| |
| |
| |
De Franse Revolutie en de Belgische rechtsstaat
Herman Van Goethem
Dit jaar viert Frankrijk met veel luister ‘le bicentenaire de la Révolution’. Ook België laat zich niet onbetuigd. Historisch beschouwd zou 1994 of 1995 een betere datum voor België zijn, want pas toen werd, door de annexatie bij Frankrijk, de Revolutie in ons land geïntroduceerd. Bovendien vond in 1789 in de Zuidelijke Nederlanden de Brabantse Omwenteling plaats, een overwegend conservatieve revolutie. Maar de annexatie (1795-1814) biedt weinig reden tot vieren. De eerste jaren van deze periode behoren immers tot de somberste uit de Belgische geschiedenis: de zware economische crisis, de militaire dienstplicht met een hoge tol aan mensenlevens, de godsdienstvervolging... En toch. In die periode werd de grondslag gelegd van de Belgische staat: een parlementaire democratie, gegrondvest op een modern, aan wisselende tijdsomstandigheden aanpasbaar geheel van rechtsnormen. België dankt zijn ontstaan aan de Franse Revolutie.
| |
De bronnen van het nieuwe rechtsdenken
De Franse verlichtingsfilosofen droegen in aanzienlijke mate bij tot de nieuwe definiëring van het recht, waaruit de Franse Revolutie wezenlijke elementen zou putten. Door zijn vergelijkende sociologische methode toonde Montesquieu het verband aan tussen recht en sociale werkelijkheid, Voltaire sloeg de brug tussen recht en filosofie, Rousseau definieerde door zijn contrat social de wetten in functie van het algemeen welzijn. Terwijl recht voordien essentieel als statisch en onveranderlijk werd beschouwd, ging men nu inzien dat dit recht in feite de resultante was van een historische en vaak irrationele groei.
De verlichte filosofen oefenden ook invloed uit op de concrete uitwerking van het nieuwe recht. De parlementaire discussie over de hervormingen van het burgerlijke recht verliep als het ware met Rousseau in de hand, onder- | |
| |
meer zijn Considérations sur le Gouvernement de Pologne. In de keuze van de prioritair te hervormen onderdelen van het burgerlijk recht had de inleiding van La Nouvelle Héloise een wezenlijke invloed.
Het nieuwe rechtsdenken werd ook beïnvloed door de Franse vertalingen van buitenlandse auteurs. Dei delitte e delle pene (1764) van de Italiaan Cesare Beccaria stond model voor de na te streven helderheid en precisie van de wet, en voor een nieuwe filosofie over het wezen van de straf; Voltaire verspreidde als eerste deze ideeën door een vertaling van dit werk in 1766. De Engelse strafrechtspleging met ondermeer het jurysysteem, geraakte in Frankrijk bekend door vertalingen in 1776 van het werk van de Britse jurist William Blackstone, en van dat van William Paley in 1789. De idee van een verklaring van de mensenrechten werd ontleend aan Amerikaanse voorbeelden. Centraal in de Franse Déclaration des droits de l'homme et du citoyen stond het natuurrecht, uitgebouwd tot een Vernunftrecht door Duitse filosofen zoals Samuel Pufendorf en Christian Wolff, door de liberale Engelse school en door revolutionaire voorbeelden uit de Verenigde Staten en uit de Geneefse stadstaat.
In wat hierna volgt gaan we summier in op de belangrijkste positiefrechtelijke verworvenheden die België aan de Franse annexatie heeft overgehouden. Eerst ontleden we de publiekrechtelijke aspecten. Daarna bespreken we kort de nieuwe rechterlijke organisatie, de hervormingen in het strafrecht, en die in het burgerlijke recht.
| |
De fundamenten van een parlementaire democratie
Een scheiding der machten bestond niet in het Ancien Régime. Deze ‘machten’ berustten in handen van één persoon, de vorst - l'Etat, c'est moi -, of werden in zijn naam uitgeoefend. In de 18e eeuw leidde dit vooral tot misbruiken in hoofde van de hogere, provinciale rechtbanken (justitieraden) die uitgroeiden tot kleine maar machtige gouvernements des juges. Als uitvoerende macht, konden die immers weigeren wetten af te kondigen en dus uit te voeren.
