| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Brian McGuinness, Wittgenstein. A Life. Young Ludwig (1889-1921), Duckworth, Londen, 1988, 322 pp., £ 15.95
Hoewel het leven van Wittgenstein al het onderwerp van talloze studies is geweest, ontbrak tot nu toe een alomvattende, ‘officiële’ biografie. Brian McGuinness die zich eerder al diepgaand met het werk van Wittgenstein heeft bezig gehouden (onder andere als vertaler, samen met David Pears, van de Tractatus Logico-philosophicus) maar die Wittgenstein zelf nooit gekend heeft, kon juist om die redenen geschikt worden geacht voor het schrijven van een evenwichtig levensverhaal. Hij is in die opzet, blijkens het nu verschenen eerste deel van de biografie, uitstekend geslaagd. McGuinness heeft de complexe persoonlijkheid van Wittgenstein op voortreffelijke wijze weten te portretteren, waarbij vooral de eenheid van werk en leven door hem centraal is gesteld.
Die eenheid wordt door McGuinness in dit deel, dat Wittgensteins jaren in Cambridge, zijn vriendschap met Russell, Moore, Keynes en David Pintsent, en zijn verblijf aan het oostelijk front tijdens de Eerste Wereldoorlog beschrijft, vooral aangewezen in de betekenis die aan de Tractatus moet worden toegekend. Het belangrijkste van die verhandeling ligt in datgene wat het niet zegt, zo schreef Wittgenstein zelf vlak na het voltooien ervan. Het ligt in datgene wat het boek niet zegt, maar in datgene wat slechts getoond kan worden, nadat de strenge logisch-filosofische analyse daarvoor de ruimte heeft vrijgemaakt. Dat is de ruimte van wat Wittgenstein in de Tractatus zelf het ‘mystieke’ noemt, waartoe ook de ethiek en de esthetica behoren. Het onuitsprekelijke, maar sublieme belang daarvan weerspiegelt zich, aldus McGuinness, ook in het leven van Wittgenstein zelf. Na theoretisch de ruimte van dit onzegbare te hebben afgebakend (zoals Kant het bereik van de rede afbakende om plaats te maken voor het geloof), trekt hij zich uit de filosofie terug om dit onuitsprekelijke - vooral in de vorm van de ethiek - te beoefenen: hij oefent zich in heiligheid, als idealistisch leraar in enkele Oostenrijkse dorpen.
Deze episode wordt door McGuinness in dit deel niet meer beschreven. Duidelijk is echter wel geworden welke dynamiek Wittgenstein tot zijn radicale beslissing brengt en welke (ten diepste continentale) filosofische wortels zijn denken in dat opzicht heeft. In belangrijke opzichten teruggrijpend op het werk van Janik en Toulmin (Het Wenen van Wittgenstein), is McGuinness er zodoende in geslaagd een samenhangend portret te geven van een man wiens levenswandel op het eerste gezicht zulke raadselachtige tegenstellingen lijken te vertonen en wiens gedrevenheid dan ook nog zo vaak door onbegrip wordt vertekend.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Matthias Augustin & Jürgen Kegler, Bibelkunde des Alten Testaments. Ein Arbeitsbuch, Gütersloher Verlagshaus Gerd Mohn, Gütersloh, 1987, 404 pp., DM. 48.
Hier ligt een werkboek ter tafel dat - gegroepeerd per bijbelboek in de volgorde van de joodse canon - in de vorm van vraag en antwoord een werkelijk ongelooflijke hoeveelheid gegevens heeft bij eengezet. Er wordt steeds begonnen met de opbouw van het betreffende bijbelgeschrift, gevolgd door een analyse van inhoud en structuur van kleinere passages. Vanuit dergelijke kleine tekst- | |
| |
gehelen wordt een overzicht geboden van plaatsen waar elders in het Oude Testament dezelfde thematiek, dezelfde naam, hetzelfde verschijnsel nog voorkomt. En of dit nu de verschillende lijsten zijn van Jakobs zonen (pp. 34-36), een uitgebreid overzicht van alle teksten waarin het uittocht motief is verwerkt (pp. 52-53), de Godsbenamingen in Jesaja 40-55 of het motief van de dag van JHWH (p. 165), het is allemaal bijzonder overzichtelijk te vinden. Het is echter jammer dat dergelijke excursen alleen in de inhoudsopgave zijn vermeld; ze zijn niet in een apart register verwerkt, hetgeen de bruikbaarheid helaas versmalt. Uiteraard vindt men ook vele literatuurverwijzingen naar gerenommeerde werken. Een goed idee is het geweest om bij 1 en 2 Kronieken de parallelteksten eens handig synoptisch bijeen te zetten (pp. 354-361) of om in één oogopslag de meest belangrijke commentaarseries op een bepaald bijbelboek in kolommen afgedrukt te vinden. Met name deze rubriek is niet meer up to date, aangezien het werk reeds in de zomer van 1985 werd afgesloten. Met name de weergave van series als Old Testament Library, Die Neue Echter Bibel en voor ons taalgebied De Prediking van het Oude Testament is lang niet bij de tijd. Hoewel dit werkboek natuurlijk typisch is toegesneden op het Duitstalig academisch milieu, zouden met name theologiestudenten in ons taalgebied er hun voordeel mee kunnen doen.
