Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Ruimte voor vrijheid?
| |
[pagina 129]
| |
percyclussen naar écht levende wezens; permanente en coherente ‘gehelen’ met een meer of minder uitgesproken individualiteit. Eenmaal ontstaan danken die levende wezens hun bestendigheid en voortbestaan aan de informatie of het programma dat in het DNA van hun chromosomen opgeslagen is. Tegelijk blijven ze vatbaar voor verdere (en heel verregaande) evolutie, doordat puur toevallig geheten mutaties van datzelfde DNA, in sommige gevallen ‘verdragen’ en geïntegreerd door het gemuteerde organisme, zich vermogen door te zetten onder de druk van het ‘milieu’ dat de overlevingskansen van de mutant bepaalt (het proces van de zo geheten natuurlijke selectie). Slechts in de marge van zijn betoog - en iets uitdrukkelijker op de laatste bladzijden van Het vreemde van de aarde - suggereerde de auteur dat die recente, wetenschappelijke bevindingen opnieuw de vraag wettigen naar een finalistische duiding van het evolutiegebeuren. Hij gaf volmondig toe dat deze suggestie regelrecht ingaat tegen de, in vrijwel alle wetenschappelijke kringen al geruime tijd gevestigde overtuiging: dat elke finalistische interpretatie van de evolutie van de kosmos en het leven binnen de kosmos, reddeloos onwetenschappelijk, voorgoed achterhaald, en derhalve ongeoorloofd of zelfs zinloos is. Een finalistische visie zou hoegenaamd niets bijdragen tot een beter begrip van de door de mens waargenomen en ervaren werkelijkheid. Wat G. Bodifée slechts bij wijze van een paar slotbeschouwingen ter sprake had gebracht, is het hoofdthema geworden van Ruimte voor vrijheidGa naar voetnoot3. Zijn bedenkingen bij de radicale afwijzing van elke finalistische of teleologische interpretatie heeft hij teruggeplaatst in de wetenschapsfilosofische en historische context waarbinnen het debat zich vanaf de Oudheid, maar dan toch vooral de laatste drie eeuwen heeft afgespeeld. Zeggen wij maar meteen dat het een verhelderend en vaak boeiend relaas is geworden, althans in de negen eerste hoofdstukken van het boek. In de laatste drie hoofdstukken, die de kroon op het werk moesten zetten, boet het betoog wat aan overredingskracht in door een m.i. onzorgvuldige omgang met termen en begrippen, die weliswaar nauw met elkaar verwant zijn maar geenszins identiek noch zonder meer met elkaar verwisselbaar. Zo zijn b.v. functionaliteit, objectieve doelgerichtheid, subjectieve doelstrevendheid en doelbewustheid onderscheiden en te onderscheiden kernbegrippen in het veelzinnige finalisme-debat. Maar daarop komen wij nog uitvoeriger terug. | |
[pagina 130]
| |
De lange weg naar een radicaal determinismeVanaf de Oudheid kwam de aandachtige mens onder de indruk van de orde in de kosmos. Hij peilde naar de reden of ‘logos’ van die orde, die hij gaande weg meende te kunnen en te moeten vatten in geometrische en/of mathematische begrippen en wetmatigheden. Het voorwerp en voorbeeld bij uitstek van een, langs deze weg onthulde, onwrikbare orde en regelmaat waren de bewegingen en banen van de hemellichamen. De erkenning van hun meetbare en derhalve berekenbare en voorspelbare regelmaat leidde met verloop van tijd tot de filosofische vraag: of wellicht álles in de natuur verloopt volgens voorgoed vastgelegde wetmatigheden. Aanvaardde men dat inzicht als een universeel principe, dan was gewoon álles wat nog te gebeuren staat reeds vooraf bepaald, en moet men zich willens willens neerleggen bij een volstrekt deterministisch wereldbeeld, wat ook de subjectieve ervaring van vrijheid mag zijn. Die vrijheid zal men dan, met meer of minder geweldpleging op die ervaring, als slechts een illusie gaan duiden en afwijzen. Een dergelijk deterministisch wereldbeeld hoefde niet meteen uit te monden in een atheïstisch materialisme waarin voor finalisme geen plaats was. De gedetermineerde orde in de natuur kon ook nog verklaard worden door beroep te doen op de opperste wijsheid van een Geest of nous en/of de almacht van een superieur intelligente schepper, die ieder wezen en elk proces in de kosmos hun onontkoombare plaats, bestemming en doel had aangewezen. Dat was nota bene nog de ‘deïstische’ (en voor hem manifest enig redelijke) opvatting van de Newton-bewonderaar Voltaire: ‘Dans le système qui admet un Dieu, il n'y a que des difficultés à surmonter, et dans tous les autres systèmes on a des absurdités à dévorer’Ga naar voetnoot4. In de eerste vier hoofdstukken van zijn werk heeft Bodifée de overgang naar een volstrekt deterministisch en uiteindelijk ook atheïstisch wereldbeeld op boeiende wijze nagetekend; met name de eigenlijke grondslag ervan - de mathematisering van de werkelijkheid - en de daarmee verbonden consequents van een rigoureus determinisme. ‘In Newtons theorie openbaarde zich het grondplan van de schepping. Wiskunde is de taal waarin het plan beschreven wordt. (...) Tot op de dag van vandaag fungeert de wiskunde als taal en leidraad van de natuurkunde. Ook theorieën die op essentiële punten afwijken van het Newtoniaanse gedachtengoed, zoals de relativiteitstheorie of de quantummechanica, steunen op wiskundige basis. Elke natuurkundige theorie wordt in de vorm gegoten van een mathematische relatie tussen fysische grootheden. Niemand begrijpt waarom, maar | |