De Franse Revolutie legde de soevereiniteit in handen van het volk. Een grondwet voerde de scheiding der machten in. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht tegenover de andere machten in de trias politica is een van de grootste verworvenheden van de Franse Revolutie. Toch liet de scheiding van de machten in Frankrijk nog lange tijd te wensen over. Het land had op te korte tijd een grote achterstand in te halen, en de Revolutie bracht er diepgaande tegenstellingen aan het licht. Vandaar de vele, opeenvolgende Franse grondwetten tot in het jaar 1958! Aan die onstabiliteit zou
| |
| |
België ontsnappen, omdat het reeds in 1814 een andere lotsbestemming kreeg.
De volkssoevereiniteit impliceerde bovendien het beginsel van verkiezingen. Of men in het Ancien Régime een beroep of gezag kon uitoefenen, werd goeddeels bepaald door afstamming of door corporatisme; bovendien moesten vele ambten worden gekocht. Dat alles werd nu ongedaan gemaakt. Benoemingen gebeurden zo mogelijk via verkiezingen, en waar dit niet het geval was, werd - theoretisch althans - enkel met de bekwaamheid van de kandidaat rekening gehouden. Het beroep op de volkssoevereiniteit ging zelfs zo ver dat ook de rechters werden verkozen. Dit laatste bleef niet behouden omdat het komen en gaan van rechters, soms zelfs zonder rechtsopleiding, al te destabiliserend op de rechterlijke organisatie inwerkte.
In België werden voor het eerst in 1797 verkiezingen gehouden. Omdat in de geannexeerde Belgische departementen, net als elders in Frankrijk, de burgers conservatieve anti-regeringsgezinde krachten verkozen - in België werden bovendien de Fransen buitengestemd -, vernietigde de regering te Parijs deze verkiezingen na een staatsgreep. De daarop volgende verkiezingen, in 1798, werden van bij de aanvang gemanipuleerd. Na de democratisch gezinde Europese revolutiegolf in 1830, zouden de Belgische grondwetgevers een betere regeling uitwerken.
De Franse Revolutie betekende ook de afschaffing van de standenmaatschappij, met de bijhorende privilegies. Dit betekende ondermeer dat alle beroepen voor eenieder werden opengesteld; zelfs diplomavereisten waren uit den boze, wat bijvoorbeeld in de medische sector tot pijnlijke toestanden leidde. De Revolutie stelde ook een einde aan de ‘feodaliteit’, in feite een hele waaier van voorrechten die de verhoudingen bepaalden tussen de heer van een territorium en de bewoners of gebruikers ervan. België had daar minder mee af te rekenen dan Frankrijk, omdat de macht van de plaatselijke heren er gaandeweg veel meer was beknot. De opheffing van cijnsen en tienden betekende in theorie een hele verlichting, maar daarvoor kwamen dadelijk andere heffingen en prijsverhogingen in de plaats. Daarnaast stelden zich heel ingewikkelde juridische problemen over de geldigheid van contracten waarin ‘feodale’ restanten konden worden onderkend.
Het belang van de invoering van de burgerlijke gelijkheid en van het teloorgaan van de oude standen lag vooral in de opheffing van de fiscale vrijstelling waarvan, op zeldzame uitzonderingen na, de adel en, meer nog, de clerus hadden genoten. Voortaan moesten ook deze bevolkingsgroepen belastingen betalen. Dit alles moest een gezond beheer van de staatsfinanciën mogelijk maken, ofschoon dit nog lang uitbleef.
