Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
ForumDe maatschappijanalyse van de UFSIA-filosofenAl zijn de Antwerpse filosofen van de Universitaire Faculteiten Sint Ignatius (UFSIA) scherpe critici van het ‘produktivisme’, wijsgerig blijken zij zelf erg produktief te zijn. In het eerste semester van '89 verschenen niet minder dan vier boeken van hun hand. Stuk voor stuk produkten die getuigen van een hoge kwaliteitszorg. Geen modieuze brokjes vlug bij elkaar geschreven informatie, maar heldere filosofische reflecties die de politieke en socio-economische realiteit zorgvuldig aftasten op haar rationaliteit en irrationaliteit. Welke drijfveren, legitimaties en waarden schragen de westerse ‘vooruitgangsidee’? Welke tegenstellingen worden door deze ‘vooruitgang’ in het leven geroepen? Welke contradicties maken het noodzakelijk nieuwe waardenoriëntaties en antropologische uitgangspunten - al was het maar bij wijze van utopie - voor het maatschappelijk handelen te ontwerpen? De vragen zijn niet nieuw. In de UFSIA worden ze reeds jarenlang zowel in het onderwijspakket ‘Economie, Maatschappij en Christendom’ als in het Centrum voor Ethiek onderzocht en bediscussieerd. Die gemeenschappelijke achtergrond verklaart waarom deze boeken ondanks hun verscheidenheid van stijl, thematiek en argumentatie toch heel wat familietrekken vertonen. Ik wil eerst kort de vier publikaties voorstellen om daarna de ‘gemeenschappelijke noemer’ ter sprake te brengen. | |
Filosofie als politiek engagementMaterie, macht en minneGa naar voetnoot1 is een verzameling opstellen van Louis Van Bladel. De opstellen lopen over een periode van vijfentwintig jaar en werden gebundeld naar aanleiding van het emeritaat van de schrijver, jarenlang werkzaam als ethicus en een tijdlang als rector aan de UFSIA. De meeste opstellen zijn geschreven naar aanleiding van een concrete gebeurtenis, b.v. de coëxistentiepolitiek van Chroestjef, de splitsing van Leuven, de studentenrevolte van '68, de publikatie van belangrijke boeken van Marcuse, Baudrillard of Girard. Je zou dus kunnen vrezen dat deze teksten nu historisch gedateerd, niet meer actueel zouden zijn. Maar het opmerkelijke van Van Bladels stijl van filosoferen is juist dat deze gebondenheid aan de actualiteit geenszins afbreuk doet aan de relevantie. Integendeel, doordat de auteur erin slaagt in het historisch probleem een algemene menselijke kern en problematiek te ontdekken, blijven deze essays ongemeen boeiend. Filosofie is onder de pen van Van Bladel geen historische eruditie en nog minder een intellectueel deconstructiespel. Het is een door de rede getoetst en sociaal-religieus gedreven engagement. De deugd weer in het middenGa naar voetnoot2 van W. Thys is een boek met een dubbele functie. Het kan beschouwd worden als een voorbeeldig collegedictaat over ethiek met een historisch luik, dat de belangrijkste ethische posities en figuren uit de westerse moraalfilosofie in kaart brengt (Aristoteles, Kant, Bentham enz.), en een systematisch luik waarin de kenmerken van een participatie-ethiek | |
[pagina 81]
| |
worden uiteengezet. Maar het boek heeft een tweede, meer fascinerende bedoeling. Het formuleert een geëngageerde hedendaagse stelling: de regelethiek van Kant is achterhaald, de deugdenethiek van Aristoteles is weer in. Meer filosofisch uitgedrukt wordt deze these in de ondertitel van het boek samengevat: van homo moralis naar homo ethicus. Zelden vermeld maar als muze aanwezig in het werk is de figuur van de Ierse filosoof Macintyre, die deze stelling met veel brio op het filosofisch forum introduceerde. Al ben ik het met de Kant-kritiek van collega Thys niet eens, toch sympathiseer ik met zijn pleidooi voor een deugdenethiek die ervan uitgaat dat de mens een historisch verankerd gemeenschapswezen is. Maar Thys' kritiek op het mechanistisch denken van Kant geldt misschien voor diens kenfilosofie, maar m.i. helemaal niet voor de Kantiaanse vrijheidsethiek, hoe formeel die ook moge uitgewerkt zijn. Kant ontwerpt in zijn ethiek een vorm van anti-mechanisme en blijft daarmee in de lijn van de moderniteit die zowel de mechanisering van het wereldbeeld als de subjectivering van de menselijke vrijheid propageerde. Het lijkt me fout de moderniteit alleen onder de premisse van de mechanisering en de daarbij horende technische rationaliteit te willen denken. In Wat heet vooruitgang?Ga naar voetnoot3 analyseert K. Boey de wortels van de westerse vooruitgangsidee. Deze idee is zo bepalend voor het moderne bewustzijn, dat ze een sleutel vormt om de hedendaagse maatschappelijke identiteit van de westerling en de crisis van deze identiteit te begrijpen. Boey's scherpzinnige analyse wordt gedragen door de overtuiging dat de vooruitgang de authentieke politieke democratie vernietigd heeft of op zijn minst ontwricht. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in het feit dat de politiek - in naam van de vooruitgang - nu bevoogd wordt door de economie (produktivisme) en de wetenschap (sciëntisme). De economische bevoogding maakt van de politiek louter een instrument ten dienste van de economische expansie en opent de weg voor de utopie die Marx en de libertariërs met elkaar delen namelijk dat de staat ‘uiteindelijk’ overbodig is. De wetenschappelijke bevoogding maakt van de politiek een aangelegenheid van technocraten. Boey's ‘boeiende’ analyse laat zien hoe op het intellectuele vlak deze uitholling van het politieke zich sinds de 16e eeuw voltrekt. De lezer kan zich alleen maar afvragen waarom het verhaal eindigt bij Hegel en Marx. Wellicht omdat dit de laatste meesterdenkers zijn die de geschiedenis als een doelgerichte vooruitgang hebben gedacht. Met Nietzsche, Heidegger en de postmoderne filosofie, die óók een onderdeel vormen van het westerse denken, wordt deze gedachte echter verlaten. Na Sein und Zeit van 1927 wordt de geschiedenis niet meer als een lineaire en doelgerichte ontwikkeling geïnterpreteerd. De vraag waarmee ik blijf zitten luidt: Heeft de politieke democratie meer kansen om te bloeien binnen deze 20e eeuwse anarchistische geschiedenisopvatting dan ze had binnen het doelgerichte vooruitgangsdenken van de 16e tot en met de 19e eeuw? Boey is ons een vervolg verschuldigd op zijn voortreffelijke maar te vroeg afgesloten onderzoek van de vooruitgangsidee. Economie, macht en gerechtigheidGa naar voetnoot4 is een collectief werk. Hier zijn drie qua stijl en invalshoek erg verschillende verhalen samengebracht. T. Vandevelde heeft het over de politieke en economische legitimaties van eigendom en macht. H. Opdebeeck handelt over economische macht en rechtvaardigheid in de spanning tussen verdiensten, behoeften en vooruitgang. W. Thys analyseert | |
[pagina 82]
| |
de joods-christelijke geschiedenis van de gerechtigheidsidee. Op het eerste gezicht een nogal heterogeen conglomeraat, maar het wordt samengehouden door een gemeenschappelijke thematiek: de reflectie op het conflict tussen vrijheid en macht. In de economie komt dit conflict het scherpst naar voren. Economie veronderstelt immers enerzijds als ruil autonomie van de betrokken partijen en realiseert door efficiënte aanwending van de middelen de doelstellingen van de participanten. In haar project realiseert economie vrijheid. Maar in haar feitelijke praxis creëert ze ongelijkheid en machtsverhoudingen, waardoor de vrijheid van de een aan banden wordt gelegd door de vrijheid van de ander. Verschillende instituties om het conflict der vrijheden op te lossen worden geanalyseerd: de vrije markt, het sociaal contract, het herstel van de kleinschalige zelfproduktie (de vernaculaire activiteit van I. Illich) tot de ontwikkeling van een participatief ethos. Maar ook op het vlak van het economisch denken worden suggesties gedaan die pleiten voor een ethische verruiming van de economie als wetenschap. Het ware wenselijk geweest, in een samenvattend hoofdstuk de onderlinge samenhang én de begrenzing van de verschillende suggesties en oriëntaties die de auteurs voorstellen, te laten zien. | |
De mens als gemeenschapswezenEen aantrekkelijke maatschappijanalyse wordt impliciet of expliciet gedragen door een pathos, een ‘sociaal commitment’. Maar pathos alleen leidt gemakkelijk tot moraliserend geschrijf. De kracht van het pathos moet zich vertalen in de scherpte van een argument of een analyse. Dat maakt een boek filosofisch waardevol. Ik geloof niet dat het moeilijk is om het sociaal engagement van de UFSIA-filosofen op het spoor te komen. Het treft mij hoe in deze vier publikaties een uitgesproken anti-liberaal pathos werkzaam is. Daarmee bedoel ik niet dat er een geringschatting voor de menselijke vrijheid zou zijn, maar wel dat men de individualistische en formele vrijheidsidee tot mikpunt van kritiek maakt. Dit vertaalt zich bijvoorbeeld in kritische analyses van Locke, Nozick, het utilitarisme, Kant. Maar ook in argumenten tegen het kapitalisme en het rivaliteitsethos. Tegenover deze pool van de individualistische en formele vrijheid wordt de idee geplaatst van de ‘sociaal genormeerde vrijheid’ (L. Van Bladel), een ‘participatieve samenleving’ (Thys en Opdebeeck), een ‘politieke en sociale democratie’ (Boey) of het ‘associatieve leven’ (Vandevelde). Al deze aanwijzingen maken duidelijk dat voor de