[pagina 131]
| |
dat blijkt de vorm te zijn waaraan de natuur beantwoordt. Het is wat de quantummechanicus Eugen Wagner noemt “the unreasonable effectiveness of mathematics in the natural sciences”’ (p. 49). Natuurlijk was met Newton de nieuwe wetenschap allerminst voltooid. Maar ‘het succes van de newtoniaanse mechanica wekte het vertrouwen dat de wetten van de mechanica méér natuurverschijnselen zouden kunnen verklaren dan alleen astronomische. Als de hemellichamen een wetmatig gedrag volgen, waarom dan niet alle voorwerpen?’ (p. 52-53). Met verloop van tijd bleek door voortgezet, empirisch onderzoek dat ‘de wetten van de mechanica niet volstaan voor een natuurkundige beschrijving van de werkelijkheid ... krachten treden op die niet herleid kunnen worden tot gravitatie of botsende deeltjes: elektrische en magnetische wisselwerkingen bijvoorbeeld’ (p. 59). Maar het volstond die eveneens in mathematische wetmatigheden formuleerbare energievormen erbij te nemen: ‘Door het toevoegen van electro-magnetische wetten aan die van de mechanica werd het newtoniaans-laplaciaanse ideaal niet aangetast. Integendeel, het werd erdoor bevestigd en uitgebreid’ (p. 61). | |
Bedenkelijke consequentiesBinnen het aldus ontworpen ‘newtoniaanse wereldbeeld is het heelal een deterministisch systeem geworden. Elke toestand vloeit met mathematische zekerheid voort uit de vorige, en is er dan ook volkomen uit te berekenen. Alle gebeurtenissen zijn aaneengeregen door een onverbreekbare ketting van oorzaak en gevolg: elke toestand is het gevolg van de voorgaande, en oorzaak van de volgende. Causaliteit, en niet langer aristotelische doelgerichtheid, stuurt het newtoniaanse universum. Elke oude teleologische verklaring wordt vervangen door een causale. Er bestaat geen doel, er bestaan alleen oorzaken’ (p. 57). Dit afscheid van Aristoteles gold en geldt nog overwegend als een definitieve doorbraak en verworvenheid van de moderne wetenschap, waarop men onder geen beding ooit zal of mag terugkomen. Het geldt als ‘de belangrijkste stap vooruit op de weg naar een begrip van de werkelijkheid, maar wat is de winst? ... Met de reductie van het teleologische naar het mechanisch causale, hoe groot het voordeel ook is voor een analytische beschrijving, is op het gebied van een begrip van de samenhang zelf van de werkelijkheid niets gewonnen: het ene is ‘objectief’ zo raadselachtig als het andere, schrijft drie eeuwen later de filosoof Hans Jonas. (Organismus und Freiheit, 1973)’ (p. 57). Minstens even bedenkelijk was een andere consequentie. Op de spits gedreven en a.h.w. ad absurdum gevoerd, impliceert de volstrekt deterministi- | |
[pagina 132]
| |
sche, causale verklaring dat er zich eigenlijk nooit iets ‘nieuws’ in onze wereld voordoet of ook maar kan voordoen. ‘De veranderingen die zich voltrekken, zijn slechts herschikkingen... Elke nieuwe schikking volgt eenduidig uit de voorgaande en bepaalt de volgende: in elke toestand zit de andere dus reeds besloten. Er ontstaat nooit iets nieuws... De natuur ... is een eeuwige herhaling van zichzelf. Het newtoniaanse wereldbeeld is essentieel materialistisch’ (p. 62). We zagen reeds dat dit wereldbeeld aanvankelijk niet expliciet atheïstisch hoefde te zijn: ‘Het sloot de opvatting niet uit dat er een andere, geestelijke of goddelijke werkelijkheid bestaat, op voorwaarde dat die gescheiden blijft van de fysische natuur ... Pas in de negentiende eeuw was het vertrouwen in de newtoniaanse mechanica zo toegenomen dat het radicaler vormen aannam. Het werd volkomen deterministisch en atheïstisch. De natuur loopt als een feilloze machine, geregeerd door de ijzeren natuurwetten, zij is volkomen door zichzelf bepaald en daardoor tot in alle details berekenbaar. God is overbodig geworden’ (p. 63). Wat vanaf dat moment ‘buiten elke discussie’ staat ‘als het onaangetaste en onbedreigde fundament van de newtoniaanse-maxwelliaanse natuurbeschrijving’ is ‘het principe van de objectiviteit. De natuur is als object kenbaar. De waarnemer beschouwt de