| |
| |
Frankrijk werd een democratie van een heel bepaalde soort: een unitaire, gecentraliseerde staat. Voor de geannexeerde Zuidelijke Nederlanden had dat verstrekkende gevolgen. In het Ancien Régime bestond daar alleen een federatie van vorstendommen, die elk in hoge mate hun eigenheid hadden bewaard. Op politiek gebied hadden die vrijwel enkel de vorst, de centrale instellingen en een aantal vrijheden gemeenschappelijk. Daarnaast genoten een aantal territoria een hoge of zelfs volledige onafhankelijkheid, zoals het prinsbisdom Luik en een aantal kleinere, maar niet onbelangrijke gebieden als Bouillon en Stavelot-Malmédy. Dat alles werd nu, zonder rekening te houden met vroegere grenzen, samengevoegd in één groot geheel en in negen departementen opgedeeld, ongeveer onze huidige provincies. Het betekende een niet te ontkennen verlichting. De administratie geschiedde nu rationeel, met duidelijk omschreven bevoegheden. De verwarrende verscheidenheid van verschillende munten, maten en gewichten werd vervangen door het eenvoudige tiendelig stelsel. Het werd eindelijk mogelijk om zich binnen het grondgebied te verplaatsen, zonder een hele reeks tollen te betalen.
Het opheffen van regionale verschillen betekende echter ook verfransing. Die verfransing zou het unitaire karakter van de latere Belgische staat, als publiekrechtelijke erfgenaam van Frankrijk, gaandeweg ondermijnen. Na twintig jaar Franse annexatie vond de tweetalige elite in Vlaanderen het immers niet meer evident dat het volk in de eigen taal werd bestuurd. In het Ancien Régime was zoiets ondenkbaar geweest; toen werd, op de hoogste centrale instellingen na, de streektaal steeds als bestuurstaal gebruikt.
| |
Een nieuwe rechterlijke organisatie
Samen met het publiekrecht van de staat, onderging ook het Belgische en Franse privaatrecht, met de bijhorende rechterlijke organisatie, wezenlijke veranderingen.
Aan de vooravond van het Ancien Régime behoorden de rechtbanken ongetwijfeld tot de minst populaire instellingen. De Zuidelijke Nederlanden waren in feite een personele unie van vorstendommen met verschillend juridisch statuut, die elk weer teruggingen op een samenvoeging van een groot aantal kleinere bezittingen van plaatselijke heren uit de feodale en Frankische periode.
De stapsgewijze samenvoeging van deze territoria had zich grotendeels nog tijdens de Middeleeuwen voltrokken, en dat was - als compensatie voor het prijsgeven van de zelfstandigheid - gepaard gegaan met het behoud van bepaalde eigenheden op administratief en juridisch vlak. De rechter- | |
| |
lijke instellingen kenmerkten zich, net als het materiële recht, door een lokale eigenheid. Die beantwoordde meestal niet meer aan plaatselijke behoeften, maar was enkel de resultante van een taai voortlevende traditie. Zo waren de benoemingsvoorwaarden voor schepenen in Antwerpen niet dezelfde als die in Luik of in Kortrijk, en, belangrijker nog, hun bevoegdheden konden erg verschillen. Tot in de 18e eeuw bleven bovendien talrijke plaatselijke rechtbanken uit de Frankische en feodale periode bestaan, naast die van de vorst zelf. Vandaar een naast elkaar functioneren van wereldlijke en kerkelijke, allodiale en feodale, openbare en private rechtbanken, cijns- en laathoven, stedelijke en plattelandsrechtbanken, jurisdicties van allerlei corporaties zoals ambachten en universiteiten.
Naast het eigen recht had iedere rechtbank ook haar eigen, vaak moeizame wijze van procederen. Een proces kon jaren aanslepen, en de proceskosten waren zeer aanzienlijk. De advocaten verwierven een kwalijke reputatie in het opwerpen van bevoegdheidsconflicten en andere procedurekwesties. Deze lagen voor het rapen in een rechtssysteem dat zich vanuit het lokale had ontwikkeld, en dat geen rationele, maar enkel een historische groei had gekend.
De Fransen schaften de oude rechterlijke organisatie af en vervingen die door een logisch geordend, hiërarchisch geheel, met ondermeer vredegerechten en politierechtbanken per kanton, correctionele rechtbanken per arrondissement, en burgerlijke rechtbanken en tribunaux criminels (de latere hoven van assisen) per departement. Op enkele wijzigingen na is de Franse rechterlijke organisatie tot op vandaag behouden gebleven.