UFSIA-filosofen de concrete intersubjectiviteit en niet de individualiteit het uitgangspunt is voor zowel maatschappij analyse als maatschappijopbouw. Deze keuze voor een radicaal intersubjectief uitgangspunt wordt filosofisch vanuit verschillende invalshoeken ondersteund. Ongetwijfeld speelt het erfgoed van Marx hierbij een belangrijke rol. Er is in het geheel van deze boeken een ruime aandacht voor Marx en voor een aantal neo-Marxistische auteurs. De positie ten opzichte van Marx kan het best omschreven worden met de woorden van Van Bladel ‘dank zij Marx over Marx heen’ (Van Bladel, 200). De intersubjectiviteit is immers door Marx te uitsluitend begrepen als het resultaat van de technologische ontwikkeling. Uit de werken van R. Girard, van Levinas maar ook van Illich en Schumacher blijkt dat de wortels van de menselijke intersubjectiviteit moeten worden gezocht in evenementen die te maken hebben met bezwering van geweld, met het ontstaan van religie, met de vorming van gemeenschappen die door hun subsistentie en traditie weerstand kunnen bieden aan de technologische rationaliteit. Het technologisch vooruitgangsproject wordt in wezen gedragen door zijn vermogen om alle menselijke activiteiten en relaties te instrumentaliseren. Daardoor worden alle menselijke doelen | |
[pagina 83]
| |
voortdurend gerelativeerd, ontdaan van hun intrinsieke waarde. Hoe kan men de intrinsieke waarde van doelen en relaties herstellen zonder te vervallen in een onrealistische afwijzing van de technologische dynamiek of in een fundamentalistische gemeenschapsmetafysiek? Dat is geen gemakkelijke vraag, tenminste als men wil komen tot sociaal verantwoorde opties die rekening houden met de eigen aard van zowel de korte als de lange relaties. De prioritaire aandacht voor de intersubjectiviteit leidt tot nieuwe gezichtspunten. Van Bladel: ‘In de Europese cultuur heeft te veel het accent gelegen op de subject/object- verhouding, op de subject/natuur-verhouding. Daaraan hebben we ons produktivistisch levensideaal te wijten. In de plaats daarvan hebben wij de subject/subject-relatie centraal te stellen, waardoor ook onze verhouding tot de natuur en de dingen, onze conceptie van het werk en heel ons politiek, sociaal en cultureel leven een wezenlijk andere dimensie kunnen krijgen’ (p. 182). Een interessante gedachte is bijvoorbeeld de idee dat de schaarste - economisch begrip bij uitstek - bepaald wordt door een sociale relatie en niet in eerste instantie door onze verhouding tot de natuur. Vooral Girard heeft deze idee, dat menselijk gedrag bepaald wordt door mimesis - nabootsing en rivaliteit met anderen - origineel uitgewerkt. Ze werpt een nieuw licht op de drijfveren en de rol van het geld in de economie. Ook op het vlak van de geschiedenisfilosofie kan het intersubjectieve perspectief tot nieuwe aandachtspunten leiden. De traditionele geschiedschrijving beperkt zich maar al te graag tot het onderzoek naar de oorzaak en de wetmatigheid die het succes van de overwinnaars mogelijk heeft gemaakt. De dialectiek van de vooruitgang. Er is echter een andere geschiedenis: ‘Onze gehele cultuur, zegt de joodse marxist Walter Benjamin ergens, bestaat uit niets anders dan de buit van de overwinnaars. Materialistisch is daartegenover deze geschiedenisopvatting die zich het leed van de slachtoffers en de wanhoop van de overwonnenen herinnert, want “slechts terwille van de hopelozen is er nog hoop”’ (Economie, macht en gerechtigheid, p. 80). Indien men dat nog ‘materialistische’ geschiedenis wil noemen, mij goed maar dan is de betekenis van het woord toch al mijlen ver verwijderd van de marxistische dialectiek tussen produktiekracht en produktieverhoudingen. Veeleer gaat het om de levinasiaanse of joods-christelijke idee van gerechtigheid: de stichting van authentieke intersubjectiviteit kan niet zonder de herinnering en participatie aan het leed van de medemens. Technologische ontwikkeling, economische vrijheid en politieke regulering hebben niet kunnen verhinderen dat Auschwitz zich heeft voorgedaan en in andere varianten zich telkens opnieuw voordoet. De wortels van de authentieke intersubjectiviteit moeten blijkbaar een diepere voedingsbodem hebben dan de verlichtingsfilosofen ons voorhielden. Markt en sociaal contract, hoe onmisbaar ook, zijn geen garantie voor de effectieve sociale verbondenheid. Het zoeken naar deze bron van sociale verbondenheid lijkt me een van de centrale drijfveren te zijn achter de hedendaagse kritiek op de verlichtingsfilosofie die we niet alleen bij de UFSIA-filosofen terugvinden, maar die door een hele stroming in de actuele filosofie wordt gedragen.