fysische realiteit, afstandelijk neutraal en zonder inmenging. Hij beperkt zijn rol tot passief observeren ... Dat blijft de klare doelstelling van de wetenschap: een objectieve kennis verwerven van de natuur, zoals die zich presenteert, los van ideologieën, ontdaan van subjectieve interpretaties’ (pp. 63-64), of van alles wat tot voor kort algemeen doorging voor onwetenschappelijke en ongeoorloofde ‘subjectiviteit’ in de wetenschapsbeoefening. De afwijzing en verwerping van alle subjectiviteit werd dan consequent (?) doorgetrokken naar het wetenschap bedrijvend, menselijk subject zelf: ‘de machinale mens’ (hoofdstuk 4) met Julien de Lamettries L'Homme Machine (1747) en Henri Holbachs Système de la nature ou des lois du monde physique et du monde moral (1770) dat de bijbel van het materialisme is genoemd. Deze trend leidde tot een alsmaar radicaler ontkenning van enige menselijke vrijheid: menselijk gedrag werd in zijn geheel ondergebracht in de stimulus-response mechanismen van Watsons Behaviorism (1925), dat zijn triomfantelijk beslag kreeg in Burrhus Skinners Beyond Freedom and Dignity (1971). Heel deze zogenaamd puur objectieve interpretatie van de werkelijkheid berustte en berust op een willens nillens voor-wetenschappelijk, filosofisch postulaat: ‘Alle wetenschappen (elke kennis) moeten, naarmate zij erin slagen door te dringen tot de elementaire processen die binnen de meer complexe werkzaam zijn, herleid kunnen worden tot de meest fundamentele wetenschap, de fysica’ (p. 72). Op deze ‘reductionistische werk- | |
[pagina 133]
| |
wijze, waarbij de wetenschap elk systeem herleidt tot zijn onderdelen ... berust de succesformule van de wetenschap: de natuur bestuderen door haar te ontmantelen. In de werking van de onderdelen ligt die van het geheel’ (pp. 73-74). Voor die, zowel in theorie als praktijk (techniek) bijzonder efficiënt gebleken objectiviteit werd wel een alsmaar hogere prijs betaald. Wat in deze wetenschapsbeoefening ‘verloren ging, is wat aan de oorsprong ervan ligt: de menselijke vrijheid’ aangezien als ultieme waarheid geldt ‘dat elke handeling van elk levend wezen te herleiden is tot fysische wisselwerkingen, bepaald door onontkoombare interacties tussen atomen en moleculen’ (p. 74). De nieuwe boodschap negeert de vrijheid: ‘Het laplaciaanse anticredo “ik heb de hypothese God niet nodig” kan worden uitgebreid. Wij hebben de hypothese “mens” niet meer nodig ... blinde natuurkrachten verklaren elke menselijke en onmenselijke gedachte’ (p. 75). Maar ondergraaft deze, als enig geldige gehanteerde duiding van de werkelijkheid, niet haar eigen fundament? Als ‘de wereld en alles wat erop leeft, volautomatisch verloopt’ stelt om het even wie, die aan deze wetenschap of de werkelijkheid nog vragen stelt ‘niet écht een vraag: zijn organisme reageert slechts op geijkte wijze op de beperkte informatie waarover het beschikt. Deze wetenschap spreekt het leven tegen, zij spreekt alles tegen waarop elke vorm van menselijkheid gebaseerd is’ (pp. 75-76). Zoals hun vele voorgangers raken ook recente pleitbezorgers van een radicaal determinisme als de sociobiologen verwikkeld in een onverkwikkelijke impasse omtrent het statuut van hun eigen wetenschappelijke verklaring. Met kracht van argumenten en redeneringen proberen zij hun nog onverlichte medemens te overtuigen van de enige juistheid van hun opvatting: dat nl. álles, ook de ideeën die de mens er op nahoudt over zichzelf en de wereld die hem omgeeft, in laatste instantie slechts het produkt zijn van elkaar op leven en dood concurrerende, moleculaire structuren. Wat is om het even welke, ook de sociobiologische opvatting waard, als ‘alle opvattingen slechts de enig mogelijke zijn, noodzakelijk veroorzaakt, zoals álles, door de omstandigheden van het ogenblik’ (p. 76)? Dwingt de wetenschap ons echt tot het ontnuchterend en onoplosbaar dilemma van de quantumfysicus Max Born: ‘Ofwel gelooft men in het determinisme en beschouwt de vrije wil als een illusie, ofwel wordt men mysticus en beschouwt de natuurwetten als een betekenisloos intellectueel spel (Bulletin of the Atomic Sciences, juni 1957)’ (p. 77). Voor al deze wetenschapsmensen en -filosofen heeft ‘de idee van een menselijke vrije wil een onaantrekkelijk aspect, alsof zij een “gat” laat in een voor de rest samenhangend heelal, alsof zij een onberekenbaarheid invoert | |
[pagina 134]
| |
in de natuur die haar op losse schroeven zet, alsof zij zou betekenen dat de schepping niet “af” is’ (p. 78). Welnu, recente wetenschappelijke ontwikkelingen hebben inderdaad aangetoond dat de schepping allerminst ‘af’ is. | |