Geheel nieuw ook was de invoering van de juryrechtspraak, uiting van het beginsel van de volkssoevereiniteit. Het jurystelsel was in de ogen van de revolutionairen een garantie om als burger onafhankelijk te worden beoordeeld, door gelijken. Hoewel de overheid de jurylijsten trachtte te manipuleren, kon men niet beletten dat de jury's in politieke processen tot ophefmakende vrijspraken besloten. Ze ontpopten zich aldus tot een geducht wapen in handen van de oppositie.
Het nieuwe rechtssysteem moest gaandeweg worden uitgezuiverd van de utopische elementen die het bevatte, resultanten van onervarenheid en van een te ongenuanceerd mensbeeld. Het wetgevende beleid tijdens de Franse Revolutie getuigde aanvankelijk immers van een groot vertrouwen in de menselijke natuur en in het individu, maar van een wantrouwen ten aanzien van al wie een ambt uitoefende. Het vaak utopische karakter van de eerste hervormingen is toch merkwaardig, aangezien die hervormingen toch het werk waren van praktijkjuristen, die de meerderheid van de Assemblée
| |
| |
Nationale uitmaakten. Naar de woorden van Alexis de Tocqueville gedroegen die zich echter veel meer als ‘hommes de lettres’ dan als juristen. Het utopische toekomstbeeld en het wantrouwen tegenover de rechterlijke macht leidde er ondermeer toe dat de wetgever door alles in de wet te voorzien iedere appreciatiebevoegdheid aan de rechters wilde ontnemen. ‘Les juges de la nation ne sont que la bouche qui prononce les paroles de la loi’, aldus Montesquieu. Al snel bleek de realiteit anders te zijn: de veelzijdigheid van het dagelijkse leven is niet te vatten in wetten die alles a priori moeten regelen.
In hun nieuwe rechterlijke organisatie wilden de Fransen ook plaats maken voor een maximaal beroep op de rede en het gezond verstand, en op de natuurwetten. Daarvan verwachtten ze meer heil dan van processen. Zo wilde men de vredegerechten niet bemannen met juristen, maar met streekbewoners die achting genoten door hun wijsheid. In een groot aantal gevallen leidde dat tot de aanstelling van onbekwame figuren.
| |
Een revolutionair, modern strafrecht
Anno 1789 was de hervorming van het strafrecht een prioritair programmapunt voor de revolutionairen. De bestorming van de Bastille is er een symbool van.
Tot en met de 18e eeuw verschilde het strafrecht totaal van het hedendaagse. Met het oog op een schuldbekentenis kon tijdens het vooronderzoek gebruik worden gemaakt van de tortuur. Men ging er in feite van uit dat de verdachte schuldig was totdat hij het tegendeel bewees. Historisch onderzoek wijst uit dat vooral de haveloze, de arme stakker, de tortuur moest ondergaan.
Ook de vrijwel exclusieve nadruk op de wraak- en afschrikkingsfunctie van een straf leidde tot een gruwelijke barbaarsheid. Executies gebeurden gewoonlijk door opknoping, waarbij het lijk vaak niet mocht worden weggenomen, of door onthoofding met het zwaard, en soms ook door een andere gruwelijke variante zoals vierendelen of levend begraven. Deze straffen werden vaak voorafgegaan door andere lijfstraffen zoals het afhakken van een lichaamsdeel of het uitrukken van de tong. Dat alles gebeurde bij voorkeur in het openbaar, liefst op druk bezochte plaatsen. Er was echter meer. De straffen werden gekenmerkt door disproportionaliteit. In geval van recidive werd diefstal, hoe gering ook, heel zwaar bestraft, vaak met de dood, terwijl, paradoxaal genoeg, doodslag meestal enkel in een geldboete resulteerde, omdat bijvoorbeeld het handelen in een vlaag van woede reeds als verschoningsgrond werd aanzien. De straffen waren bovendien verschillend
| |
| |
en ongelijk, in functie van de stand waartoe men behoorde. De gewone sterveling had overigens veel minder kans om van de vorst genade te krijgen, dan de gegoede, de machtige. De bestraffing had tenslotte een arbitrair karakter, omdat geen wet de natuur van een misdrijf en de op te leggen straffen omschreef.