Panc Beentjes
| |
Felix Porsch, Johannes-Evangelium (in de serie Stuttgarter Kleiner Kommentar, Neues Testament, Band 4), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1988, 229 pp., DM. 22,80.
Hoewel het vierde evangelie reeds talloze malen is becommentarieerd, voegt deze onlangs verschenen uitleg aan het vaak geëigende model een belangrijke dimensie toe. Felix Porsch, die al eerder van zich deed horen in een mijns inziens voortreffelijke studie over de plaats en functie van de Geest in het vierde evangelie (Anwalt der Glaubenden, Stuttgart, 1978), heeft in dit nieuwe commentaar veel aandacht geschonken aan de vraag waarom het Johannes-evangelie zo opvallend verschilt van de drie andere, zgn. synoptische evangelies. Enerzijds gaat hij ervan uit dat het Johannes-evangelie het werk is van een groep gemeenten die - waarschijnlijk ten zuiden van Damascus - in een betrekkelijk afgesloten gebied leefden dat door een sterkere joodse bevolking werd beheerst. Dat zou de reden kunnen zijn waarom Jezus in het vierde evangelie zo intensief disputen voert met de joden: het weerspiegelt in feite hun eigen situatie.
Een tweede opvallende trek in deze publikatie is de aandacht die Porsch vestigt op passages die een actualiserende her-interpretatie zijn van oudere teksten. Zo althans legt hij bijvoorbeeld de relatie van Joh. 15-16 tot Joh. 14 uit. Al met al een frisse studie, die met zijn vele excursen over centrale Johanneïsche theologische thema's veel van dit moeilijke, maar intrigerende evangelie verhelderen kan.
Panc Beentjes
| |
Kees Waaijman & Laetitia Aarnink, Psalmschrift, deel 1 (Psalm 1-5), Kok, Kampen, 1988, VIII + 84 pp., f 22,50.
Onder een schitterend bedachte, dubbelzinnige titel (je kunt immers ook Psalm-Schrift lezen) is een reeks van start gegaan die uiteindelijk zal moeten bestaan uit 150 cahiers (of katernen), waarin telkens één psalm centraal staat en die elk een omvang zullen hebben van 16 pagina's. Jaarlijks zullen er 15 van deze katernen verschijnen, die gebundeld zijn in drie paperbacks met elk 5 psalmen. Deze paperbacks zijn verkrijgbaar per abonnement of in de boekhandel.
Voor vieringen of gebedsdiensten zijn de katernen ook los verkrijgbaar; men kan dus elke psalm ook los verkrijgen, althans wanneer er een afname is van tenminste vijf exemplaren.