Onomkeerbaar, onbepaald, onvoorspelbaar... en toch ‘ordelijk’In de twintigste eeuw is het radicaal deterministisch wereldbeeld op minstens twee gebieden van wetenschappelijk onderzoek terdege geschokt: ‘De aanslagen op de newtoniaanse zekerheden kwamen niet uit de hoek van sceptische filosofen ... maar recht uit het eigen wetenschappelijke gedachtengoed: de - nieuwe - thermodynamica ... en, veel radicaler nog, ook uit de quantummechanica’ (p. 84). In het vijfde hoofdstuk Rekenschap geven van de tijd vat Bodifée de belangrijkste inzichten van de zo geheten irreversibile thermodynamica samen, die hij in Het vreemde van de aarde al uitvoeriger had behandeld. De klassieke thermodynamica met haar onverbiddelijke entropiewet (álles evolueert naar de waarschijnlijke toestand van toenemende wanorde of een hoogstens star ‘kristallijn’ evenwicht) had van bij de aanvang haaks gestaan op een onmiskenbaar andere en evengoed waarneembare evolutie: die van het leven nl. dat ‘een proces is van toenemende organisatie van organische materie’ (p. 98). De ‘pijl van de tijd’ van de klassieke ‘natuurkunde van de dood’ ging, wat het gedrag en de evolutie van de levende wezens betreft, manifest ‘de verkeerde kant op’ (p. 99): in feite ‘bouwen de levende wezens een toekomst op die groeit in orde en complexiteit’ (ibid.). Om dat proces enigermate begrijpelijk te maken, diende een andere thermodynamica ontworpen te worden van uitgesproken ‘open systemen die energie en entropie uitwisselen met hun omgeving’ (p. 101). Zoals bekend heeft de Belgische Nobelprijs I. Prigogine op dat gebied baanbrekend en naar men aanneemt ‘irreversibel’ werk geleverd: de hoger al vermelde thermodynamica van de dissipatieve structuren, waaruit tegelijk onvoorspelbare en toch ordelijke, alsmaar complexer én unieke systemen kunnen en konden ontstaan. Die zijn, als levende wezens, overal om ons heen en wij mensen zelf horen erbij. Nog ingrijpender was vanzelfsprekend de ontdekking en ontwikkeling van de quantummechanica: zij dwong tot de erkenning dat fundamentele fysische begrippen of grootheden (met weergaloos succes in de macro-fysische wereld gehanteerd) niet onverkort noch ondubbelzinnig op de micro-fysische wereld van het atoom konden worden toegepast. En die erkenning noopte tegelijk tot een grondige herziening van de voordien als probleem- | |
[pagina 135]
| |
loos gehanteerde, pure objectiviteit van de wetenschappelijke benadering van de werkelijkheid. De (nog niet afgesloten) discussie daaromtrent leidde tot het complementariteitsbeginsel van Niels Bohr en de onzekerheidsrelaties van Werner Heisenberg. Volgens Bohr (hfdst. 6, Het vervagen van de deeltjes) zijn (ruimtelijk wel omschreven) ‘deeltje’ en (ruimtelijk uitgebreide) ‘golf’ complementaire aspecten van eenzelfde ultieme fysische werkelijkheid: het is pas het waarnemend (menselijk) subject dat door zijn metende ingreep die werkelijkheid dwingt zich óf als deeltje óf als golf te manifesteren. Volgens Heisenbergs (hfdst. 7, Getuige en betrokkene) onzekerheidsrelatie, ‘die volgens Abraham Pais beter “onkenbaarheidsrelatie” genoemd zou worden’ (p. 116), is de ultieme fysische werkelijkheid wezenlijk van dusdanige aard dat zij onontkoombare grenzen stelt aan onze kennis ervan... en derhalve ook aan de exacte voorspelbaarheid van een proces, waarvan de beginvoorwaarden nooit álle scherp gevat noch bepaald kunnen worden. Die onzekerheid brengt met zich mee dat het ‘gedrag’ van een fysisch proces op het atomaire vlak principieel onvoorspelbaar en derhalve niet (volkomen) gedetermineerd is. Het meest betwiste punt in deze discussie betreft de vraag: of en in hoeverre die zo geheten onvoorspelbaarheid en onbepaaldheid van de quantummechanische processen, mét de afbraak van het newtoniaanse determinisme tegelijk de (menselijke) vrijheid opnieuw een kans én een gerechtvaardigde plaats geeft binnen het wetenschappelijk wereldbeeld. In hfdst. 8 (Op de schaal van het leven) laat Bodifée de voor- en tegenstanders van deze interpretatie aan het woord met, naar het mij toeschijnt, enige voorkeur voor de voorstanders. Persoonlijk ben ik geneigd mij aan de kant van Erwin Schrödinger en vele anderen te scharen die vinden dat de quantummechanische onbepaaldheid weinig of geen uitstaans heeft met wat men existentieel of filosofisch onder ‘vrijheid’ verstaat. Wel zagen een aantal fysici al b.v. A. Compton (The Human Meaning of Science, 1940), met zichtbare opluchting, in de Heisenberg onzekerheid een herontdekking van de menselijke vrijheid en ‘het einde van de nachtmerrie van het determinisme’ waartoe de wetenschap hen voordien gedwongen had (p. 142). M.i. hechten de voorstanders van deze interpretatie, en ten dele ook Bodifée, een te exclusief belang aan de onvoorspelbaarheid van een fysisch proces of gedrag. Te vaak en met net iets te veel nadruk roept de auteur (in dit en de volgende hoofdstukken) de onvoorspelbaarheid in als een typische uiting of zelfs het ‘bewijs’ bij uitstek van ongedetermineerd en derhalve vrij en creatief handelen. Nu zijn onvoorspelbaarheid en ongedetermineerdheid weliswaar verwante, maar geenszins identieke begrippen. Een gebeuren kán onvoorspel- | |