Luk Bouckaert | |
[pagina 84]
| |
De AKO-prijs, een koekoeksei?Toen Brigitte Raskin onlangs voor Het koekoeksjongGa naar voetnoot1 de AKO-prijs 1988 kreeg (één miljoen BF.), ging er wel geen storm van protest op, maar de auteur stond - naar eigen zeggen - toch verstomd van al het venijn dat over haar gespuid werd. Er zijn redenen voor jaloezie: niet alleen is er het bedrag, maar ook wordt de verkoop er fiks door gestimuleerd, eerst tijdens de periode van de ‘nominatie van kandidaten’ en daarna na de bekroning zelf. De verkoopcijfers swingen in twee golven - een kleine en een heel grote - de pan uit. Waarschijnlijk is dat ook wel de bedoeling: het geld besteed aan de AKO-prijs - veel meer dan dat ene miljoentje - vloeit terug naar de boekenbranche in haar geheel. Vroeg of laat pikt elke investeerder een graantje mee. Daarom wordt de jury ook nogal opvallend samengesteld: telkens zijn het mensen met compleet tegenstrijdige opvattingen over literatuur. De berekening zal wel zijn dat a. de klassieke cenakeltjes vermeden worden en b. de prijs naar een boek gaat dat vanuit tegenstrijdige invalshoeken gewaardeerd kan worden. Op die manier zou het prestige van de AKO-prijs hand in hand gaan met de hoogte van het bedrag. Een commerciële formule die de literaire kwaliteit ten goede komt... Moeten we dus blij zijn met de bekroning van Het koekoeksjong? Het antwoord hangt af van je uitgangspunt. Sommigen gunnen het de jonge uitgeverij Kritak, anderen zijn blij dat het om een Vlaams debutant gaat, nog anderen vinden het al goed dat de bekroonde een vrouw is. In hoeverre deze secundaire overwegingen de keuze hebben beïnvloed, weet ik niet. Zeker is wel dat een veeleer journalistiek dan literair werkstuk is bekroond. Het koekoeksjong is geen ‘fiction’, maar ‘faction’: fictie gebaseerd op feiten. Een documentaire eerder dan een roman, zij het een documentaire over een individu, een ‘koekoeksjong’, een verschoppeling die Raskin tijdens haar studententijd gekend heeft. Daardoor kan de auteur vergelijkenderwijs ook wat over zichzelf kwijt, zodat naast de maatschappelijke schets ook een zelfportret ontstaat. Dat is de literaire kant van de zaak. Dat Raskin met een dergelijke ‘roman’ debuteert is geen toeval. Ze is enkele jaren als beginnend journaliste bij het weekblad De Nieuwe werkzaam geweest; ze is al een hele tijd hoofdredacteur van De Nieuwe Maand, het meest journalistieke van onze algemeen-culturele maandbladen, het meest geëngageerde ook in maatschappelijke problemen. Veel Vlamingen kennen haar van TV-spelletjes, waarin ze opviel door haar spontaniteit en haar ongeremde flap-uit-spreekstijl, zeer geschikt voor dit medium. Heeft men wellicht een media-personality willen bekronen, die toevallig wat meer in haar mars heeft? Als we Het koekoeksjong op zijn merites als docu-roman willen beoordelen, moeten we in feite het proces maken van de Vlaamse neo-linkse journalistiek sinds de jaren zestig. Ik volsta met een heel algemene situering. Het genre dat soms ‘faction’ genoemd wordt, is niet nieuw. Amerikanen die zichzelf als middelpunt van de wereld plegen te zien, laten het beginnen met Truman Capotes In Cold Blood (1965). Deze ‘faction’ kan evenwel niet los gezien worden van de markt waaruit ze is ontstaan, waarvoor ze nodig was. Die markt was die van de ‘glossies’: dure vrijetijdsmagazines à la Playboy, waarin ‘betere’ bijdragen gewenst waren. In de jaren 1960 kwam er - oppervlakkig gezien - een vernieuwing in de vorm van het zogeheten ‘new journalism’ (o.a. Tom Wolfe). Een veel wezenlijker vernieuwing - die ook iets meer in de lijn van Raskin ligt | |