Over tien jaar zullen dus alle 150 psalmen op de ze indringende wijze zijn gepresenteerd. Daar staan de namen van beide auteurs borg voor. Zowel Kees Waaijman als Laetitia Aarnink zijn verbonden aan het Titus Brandsma Instituut te Nijmegen, behoren tot de redactie van het tijdschrift Speling, en genieten in brede kring bekendheid vanwege hun deskundigheid op het gebied van spiritualiteit. Met dit langlopend psalmenproject voorzien zij zonder meer in een bestaande behoefte. Psalmschrift kan namelijk op verschillende manieren worden gebruikt: voor persoonlijke lezing, bijbelgroepen, cursussen en voor vieringen in gemeente of parochie en in groepen. Elke psalm wordt dan ook vanuit drie invalshoeken gepresenteerd. Eerste vereiste is natuurlijk een nauwkeurige lezing van de tekst. Dit geschiedt aan de hand van een
| |
| |
eigen vertaling uit het Hebreeuws door Waaijman. Tweede vaste punt is de viering; uit die context immers zijn de psalmen ontstaan. De door Waaijman vertaalde psalm is op muziek gezet en is opgenomen in een liturgisch ‘draa iboek’, een orde van dienst, met gebeden en suggesties voor begeleidende lezingen uit de Schrift. Het derde onderdeel van elk katern verkent mogelijkheden om de spiritualiteit van de psalm te beleven, zowel in de traditie als in de eigen moderne tijd. Voor elk van de drie onderdelen wordt ter afsluiting een literatuuropgave verstrekt voor verdere studie en verwerking.
Ik hoop van harte dat ook de komende deeltjes het niveau van deze eersteling zullen evenaren. Het enige probleem voor mij vormt die tamelijk eigen-zinnige psalmvertaling van Kees Waaijman, die in de liederen terugkeert.
Panc Beentjes
| |
G. Gradwohl, Uit Joodse bronnen. Verklaring bij vijf Genesisteksten, Boekencentrum, Den Haag, 1988, 112 pp., f 18,90.
In dit boekje heeft Rabbijn Gradwohl, die vanuit Jeruzalem correspondent is van het Israelische Weekblad voor Zwitserland en daarnaast medewerker is voor verschillende radiostations, aan de hand van vijf passages uit het boek Genesis willen laten zien op welke manier deze teksten in de afgelopen tweeduizend jaar binnen de joodse traditie zijn uitgelegd. Omdat de doorsnee westerse lezer weinig of helemaal niet vertrouwd is met zowel de bronnen zelf als met hun achtergrond, wordt men in he t eerste hoofdstuk snel ingeleid in de joodse wijze van bijbeluitleg en op de hoogte gebracht van de meest belangrijke joodse commentatoren vanaf het jaar 1000 tot in onze tijd. De verhalen (of gedeelten daarvan) die vervolgens vanuit deze bronnen (M isjna, Midrasj, Talmoed, middeleeuwse commentaren en recente publikaties) worden toegelicht bestrijken: het verhaal van de eerste zonde (Gen. 3), de scène van Kaïn en Abel (Gen. 4), Gods woorden na de zondvloed (Gen. 8,18-22), de torenbouw van Ba bel (Gen. 11,1-9) en de zgn. ‘roeping’ van Abram (Gen. 12,1-4a).
Bij deze toelichtingen vanuit de joodse bronnen dient de lezer erop bedacht te zijn dat de gevolgde werkwijze niet een chronologische is. Niet iedereen zal dit heen-en-weer-vliegen in de tijd kunnen waarderen. Daardoor komt het totale concept van dit boek ook enigszins rommelig over. Daar komt nog bij dat in deze Nederlandstalige uitgave nergens wordt vermeld in welke taal dit boekje oorspronkelijk geschreven is (Duits? Ivriet?), terwijl evenmin te vinden is in welk jaar en in welke plaats het voor het eerst het licht zag. Nergens wordt de lezer meegedeeld of, en zo ja, vanuit welke bijbelvertaling de afgedrukte tekstgedeelten zijn overgenomen. Het lijkt mij dat het een van de edities van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951 of later moet zijn.
Op de laatste bladzijde richt de uitgever zich tot de lezers om te vernemen of er belangstelling bestaat voor nog drie van deze boekjes. Het lijkt me, dat mijn antwoord op deze vraag inmiddels wel duidelijk is.
Panc Beentjes
| |
Geschiedenis
H.L. Wesseling, Indië verloren, rampspoed geboren, Bert Bakker, Amsterdam, 358 pp., BF. 695.