[pagina 136]
| |
baar zijn omdat het ‘wezenlijk’ ongedetermineerd is, zoals de gebruikelijke interpretatie van de quantummechanica stelt, maar het kan even goed volstrekt gedetermineerd zijn en toch onvoorspelbaar, omdat de waarnemer geen volledig sluitende kennis bezit omtrent de beginvoorwaarden van het proces. In dat laatste geval is de onvoorspelbaarheid nog geen bewijs van het de facto niet (volledig) gedetermineerd zijn. Van de andere kant kan een proces of gedrag in hoge mate voorspelbaar zijn en tegelijk een heel valabele uiting van een doelgericht en zelfs doelbewust en derhalve vrij handelen. De miljoenen autobestuurders die altijd en haast automatisch voor elk rood verkeerslicht stoppen, maken het gedrag van die weggebruikers uitermate goed voorspelbaar; maar dat betekent geenszins dat daar op slag even zovele, volkomen onvrije subjecten achter het stuur zitten! Echte vrijheid van handelen kan best samengaan met verregaand en gewild respect voor (en onderwerping aan) natuur- en andere wetten, die het subject in zijn vrijheid ‘verwerkt’ en integreert. Waar menselijke vrijheid en creativiteit ter sprake komen, neigt Bodifée vaak naar een opvatting, die niet alleen weinig realistisch maar bovendien, vanuit een ecologisch standpunt, niet helemaal verantwoord lijkt. Zo stelt hij b.v.: ‘Waar de mens mens wordt, zijn alle wetten er slechts om overtreden en overschreden te worden’ (p. 214), of sterker nog: ‘Niet langer biologische functies maar ethische bekommernissen sturen het leven dat menselijk wordt. In een humane samenleving staan de biologische wetten buiten spel’ (p. 226). In zijn historisch overzicht vermeldde hij wel de uitspraak van F. Hegel: ‘Vrijheid is niet gelegen in een niet-gedetermineerdheid en niet in een gedetermineerdheid. Zij is beide. Vrijheid is het willen wat al gedetermineerd is, en het vermogen in deze onderwerping zichzelf te blijven’ (p. 80). Maar hij doet deze uitspraak iets te voorbarig af als ‘een van die filosofische beschouwingen, die weg leidt van, en niet naar een conclusie’ (ibid.). Wat men verder ook over Hegels ‘idealisme’ moge denken, met deze uitspraak raakt de filosoof toch wel een wezenlijk aspect van 's mensen aparte vrijheidsbeleving, die, ik herhaal het, wel degelijk rekening dient te houden met de o.m. ecologische grenzen of beperkingen van die vrijheid. Sinds het begin van de jaren '70 is door natuurkundigen en mathematici als Edward Lorenz, Mitchell Feigenbaum en Benoit Mandelbrot een merkwaardig soort ‘onvoorspelbaarheid’ blootgelegd, die in de gloednieuwe chaos-theorie haar beslag kreegGa naar voetnoot5. In hfdst. 9 (De wankele weg naar chaos) | |
[pagina 137]
| |
wijdt Bodifée daaraan een beknopte en verhelderende uiteenzetting. In de nieuwe, technische betekenis is chaos niet zonder meer synoniem van wanorde, maar beschrijft en behelst ze het mogelijke en frequente ‘onvoorspelbare gedrag van een deterministisch wetmatig proces’ (p. 168). Het is nl. gebleken dat relatief eenvoudige en wel omschreven (zij het niet-lineaire) mathematische vergelijkingen en/of even ondubbelzinnig bepaalde, zo geheten iteratie-processen (dat zijn procédés waarbij het resultaat van een berekening gebruikt wordt om dezelfde bewerking telkens opnieuw uit te voeren) een reeks letterlijk onvoorspelbaar wisselende waarden opleveren, waarachter vaak toch weer een zekere regelmaat schuilgaat. Nog merkwaardiger is het feit dat dergelijke bewerkingen, een aantal keren herhaald en op het computerscherm gevisualiseerd, erg veel gaan lijken op vormen die wij overal in de natuur aantreffen, zoals de vertakkingen van een boom, een riviernet, een bloedvatenstelsel... of het grillige verloop van een kustlijn en een bergketen. Chaos is een wondere ‘combinatie van wetmatigheid en onvoorspelbaarheid’ (p. 168) die o.m. behelst dat ‘geen enkele kennis van de begintoestand, hoe nauwkeurig ook, nauwkeurig genoeg kan zijn om de eindtoestand zelfs maar bij benadering te kennen’ (p. 176). ‘Niet enkel het extreme laplaciaanse determinisme is daar onhoudbaar, ook de zwakke variant ervan moet losgelaten worden’ (ibid.). Die zwakke variant ging ervan uit dat minimale, kleine afwijkingen of fluctuaties van de begintoestand vanzelf opgeheven worden en geen noemenswaardige invloed hebben op de verdere en uiteindelijke evolutie van het beschouwde systeem. De chaostheorie toont aan en maakt begrijpelijk dat de toekomt in dergelijke dynamische systemen niet vastligt maar voortdurend gemaakt wordt, en slechts stap voor stap gevolgd kan worden. Ook de al vaker vermelde dissipatieve structuren horen in deze theorie thuis. | |