De revolutionairen hervormden heel dit systeem diepgaand. De tortuur werd afgeschaft; de strafvervolging moest het midden houden tussen de rechten van de verdachte en die van de staat als vervolgende partij. Het jurysysteem vormde een bijkomende garantie voor de burger. Voor de bestraffing werd uitgegaan van de idee van verbetering en heropvoeding van de delinquent door een gevangenisstraf, iets wat voordien nauwelijks of niet was gekend. De Oostenrijkse Nederlanden hebben op dat vlak de toon aangegeven in Europa, door de oprichting van gevangenissen in Gent (1775) en Vilvoorde (1779). De straf berustte voortaan op de beginselen van legaliteit (nullum crimen, nulla poena sine lege), gelijkheid (met ondermeer één doodstraf, de guillotine), personaliteit (enkel de veroordeelde wordt geraakt, niet zijn familie), subsidiariteit (de minimale straf is de beste), en proportionaliteit.
Dit ganse systeem, in principe evenwichtig en verantwoord, kende een mundiale uitstraling. Nochtans liet de toepassing ervan gedurende vele decennia veel te wensen over, ondermeer omwille van de mensonwaardige omstandigheden in de gevangenissen.
| |
De eenmaking en modernisering van het burgerlijke recht
In het Ancien Régime kende het burgerlijke recht een zeer grote verscheidenheid. Het was immers vooral een gewoonterecht: in principe een lokaal, ongeschreven, evoluerend recht, waarvan heel wat elementen naar tijd en - meer nog - naar ruimte veranderden en verschilden. Zo kende het hertogdom Brabant alleen al een vijftigtal gewoonterechtsgebieden. In de Nieuwe Tijden kon men in de Zuidelijke Nederlanden bijvoorbeeld, naargelang de plaats, zeven verschillende stelsels onderscheiden om per testament over een onroerend goed te beschikken; het erfrecht van de ascendenten kon op acht manieren worden geregeld.
De Franse Revolutie betekende een grote vooruitgang dankzij de eenmaking van het recht, via de codificaties. In het Ancien Régime was het recht moeilijk kenbaar, verspreid als het was over al dan niet opgetekende gewoonterechten en over talrijke verordeningen van allerhande overheden. De wetgever maakte daarmee nu komaf, en trachtte alles overzichtelijk te bundelen in één of meer wetboeken, in enkele honderden of duizenden artikels.
| |
| |
Ook werd voor het oplossen van rechtskwesties voortaan uitgegaan van rechtsregels, hiërarchisch gestructureerde algemene en bijzondere beginselen. Vóór de Revolutie redeneerden de Zuid-Nederlandse en Franse juristen veel meer vanuit de casuïstiek, iets wat het Angelsaksische rechtssysteem tot op vandaag kenmerkt.
De Revolutie moderniseerde ook het burgerlijke recht. Zo werd, in toepassing van de scheiding tussen kerk en staat, de aangifte van geboorten (dopen), huwelijken en overlijdens voorgoed aan de clerus onttrokken. Het huwelijk, opgevat als een contract, kon voortaan worden ontbonden door echtscheiding. De adoptieregeling werd volwaardig uitgebouwd.
Toch bleven heel wat ongelijkheden in rechte voortbestaan, zoals het statuut van het natuurlijke kind, ofschoon dit toch een beperkt erfrecht kreeg, en dat van de gehuwde vrouw. De Code Civil uit 1804 was bovendien in menig opzicht een conservatieve reactie op de meer progressieve wetgeving uit de voorafgaande, revolutionaire periode. Sprekende voorbeelden zijn de introductie van het werkmansboekje, of de bepaling dat de werkgever op zijn woord moest worden geloofd bij bepaalde betwistingen met de werknemer.