[pagina 85]
| |
- bracht de Duitser Günter Wallraff met zijn ‘industrie-reportages’, waarin af en toe het individu even belangrijk wordt als de maatschappelijk-politieke analyse. En in eigen land opereerde twee decennia lang Paul Koeck met romans over gehandicapten, een milieu-activist, bejaarden in een tehuis, kortom: gedocumenteerde romans. Samen met Het koekoeksjong verscheen overigens Rosalie Niemand van Elisabeth MarainGa naar voetnoot2. Maar deze docu-roman behoorde niet tot de genomineerde werken. Het zal dus wel niet de bedoeling geweest zijn het genre als zodanig een duwtje in de rug te geven. Wie het zonder vooroordelen leest, zal Het koekoeksjong kunnen waarderen zonder meteen in beate bewondering te vervallen. In het genre volgt het halfweg de lijn Capote-Wolfe, waarin de ‘ik’ altijd een grote rol speelt, en halfweg de lijn Wallraff-Koeck, waarin de maatschappelijke problematiek belangrijker is dan het ‘ik’ van de schrijver. De schets van het leven van de verschoppeling blijft oppervlakkig, al zijn er details die tot de verbeelding spreken van de lezer die vergelijkbare situaties heeft meegemaakt. De ‘ik’ komt minder sterk uit de verf dan een thema als ‘mijn ontmaagding’ zou doen verwachten. In zijn genre is Het koekoeksjong dus een niet onaardig werkstuk dat nergens vervelend wordt, maar ook nergens een zenuwknoop raakt. Het zou niet moeilijk zijn een tiental romans uit diezelfde periode te noemen die niet beter of slechter zijn. Maar wie zou pleiten voor de bekroning van een van die tien, staat evenmin tegenover een onbetwistbaar meesterwerk. Een bezwaar dat voor mij enig gewicht heeft, is de taal die Raskin hanteert. ABN hoeft niet in de literatuur, zoals we sinds L.P. Boon en H. Claus wel weten. Maar gebabbel, d.i. argeloos en onnadenkend taalgebruik is een gruwel. Claus bijvoorbeeld hanteert ‘Vlaamse’ woorden en wendingen op een veel systematischer manier dan menig Vlaming denktGa naar voetnoot3; in dialogen staat bij Claus ‘zwemkom’, maar in de auteurstekst ‘zwembad’. Bij Raskin daarentegen ‘slaat’ ook in de auteurstekst de held zijn pak ‘gade’ (Van Dale: (Zuidnederlands) goed zorgen voor, 3e betekenis). Dat riekt naar gebabbel. Dat is een ziekte van veel Vlaams proza. Daarom zou die andere genomineerde Leo Pleysier met zijn fraaie titel Wit is altijd schoonGa naar voetnoot4 voor mij beter aanvaardbaar geweest zijn. Pleysier is op zijn minst toch al met de taal als onbetrouwbaar instrument bezig; Raskin is daar nog niet aan toe. Ze houdt het bij ‘vlot’ - voor Nederlanders een beetje ‘exotisch’ en voor Vlamingen ‘herkenbaar’ - taalgebruik; indien die ‘vlotheid’ op een of andere manier literair functioneel was, zou ze welkom zijn. Hier bevordert ze alleen de zogeheten ‘leesbaarheid’ en dat is geen literaire categorie zonder meer. Zeker niet in het Vlaanderen van de vele babbelaars. In literatuur gaat het om bewust gehanteerde taal. Wat dat aspect betreft is de bekroning van Het koekoeksjong met de AKO-prijs een commercieel koekoeksei in het literaire nest.
Leo Geerts |
|