De veelkoppige draak van het finalismeIn de laatste drie hoofdstukken komt Bodifée tot de kern van zijn betoog: bij de objectieve studie van de ongemeen complexe, ordelijke structuren of systemen die de levende wezens zijn, is de exclusieve mechanisch-causale verklaring van hun ontstaan, hun gedrag en evolutie niet de enig mogelijke. Een finalistisch/teleologische duiding ervan is minstens even relevant, en levert een originele en fundamentele bijdrage tot de inzichtelijke verheldering van hun - en tenslotte ook ons - bestaan. In het wetenschappelijk en filosofisch debat pro en contra finalisme neemt Aristoteles een onbetwiste bevoorrechte plaats in. Als de bioloog in hart en nieren die hij was, nam Aristoteles als uitgangspunt voor de beschrijving | |
[pagina 138]
| |
en verklaring van de natuur (fysis) de voor hem manifeste doelgerichtheid van de groei, de samen-stelling en het gedrag van de levende wezens. In zijn Van de delen der dieren zei hij nadrukkelijk dat de éérste vraag die de onderzoeker moet stellen, de vraag is naar het ‘hou heneka’, het ‘omwille waarvan’ of het ‘waartoe’ elk levend wezen zus of zo is opgebouwd, met dit of dat orgaan is uitgerust, er deze of gene levenswijze op nahoudt. Maar die eerste vraag sloot geenszins de andere vraag (of vragen) uit naar het ‘hothen hè archè tès kineseoos’, het ‘waarvandaan’ of het ‘hoe’ van de beweging of verandering (de oorzaken werkzaam bij het ontstaan, de groei en de instandhouding van een bepaald levend wezen). Daarom, vervolgde hij, moet ook de geneesheer voor alles het doel van het organisme voor ogen houden - dat gezondheid heet - en met dat doel voor ogen nagaan welk gebrek van formele of materiële aard bij welke ziekte of misvorming in het spel is. Tussen de doeloorzakelijkheid en de overbekende andere, drie aristoteliaanse oorzaken (de materiële, de formele en de efficiënte) bestond voor hem niet de geringste tegenstelling: elk levend wezen bezorgt op eigen kracht (efficiënt), dank zij de vorm die het bezit, en gebruik makend van de nog ongedifferentieerde materie, het in zijn vorm ingeschreven doel (de volwassenheid en volmaaktheid van zijn vorm). De vier oorzaken of principes die Aristoteles onontbeerlijk achtte voor de verklaring van het wordingsproces, breidde hij zelfs uit tot heel de fysische wereld, en met name ook de bewegingen van manifest niet-levende voorwerpen, die eveneens als doelgerichte processen ‘verklaard’ werden. De moderne wetenschap daarentegen behield alleen de materieel-efficiënte causaliteit en achtte die ook van toepassing op de levende wezens, als een exclusieve én volledige verklaring van hun activiteit. Die stand van zaken heeft Bodifée voortreffelijk samengevat: ‘Aristoteles die het doelgerichte optreden van de levende wezens aannam, breidde het uit tot een principe dat geldt voor alle natuurprocessen met inbegrip van eenvoudige gebeurtenissen als vallende stenen. De newtoniaanse natuurkunde, die het deterministisch karakter inzag van eenvoudige mechanische processen, breidde dit uit tot een principe voor alle natuurprocessen, met inbegrip van de biologische’ (p. 208). Dat heeft er tenslotte toe geleid dat de ongetwijfeld heel vruchtbare maar niettemin ‘reductionistische methodologie van de klassieke natuurkunde... haar belet de - mogelijke - doelgerichtheid van complexe systemen onder ogen te zien’ (p. 209). De vraag waar dan alles om draait, luidt: is dit reductionisme wel consequent vol te houden... én wordt het de facto consequent volgehouden door nog zo uitdrukkelijk antifinalistische, recente biologen als Jacques Monod en Ernst Mayr? Vrij elementaire natuurprocessen kan men allicht even goed | |
[pagina 139]
| |