Anders dan de gelijkluidende studie van P.F. Maas, die in 1983 bij De Bataafsche Leeuw verscheen, houdt deze bundel zich slechts voor een zeer klein deel bezig met het vraagstuk dat daarin wordt aangekondigd: de (de)kolonisatiegeschiedenis van Nederlands-Indië. Wesselings perspectief is breder en omvat het hele proces van Westeuropese expansie, dat gewoonlijk als kolonialisme of imperialisme wordt aangeduid. In een veertiental artikelen beschrijft hij, soms in detail, vaker in brede lijnen, de aard, oorzaken en gevolgen van de - in zijn opvatting in feite slechts korte - periode van actief westers kolonialisme en de ontmanteling daarvan gedurende de afgelopen decennia. Zijn conclusies zijn over het algemeen zeer gematigd; tot standpunten waarin het kolonialisme als hoofdoorzaak van alle ellende in Derde Wereld wordt uitgeroepen is hij in ieder geval niet bereid, zoals hij ook niet terugschrikt voor de constatering dat het kolonialisme zich nooit had kunnen doorzetten zonder een zekere medewerking vanuit de onderworpen gebieden, en dat de westerse activiteit overzee naast haar schaduwzijde ook lichtpunten kende. Dat de koloniale politiek tegelijkertijd echter een belangrijke, en in die zin tamelijk cynische factor was in het internatio- | |
| |
nale machtsspel, wordt door hem echter even scherp benadrukt.
In dit laatste ziet Wesseling zelfs de belangrijkste drijfveer voor de kolonisatiegolf, zoals die zich in de 19e eeuw voordoet of intensiveert (vandaar dat hij over een ‘korte periode’ kan spreken). In zijn geo-politieke beschouwingen is deze bundel wellicht op zijn sterkst en in ieder geval het meest onthullend. Gedurende de beschreven perioden vormden kolonieën voor de westerse regeringen, aldus Wesseling, eerder prestigeobjecten dan een economische of strategische noodzaak. Vandaar de eigenaardige kolonisatiedrift van Bismarck (althans voor korte tijd) en Leopold II, die in het internationale aanzien niet wilden achterblijven.
Net als in zijn eerder verschenen bundel Vele ideeën over Frankrijk betoont Wesseling zich ook hier een vlot en indringend schrijver, die de sweeping statements niet schuwt. Soms wordt het schrijven wel wat erg losjes, en beginnen zowel de stijl als de opbouw van de artikelen wat te rammelen, wordt er bij wijze van stoplap een open deur ingetrapt of maakt een artikel zijn eerder aangekondigde pretenties niet helemaal waar. Het maakt het lezen van deze bundel er nauwelijks minder indringend en plezierig door, al blijft het wat storend dat Wesseling bij de waarschijnlijk onvermijdelijke ‘overspraak’ tussen de verschillende artikelen soms zelfs zijn eigen grapjes herhaalt.
Ger Groot
| |
Politiek
Jean-Jacques Rousseau, Het maatschappelijk verdrag of Beginselen der staatsinrichting, vert. door Sandra van den Braak en Bert van Roermund, met een beschouwing door G. van Roermund, Tilburg University Press, Tilburg, 1988, 201 pp., f 30.
De tekst van deze vertaling werd eerder gepubliceerd als deeltje in de Aula-reeks van het Spectrum. De vertaling werd stilistisch wat bijgestreken en de bibliografie verder uitgebreid, al wekt de afwezigheid van het werk van Todorov (De la bonheur) en vooral van Derrida (De la grammatologie) daarin
| |
| |
enige verbazing. Verder werd het boek voorzien van een uitleiding, waarin Van Roermund ingaat op een van de grote struikelblokken uit Rousseau's contracttheorie: de spanning tussen particulariteit en algemeenheid, die culmineert in de figuur van de wetgever als suprahumane instantie, die de sleutel tot een mogelijke dictatoriale uitmonding van de dynamiek van de volonté générale in handen heeft. Van Roermund zoekt de oplossing van dit heikele probleem in een herduiding van de verhouding tussen beide ‘willen’ en de verhouding tussen burger en staat als een dynamisch proces van aspecten of accenten, in plaats van als een wederzijdse uitsluiting of tegenstelling. Daarmee, zo suggereert hij, zou ook de tekst van het Contrat social zelf gelezen moeten worden als een stadium binnen een proces, en niet als een definitief ontwerp. Deze gedachte is aantrekkelijk, omdat ze een kritische distantie ten aanzien van Rousseau's werk paart aan het behoud van de waardevolle momenten daarin. Ze is echter problematisch, in zoverre ze dreigt te tenderen tot een geschiedfilosofisch relativisme, waarin het begrip van de rechtvaardigheid niet meer gefundeerd lijkt te kunnen worden. Elke maatschappelijke vorm wordt daarin immers, tot in haar grondleggende beginselen toe, opgenomen in een transformatieproces, waarin elke term van moment tot moment door de actuele configuratie wordt gedetermineerd en gedefinieerd. Is dat juist, dan leidt het perspectief van Van Roermund slechts van de totalitaire regen naar de cultuurrelativistische drup.
