers: ooggetuigenverslagenDoor de ogen van de vervolgers kijkend, maakt Hilberg natuurlijk bij voorkeur gebruik van nazi-bronnen. Hij baseert zich vrijwel uitsluitend op archiefmateriaal, gerechtstukken, nazi-verordeningen, telegrammen, facturen, nota's, tijdschriften, kranten. Hij gebruikt dus bij voorkeur bronnen die niet als bron gecreëerd werden en laat ego-documenten zoveel mogelijk links liggen, overigens een wijd verbreide houding. Ego-documenten ge- | |
[pagina 233]
| |
bruikt hij pas als geen andere bronnen beschikbaar zijn. De door ooggetuigen gerapporteerde gebeurtenissen stelt hij doorgaans in voorwaardelijke wijs. Dat wreekt zich in het hoofdstuk over de ‘killing centers’. Dat hoofdstuk bevat wel veel gegevens die niet terug te vinden zijn in ego-documenten van gevangenen. Bitter weinig gevangenen waren bijvoorbeeld op de hoogte van de opruimingswerken na liquidatie van een transport, getto of kampGa naar voetnoot22. Maar heel wat bronnen over de vernietigingskampen werden vernietigd en over sommige aspecten hebben nooit nazi-bronnen bestaan (er blijft wel meer dan voldoende bronnenmateriaal over om nooit of te nimmer aan het bestaan van vernietigingskampen en massale vergassingen te hoeven twijfelenGa naar voetnoot23). Ook Hilberg moet dus te rade gaan bij de ooggetuigen. Doordat hij de door hen gecreëerde bronnen steeds gemeden heeft, beschikt hij over geen relevante criteria om het kaf van het koren te scheiden, en kan hij die subjectievere bronnen niet min of meer correct analyseren en interpreteren. Uit Hilbergs keuze van ego-documenten blijkt dat hij zich door vrij irrelevante criteria heeft laten leiden, onder meer het beroep van de ooggetuigen (bij Hilberg bijna alleen artsen en academici) en de beschikbaarheid van de verslagen. Wat ego-documenten betreft maakt hij bijna uitsluitend gebruik van wat in het Engels beschikbaar was. De anders zo nauwkeurig en angstvallig te werk gaande Hilberg springt in dit hoofdstuk opvallend onnauwkeurig en onkritisch om met het ego-materiaal. Van de vele duizenden ooggetuigenverslagen over de nazi-kampen heeft hij er slechts een tiental geraadpleegd. Gebeurtenissen acht hij blijkbaar afdoend bewezen als ze door één ooggetuige werden vermeld. Hij veralgemeent op basis van één enkel ooggetuigeverslag en laat hier zelfs de voorwaardelijke wijs achterwege. Hij is verrassend slecht geïnformeerd over de geraadpleegde ooggetuigen en hun geschriften. Ook maakt hij een aantal kapitale fouten. Zo baseert hij zich op verklaringen en constructies van slachtoffers om de beweegredenen van hun vervolgers te reconstrueren. Hij verlaat zich ook op enkele psychoanalytisch geïnspireerde duidingen die E.A. Cohen, een overlevende, geeft in Het Duitse concentratiekamp (Amsterdam, 1952), een | |
[pagina 234]
| |
boek dat vrijwel onmiddellijk in het Engels werd vertaald. Later sprak Cohen zijn twijfels uit over die duidingen, maar het werk waarin hij dat deed (De negentien treinen naar Sobibor, Amsterdam-Brussel, 1979) is niet in het Engels vertaald en werd door Hilberg niet geraadpleegd. Dit onoordeelkundig gebruik van ego-documenten maakt het hoofdstuk over de vernietigingskampen minder overtuigend dan de rest van het boek. Maar dat ligt niet alleen aan de auteur. Tot op heden werd bijna geen wetenschappelijk onderzoek verricht naar ego-documenten in het algemeen of die over de nazi-kampen in het bijzonder. Wel enkele literatuurstudies, maar geen pogingen om een methodologie, classificatiesystemen, interpretatie- of analyseroosters te ontwerpen. En die zijn onontbeerlijk om, via de verschillende wijzen waarop slachtoffers hebben waargenomen en geïnterpreteerd, tot reconstructies van de beleefde werkelijkheid te komen. | |
Een referentiewerkDit lijvig meesterwerk recht doen in een recensie is onbegonnen werk. Het staat boordevol cijfergegevens, sociaal-economische en demografische gegevens over vooroorlogse joodse gemeenschappen; veel informatie over de getto's in Polen, over de politieke en juridische besprekingen die aan de Neurenbergerprocessen voorafgingen, over de zogenaamde denazificatie, over de totstandkoming van herstelbetalingen en restituties aan IsraëlGa naar voetnoot24. Het register achteraan bleef jammer genoeg beperkt tot namen van getto's, kampen en personen. Auteursnamen van de vele in voetnoten vermelde geschriften werden niet opgenomen, en dat maakt het ontbreken van een bibliografie nog betreurenswaardiger. Maar ook deze kritiek doet niet af aan het feit dat we hier met een standaardwerk te maken hebben. |
|