‘in een causaal of teleologisch verband interpreteren... Wel is binnen de wetenschappelijke denkwijze de causale interpretatie de gebruikelijke en wordt de teleologische gemeden alsof zij besmet is door nog altijd gevaarlijke aristoteliaanse of religieuze principes’ (p. 200). Maar voor meer complexe systemen als de levende wezens zijn, ‘is het bovendien niet vanzelfsprekend dat de teleologische uitleg nog equivalent is met de causale’ (ibid.) en hoegenaamd niets zou kúnnen bijdragen tot een beter begrip van de eigen zijnswijze van het - en ons - leven. Ik zei reeds dat de manier waarop Bodifée de relevantie en originaliteit van een teleologische visie op het leven aan de man brengt, voor enige kritiek vatbaar is. In het weer oplevend debat van biologen en filosofen is het finalisme een ‘veelkoppige draak’ die men tegelijk rigoureus en genuanceerd dient aan te pakken. Dit laatste is bij de auteur niet altijd het geval. Bodifée hanteert namelijk begrippen die weliswaar verwant zijn maar toch zorgvuldig onderscheiden dienen te worden, b.v. louter functionele samenhang (tussen de variabelen van een proces of de onder-delen van een systeem), objectieve doelgerichtheid (van een proces of een gedrag, dat tot een zekere voltooiing of eindtoestand leidt), subjectieve doelstrevendheid (die men al dan niet terecht aan het doelgericht handelend wezen of ‘subject’ toeschrijft) en de manifeste doelbewustheid of intentionaliteit (als die van de mens, die inderdaad een nog te realiseren doel in zijn bewustzijn vermag te anticiperen). De overgang van het eerst vernoemde naar het daarop volgende begrip, is minder vanzelfsprekend of geoorloofd dan Bodifée het in een groot aantal, lapidaire uitspraken voorstelt. Waar Bodifée van de meest elementaire dissipatieve structuren zegt dat zij voor een ‘keuze’ staan, dat zij een mogelijkheid ‘selecteren’, dat zij ‘initiatieven’ en ‘beslissingen’ nemen, ‘intenties’ manifesteren en ‘vrij’ zijn, zal menige wetenschapsmens en filosoof toch wel zijn bedenkingen hebben bij dit al te vlot metaforisch en antropomorf taalgebruik. Juister en dus overtuigender geformuleerd leken mij wel uitspraken als die op p. 200: ‘Binnen de dissipatieve structuren wordt aan een noodzakelijke voorwaarde voldaan voor de mogelijkheid van authentieke spontaneïteit en keuzevrijheid in de macrofysische wereld’. Spontaneïteit en keuzevrijheid zijn inderdaad twee facetten van de werkelijkheid die in de wereld van de levende wezens alsmaar pregnanter vormen (kunnen) aannemen, om uit te monden in de zelfbewuste en doelbewuste vrijheid van de mens. Aan de ‘herontdekking’ en herwaardering van de teleologie in de biologische wetenschappen hebben Robert Spaemann en Reinhard Löw een gron- | |
[pagina 140]
| |
dige en verhelderende studie gewijdGa naar voetnoot6. En zeer onlangs (december 1988) gaf F.J.K.J. Soontiëns in zijn doctoraal proefschrift een gedetailleerde en voortreffelijk geargumenteerde uiteenzetting van de uiteenlopende betekenissen die oudere en recente evolutie-biologen hebben toegekend aan begrippen als: externe en interne finaliteit, functionaliteit en doelgerichtheid, doelstrevendheid en intentionaliteit, teleologie en teleonomie, informatie, programma en zelf-organisatie, toeval en noodzaak, creativiteit en vrijheidGa naar voetnoot7. De visie van deze auteurs op het probleem van de finaliteit is zeker niet in tegenspraak met Bodifées betoog, maar wordt wel systematischer, genuanceerder en overtuigender ontwikkeld. Zij wijzen er o.m. op dat uitdrukkelijk afgewezen aristoteliaanse begrippen, langs een omweg weer opgedoken zijn in de recente evolutietheorieën. Aristoteles' vorm-oorzaak heet thans de onontbeerlijke inFORMatie, waarmee atomen, eenvoudige moleculen, macromoleculen, dissipatieve structuren, louter fysico-chemische systemen... en levende wezens alsmaar rijkelijker begiftigd worden. Aristoteles' doel-oorzaak is volop werkzaam in het cybernetische begrip van PROgramma: volgens E. Mayr ‘hangt het gedrag van het organisme af van het bestaan van enig eindpunt, doel of eindterm, die voorzien wordt in het programma dat het gedrag reguleert’. Dat het levend wezen ‘op eigen kracht’ zijn doel en/of zijn vorm zoekt te realiseren en derhalve actief subject van zijn handelen is, uit zich in het kwistige gebruik van het begrip ‘systeem’ (als enigermate ZELFstandig fungerend complex) en van de begrippen ZELF-regulering, ZELF-organisatie... die weer zowel op (nog) niet-levende als levende ‘gehelen’ worden toegepast. Hoe moeilijk het de biologen valt om elke finalistische connotatie uit hun taalgebruik of hun gedachten te bannen, heeft B.D. Davis op pittige wijze uitgedrukt: ‘Teleology is a lady, without whom no biologist can live - but he is ashamed to be seen with her in public’Ga naar voetnoot8. | |
Reductionistisch of complementair?In een gedegen, historische studie over de oorsprong en de ontwikkeling van de ideeën in de biologie, een geschiedenis die neerkomt op de geleidelijke en tenslotte vrijwel totale afbraak van de teleologie, noteert C.U.M. | |
[pagina 141]
| |