Ger Groot
| |
Literatuur
M.A. Prick van Wely, Joodse sagen en verhalen (in de serie: Geschiedenis en cultuur paperbacks), Fibula/Unieboek, Houten, 1988, 163 pp., f 19,50.
Auteur Prick van Wely, die voor dezelfde serie van deze uitgever reeds een aantal van dit soort boekjes heeft verzorgd (Japanse sagen en verhalen; Chinese sagen en verhalen; Mythen en sagen van India), waagt in het thans verschenen deeltje een poging om de heel aparte sfeer en strekking van de joodse sagen op zijn lezers over te brengen. Daartoe heeft hij de bonte verscheidenheid ervan in vijf rubrieken ondergebracht. Bepaalde verhalen uit het Oude Testament hebben altijd borg gestaan voor de creatie van vertellingen waarbij het bijbelwoord wordt overvleugeld door de eigen fantasie de vrije loop te laten. Aan dat type verhalen is de eerste paragraaf van deze bloemlezing gewijd. Het tweede segment bevat vertellingen waarin de relatie tussen joden en hun Romeinse overheersers centraal staat. Een substantieel gedeelte van het boekje is vervolgens gereserveerd voor verhalen over leven en daden van vrome en geleerde rabbi's. De vierde paragraaf daarentegen bevat slechts drie verhalen. Ze behandelen het thema ‘duivelse geesten en heksen’ dat in de kern niet joods van karakter is. Het boek sluit af met een soort rest-post. Naast een aantal punten van detailkritiek, waarover straks meer, heb ik een meer fundamenteel probleem: de status van dit boek. Het is namelijk geen vertaling van een bestaand buitenlands werk. De auteur heeft klaarblijkelijk een aantal publikaties geraadpleegd - de bibliografie wijst daar op - en op grond daarvan een eigen versie vervaardigd, zonder nadere bronvermelding. Het blijft voor de lezer dus volstrekt onduidelijk in hoeverre deze Nederlandstalige ‘her-verteller’ eigen elementen en interpretaties heeft toegevoegd. Dat laatste is trouwens af en toe overduidelijk merkbaar; bijvoorbeeld in de mededeling dat de ‘priesterwijding’ door de Romeinen verboden was (p. 65) of in het ten tonele voeren van twee ‘neofieten’ (p. 67). Ook vraag ik mij af of hij zich heeft
gerealiseerd wat het in joodse context betekent om mensen af te schilderen die even dom zijn ‘als het achtereind van hun varkens’ (p. 141). Het verhaal speelt zich weliswaar af in Eskelon en zou dus over niet-joodse stadsbewoners kunnen gaan. Aangezien echter een aantal joden binnen deze vertelling (nr. 43) de hoofdrol vervult, had de auteur beter dienen te weten. In zijn huidige presentatie kan zoiets alleen maar irritatie veroorzaken. Wat de eerste rubriek van het boek betreft vind ik het merkwaardig dat Prick van Wely overduidelijk de volgorde van de ‘bijbelse geschiedenis’ volgt, met uitzondering echter van Salomo, die hij vreemd genoeg vóór Saul en David laat optreden.