De modernisering uitte zich vooral in het erfrecht en in het eigendomsrecht. Met het oog op de gelijkheid van de erfgenamen schakelden de revolutionairen ondermeer het recht van eerstgeboorte uit, en beperkten ze de vrijheid om per testament te beschikken over de nalatenschap, tot één zesde of één tiende ervan wanneer de erflater bloedverwanten naliet. Daar vloeide wel een versnippering van het grondbezit uit voort, iets waarmee een agrarisch land toen niet gediend was. Deze nivellering van de vermogens naar beneden toe drong maar langzaam door, gespreid over een aantal decennia, naarmate nieuwe nalatenschappen openvielen. Dat droeg ongetwijfeld bij tot de aangroei van het daglonersproletariaat, waarvan de opkomende industriële revolutie goedkoop gebruik zou maken.
Het eigendomsrecht werd bevrijd van de talrijke beperkingen die het in het Ancien Régime hadden bezwaard. De eigendom berustte toen immers vaak niet in handen van één persoon. Een goed kon vrij zijn, of het statuut hebben van een cijnstenure of een leen. In de laatste twee gevallen betekende dit dat de houder van de grond in feite enkel een eeuwigdurend en meestal ook eeuwenoud gebruiksrecht bezat, terwijl de grondheer, als eeuwigdurende naakte eigenaar, andere privilegies op de grond bezat dan het gebruiksrecht. Zo bijvoorbeeld het recht op een deel van de oogst, op jaarlijkse of occasionele vergoedingen, of de plicht om tegen vergoeding zijn molen te laten gebruiken. Daarnaast waren de meeste goederen belast met eeuwigdurende, niet-aflosbare meestal jaarlijkse vergoedingen in geld of in
| |
| |
natura. De onroerende goederen waren dus in vaak aanzienlijke mate belast met eigendomsrechten van derden. De Revolutie maakte met dit alles komaf. Ze riep de gebruikers van cijnsgronden en lenen uit tot eigenaar, schafte de ‘feodale’ rechten gewoon af, en verklaarde de andere eeuwigdurende rechten afkoopbaar.
Het individuele, moderne eigendomsrecht in handen van één persoon werkte het vrij verkeer van goederen en diensten sterk in de hand, en verschafte het latere industriële kapitalisme een aangepast werkinstrument.
| |
Besluit
De Franse Revolutie luidde een nieuw tijdperk in van modern recht, aangepast aan een dynamische samenleving. De verlichte filosofen hadden de basis gelegd voor het nieuwe rechtsdenken. Uitgaande van volkssoevereiniteit, machtenscheiding en gelijkheid in rechte, bouwden de revolutionairen moeizaam een nieuwe staat uit, die ook de institutionele grondslag legde van het latere België.
Ook het strafrecht werd diepgaand hervormd. Men stapte af van de tortuur, van de primitieve bestraffing, en van de ongebondenheid van de rechter aan strafmaat en wet. Het nieuwe systeem, dat model stond in heel Europa, werkte een evenwichtige vervolging en bestraffing uit, maar schoot tekort in de strafuitvoering.
De revolutionairen moderniseerden tenslotte het burgerlijke recht en de rechterlijke organisatie. De verlichtingsfilosofie had aangetoond dat die de resultante waren van een historische en irrationele groei. Was het juridische instrumentarium daarom archaïsch? Het oordeel van de Aufklärung was wellicht te negatief. Een dergelijk rechtssysteem werkt op bevredigende wijze in een lokale, gesloten gemeenschap, die toen nog typerend was voor het platteland. Maar de dynamische middenklasse vond zich daar niet in terug. Ze had andere belangen, en wendde de Revolutie aan om een nieuw, modern erfrecht en eigendomsrecht door te voeren. In andere sectoren van het burgerlijke recht, zoals de afstamming en de verbintenissen, waren de vernieuwingen minder verregaand of zelfs onbestaand.
|
|