Smith op de laatste bladzijde van zijn werk: ‘Wellicht kan men in deze kwestie enige analogie ontwaren met het complementariteitsbeginsel uit de quantumfysica... Naarmate wij hoger opstijgen in de scala naturae, vanaf het microörganisme tot de mens, verandert het referentiekader geleidelijk van mechanistisch naar “mentalistisch”... Dit biologisch complementariteitsbeginsel geldt bovendien niet alleen voor de verschillende niveaus van de scala naturae maar ook voor de verschillende organisatieniveaus binnen het “hogere” dier... en met name de mens’Ga naar voetnoot9. Het recente reductionisme in de biologie beroept zich veelal op de - door de mens zorgvuldig geplande - cybernetische servomechanismen. Daarvan zegt Soontiëns: ‘Eerst worden servomechanismen als doelgerichte systemen geïdentificeerd, herkend en vervolgens moet het servomechanisme de doelstrevendheid van dier en mens verklaren in termen van causale feedback-mechanismen. In dit verband heeft Jonas terecht opgemerkt: ‘The irony that scientists, for so long the very abjurors of anthropomorphism as the sin of sins, are now the most liberal in endowing machines with manlike features, in only dimmed by the fact that the real intent of this liberality is to appropriate man all the more securely to the realm of the machine’ (o.c., p. 312). Tegenover dat soort reductionisme staat dan weer een standpunt als dat van de Amerikaanse etholoog Donald R. Griffin, die onder zijn collega's nogal wat beroering heeft verwekt met zijn The Question of Animal Awareness (Rockefeller University Press, 1976) en zijn Animal Thinking (Harvard University Press, 1984). De nu 73-jarige etholoog pleit daarin voor de erkenning van enige vorm van bewustzijn, intentioneel en intelligent gedrag in de dierenwereld. Het verwijt dat zo'n erkenning een verwerpelijk antropomorfisme voorstelt berust volgens hem op het niet minder antropomorfe en onbewezen postulaat: dat ‘bewustzijn’ alléén de mens toekomt. Griffin geeft toe dat de her-kenning van dierlijk bewustzijn een hachelijke onderneming is, die veel omzichtigheid vereist, maar dat mag geen reden zijn om alle dierlijk bewustzijn botweg te negeren. En op het verwijt dat hij daarmee de klok achteruitzet naar het naïef antropomorfisme van de 19e eeuw, antwoordt hij dat hij de klok veeleer voorzet naar de 21e eeuw, door te ontsnappen aan het louter behaviorisme en aan de ‘cognitieve psychologie’ die het dier uitsluitend beschouwt als een informatie-verwerkend proces en niet als een, zijn wereld ervarend subjectGa naar voetnoot10. | |
[pagina 142]
| |
Met vele andere komt ook Soontiëns tot de conclusie (o.c., p. 319) dat ‘de finaliteit van de stof complementair is aan de causaliteit ervan: “Causaliteit en finaliteit zijn correlate begrippen. Waar causaliteit is, is ook finaliteit en omgekeerd” (Van Meisen)’. Hij betoogt zelfs dat de gangbare biologische evolutiegedachte zo'n finaliteit impliceert of vooronderstelt: ‘Indien we immers de continuïteit tussen organismen en mens, die toch een fundamentele vooronderstelling is van de evolutiegedachte, willen rechtvaardigen, moeten we wel tot de conclusie komen, dat er een teleologisch moment is in de natuur. De mens is immers een product van de natuur. Welnu, omdat het nauwelijks wetenschappelijk is te veronderstellen dat het teleologisch karakter van de mens... hem door God werd ingeblazen, moeten we wel aannemen dat er “voorafschaduwingen” van dit teleologische karakter in de natuur aanwezig zijn. Indien de bioloog weigert de finaliteit van de natuur te (h)erkennen, dan moet hij ofwel de mens buiten beschouwing laten, of bij de mens een sprong maken, die deze daardoor buiten de evolutie plaatst, hetgeen in tegenspraak is met de gedachte van de eenheid van al het levende, die in de evolutietheorie wordt uitgesproken. De teleologie is dus in de natuur, omdat de mens in de natuur is. Juist de evolutieleer vereist daarom een herwaardering van de teleologie in de natuur. Als immers de mens met zijn finaliteit, de ontvouwing is van natuurlijke mogelijkheden, dan moet op een of ander wijze de finaliteit reeds in het levende en niet-levende in aanleg aanwezig zijn’ (o.c., p. 318). In wetenschappelijke kringen is de strijd tussen reductionisten en ‘complementaristen’ nog steeds aan de gang. Tot voor enkele decennia kon de indruk overheersen dat die strijd allang en voorgoed in het voordeel van de reductionisten was beslecht. Dat blijkt nu geenszins het geval te zijn. Deze opmerkelijke kentering in het wetenschappelijk denken over het leven en de natuur onder de aandacht van het grote publiek te hebben gebracht, blijft - ondanks de hier uitgebrachte kritiek - de grote verdienste van een werk dat terecht de titel (alsmaar méér) Ruimte voor vrijheid meekreeg. |
|