Panc Beentjes
| |
| |
| |
H. Brandt Corstius, Denk na. Quinta columnia, Querido, Amsterdam, 1988, 127 pp.
Hugo Brandt Corstius is een van de meest kameleontische van de Nederlandse columnisten. Dat heeft te maken met zijn vele pseudoniemen: Hugo Battus, Raoul Chapkis, Piet Grijs, Stoker, e.a.; met zijn vele taken: hoogleraar automatische informatieverwerking aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, docent Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, medewerker o.m. aan de culturele supplementen van NRC en De Volkskrant; zijn ruime belangstelling voor nationale en internationale politieke kwesties, literatuur, de media. Vele stukjes verliezen vlug hun actualiteitswaarde, maar door de formulering van H. Brandt Corstius beklijven ze als ‘literaire column’. Zijn taalinventie is ongemeen groot. De 32 stukken uit NRC-Handelsblad verzameld onder de titel Denk na hebben alle een Latijnse titel voor woordspelingen, zoals b.v. Gaude mus, eras mus, of Rus in pace en Nova et cetera. Columnisten zijn goochelaars, schrijft H. Brandt Corstius (p. 12), maar hij wil méér dan lezers laten genieten van zijn trucs. Hij wil nadenken en tot nadenken aanzetten over de kwestie van het pensioen van de weduwe Rost van Tonningen, het personage Oliver North, over de vraag of een vis met een haakje door zijn lip pijn heeft, waarom een land vluchtelingen opneemt, enz. ‘Veel polemisten spelen hun spel op de dunne schreef tussen spel en ernst. Zij kunnen er zich altijd op beroepen dat ze opereren vanuit de speelruimte “literaire polemiek”, waar schelden en tieren toegelaten is en waar het regel is op de man en niet op de bal te spelen’, schreef Jan Flamend in Kreatief, oktober '86, p. 59. Wat voor polemisten geldt, geldt ook voor columnisten. En H. Brandt Corstius speelt altijd duidelijk op de man. Maar dat kan alleen in het verkeerde keelgat schieten van lezers die niet nadenken of
alleen in termen van behoud-de-macht en die geen weet hebben van de bevrijdende kracht van de ironie.
Joris Gerits
| |
Ethel Portnoy, Opstandige vrouwen, Meulenhoff, Amsterdam, 1989, 163 pp.
Ethel Portnoy bezit de gave om over de schijnbaar onbenulligste zaken boeiende ‘verhalen’ te schrijven en bij elke bundel van haar vraagt men zich af waar ze toch al die onbekende maar o zo interessante onderwerpen vandaan blijft halen. Zo ook nu weer. In Opstandige vrouwen worden na een algemene voorbeschouwing over de situatie van de ‘actieve’ vrouw, acht opmerkelijke vrouwenfiguren behandeld. De bekendsten onder hen zijn Sylvia Plath en Margaret Atwood, ook niet toevallig de recentste ‘gevallen’. Want hoewel vrouwen alles kunnen wat mannen kunnen ‘behalve misschien een koe optillen’ (p. 12) en er door heel de geschiedenis heen genoeg vrouwen zijn geweest die zich in positieve of negatieve zin hebben onderscheiden, worden ze in de geschiedschrijving al te vaak over het (mannelijke) hoofd gezien. Vandaar dat u en ik weinig of niets over Aleksandra Kollontaj, Amy Levy, Madame Rachilde en Bahina Bai weten. Vandaar dat Elizabeth Barrets roman-in-verzen Aurora Leigh (1857) en Vellini, het hoofdpersonage uit Une vieille maîtresse (1851) van Barbey d'Aurevilly, slechts in hun eigen tijd furore maakten. Portnoys essays tonen overduidelijk aan dat de geschiedenis verre van een open boek voor ons is, dikwijls ook in letterlijke zin; daar vele van de besproken werken vrijwel onvindbaar zijn geworden, geeft Portnoy soms bladzijden lange samenvattingen om de zaken klaarder te stellen. Het zou de essays in kwestie zeker leesbaarder hebben gemaakt indien de samenvattingen wat korter waren geweest, maar dat is ook het enige wat op deze bundel valt aan te merken.
E. van der Aa
| |
Carry van Bruggen, Plattelandjes. Larense columns, Conserve, Schoorl, 1988, 229 pp.
Met de autobiografische roman Eva en het taalfilosofische essay Hedendaags fetisjisme vestigde Carry van Bruggen (1881-1932) haar reputatie als denkende vrouw. Toch dreigt haar werk ietwat in de vergetelheid te geraken. Ten onrechte, zoals deze selectie uit de serie columns die ze tussen 1921 en 1926 in het Algemeen Handelsblad publiceerde, bewijst. De stukjes stonden in de krant onder de rubriekstitel Van het platteland maar ze werden naderhand kortweg plattelandjes genoemd. Schrijven over de buiten betekent doorgaans lyrische natuurbeschrijvingen en boerentaferelen. Die zijn er hier ook wel, naar mijn gevoel zelfs wat te veel, maar een zelfbewuste vrouw als Carry van Bruggen kon het daarbij niet laten. Het platteland fungeert veelal slechts als kapstok voor serieuzere onderwerpen. Het stukje Bloemenen
| |
| |
mensen handelt over Flaubert, de Gentse Floraliën en de Gentenaren: ‘Goede zielen, coeurs simples!’ (p. 137). In De appels heeft Van Bruggen het over een synagogebezoek, de verhouding tussen man en vrouw en tenslotte over ‘sapzware citroenappels’. Het gelukkige vergeten... begint met een beschouwing over het koningschap van de Bourbons waarin Hegel en Schopenhauer ook hun zegje mogen doen, vervolgens komt de Larense dorpsjeugd ter sprake en dan plots, als klap op de vuurpijl, haalt de columniste zwaar uit naar, of all people, de wielertoeristen: ‘ik meen die kromgetrokken, zot-verbogen wezens met piassenbroekjes en nummers op hun rug (...), hun ogen puilend als van rupsen, als van slakken, ik meen de dwazen die sport tot spot maken en zichzelf een aanfluiting...’ (p. 79). Dat niet alles inhoudelijk even interessant is, spreekt vanzelf. Maar dankzij de vlotte stijl blijven ook de meer gedateerde stukken leesbaar. Eerder dan even in het eigen hart te kijken, zoals Van Bruggens bekendste Vlaamse tijdgenote ons raadde, wil ik de lezer een plattelandje of twee aanbevelen, 's avonds voor het slapen gaan.
E. van der Aa
| |
Theater
Beate Neumeier, Spiel und Politik. Aspekte der Komik bei Tom Stoppard, Wilhelm Fink, München, 1986, 278 pp.
Anthony Jenkins, The Theatre of Tom Stoppard, Cambridge UP, Cambridge, 1987, 189 pp.
Michael Billington, Stoppard the Playwright, Methuen, London, 1987, 188 pp.
Waar Jenkins en Billington in het denken en schrijven van Stoppard een constante chronologische ontwikkeling vooropplaatsen, is Neumeier van oordeel dat er verschillende stadia in te onderscheiden zijn. De relatie tussen dramataal en historische onderstroom blijft wel determinerend, maar in zijn eerste fase herwerkte hij veel principiëler de overgeërfde modellen en concentreerde hij zich op de disjunctie tussen taal en betekenis, reflectie en actie, het particuliere en het algemene. Later zou Stoppard zijn interesse voor taal verlegd hebben en ze thans als instrument tot verdrukking resp. verdediging van de mens opvatten. Stoppard tot postmodern auteur promoveren is niet ontoelaatbaar, als je althans aanneemt dat hij de hele tijd al bezig is met zijn struikelnetdramatiek, de destabilisering van taal en tijdsbewustzijn. Of hij veeleer een wat laat existentialist is zo al niet een regelrecht absurdist? Het gaat inderdaad altijd om de oppositie tussen rede en actie, tussen realiteit en illusie, maar het argument heeft voor mij toch iets van een cliché, want zo ken ik nog wel enkele auteurs. Vraag toch: als Stoppard aanvankelijk het onmogelijk acht enige menselijke orde te bedenken (en daarom de klucht mateloos de hoogte injaagt), hoe kan hij dan recent enige suggestie tot ethische keuze centraal stellen? Jenkins stelt dan, ik denk terecht, dat Stoppards opvatting van het (relatieve én absolute) vermogen van (drama)taal slijtage vertoont. Niemeier geeft dit wel toe en wijt het aan zijn ervaring met Oost-Europa. Dat is erg simpel en ook onrechtvaardig gezien Stoppards onverzwakte ondervraging van de menselijkheidscode. Als Neumeier rigoureus op zoek gaat naar plaatsbepaling, en af en toe tegen zichzelf in argumenteert, steekt dit toch gunstig af tegen Billington, die menselijk meevoelen en engagement wel aanstipt maar tevens sentimenteel maakt, terwijl Jenkins het allemaal ziet als spel, als technische manipulatie. Dat Stoppard een
bepaalbaar ideaal heeft, staat voor mij vast; dat hij dat via techniciteit en spelopvatting in zijn drama doet, is de wat onverwachte synthese van deze drie, onderling ongelijke bijdragen tot het werk van een belangrijk hedendaags dramamaker.
Carlos Tindemans
| |
Kunst
Wim de Wit (red.), L'Ecole d'Amsterdam. Architecture expressioniste. 1915-1930, Mardaga, Luik, 1987, 171 pp.
Aan het begin van deze eeuw, vooral in de jaren tussen 1915 en 1925, werd het gezicht van de Nederlandse architectuur voor een belangrijk deel bepaald door een groep expressionistische architecten die als de ‘Amsterdamse school’ werden aangeduid, naar de stad waarin zij het grootste deel van hun werk realiseerden. Zij stonden daarbij tegenover de artistiek geheel anders gerichte beweging van De Stijl, die voornamelijk onderdak vond in Rotterdam, waar Oud de criteria van rationaliteit, standardisatie en zakelijkheid tot gelding kon brengen. Een eenvoudige oppositie tussen beide bewegingen ligt voor de
| |
| |
hand, maar het is wellicht de grootste verdienste van de verschillende artikelen die in deze bundel verzameld zijn, dat daarin gezocht wordt naar de gemeenschappelijke wortels van beide stromingen, zonder te vervallen in een al te eenvoudige tegenstelling tussen expressionisme en functionalisme. Zo beschrijft De Wit de gemeenschappelijke oorsprong van beide in de Nieuwe Kunst of art nouveau en met name in het ideaal van die beweging de kunst en het leven tot een eenheid samen te binden. De kunst moest de barrières doorbreken waarbinnen zij opgesloten werd gehouden; haar doel was de volledige leefomgeving van de mens, vanaf het meest kleine voorwerp tot aan het huis of de stad als geheel. Zowel de Amsterdamse School als De Stijl beriepen zich op een totaalprogramma, al zag de ene richting haar ideaal in de kathedraal en de andere in de fabriek of de loods. Wat beide stromingen werkelijk onderscheidde was het belang dat werd toegekend aan de individualiteit van de kunstenaar, het genie tegenover het ideaal van een mechanische, controleerbare architectuur van het neo-plasticisme, wat belangrijke esthetische en architectonische consequenties zou hebben.
Naast dit artikel van de samensteller De Wit bevat deze bundel twee stukken over De Klerk, de architect bij uitstek van deze groep, een studie over de toegepaste kunst en het design van de Amsterdamse School en een artikel over de politieke, sociale en bestuurlijke omstandigheiden waarin de architecten van deze school hun belangrijkste werk realiseerden: de sociale woningbouw die een belangrijk stempel heeft gedrukt op de Amsterdamse gordel uit het begin van deze eeuw. Het boek, dat is voorzien van fraai illustratiemateriaal en zeer verzorgd is uitgegeven, heeft dan ook niet alleen de specialist veel te bieden; het is van belang voor ieder die geïnteresseerd is in de oorsprongen van de architectuur van onze eeuw en van de moderne stedenbouw.
Charo Crego
| |
Evert van Straaten, Theo van Doesburg, schilder en architect, SDU, 's-Gravenhage, 1988, 270 pp.
Van de talrijke activiteiten waarmee Theo van Doesburg zich bezig hield (schilderkunst, architectuur, literatuur, het uitgeven van tijdschriften zoals De Stijl, het onderhouden van contacten met de groten uit de artistieke avant-garde van zijn tijd) richt dit boek zich met name op de architectuur. Het was dit facet van Van Doesburg dat centraal stond op een overzichtstentoonstelling die deze winter in het Rotterdamse museum Boymans van Beuningen gehouden werd, en waarvan dit boek de catalogus vormt. Deze beperking laat echter nog altijd ruimte voor een veelvoud van kunstvormen en activiteiten, zoals die door Van Doesburg beoefend werden. Niet alleen ontwierp hij glas-in-lood ramen, mozaïeken en vloerpatronen, maar hij hield zich ook uitvoerig bezig met de vraag naar de toepassing van kleur in de architectuur, zowel binnen- als buitenshuis. Hij ontwierp woonhuizen en ateliers, maar begaf zich ook op het terrein van de stedenbouw met een project voor een moderne modelstad.
In deze catalogus laat de auteur elk project in chronologische volgorde de revue passeren, voorzien van uitvoerige informatie en bibliografische verwijzingen en vooral nieuwe gegevens en voortreffelijk gereproduceerd illustratiemateriaal, afkomstig uit het door Van Doesburg aan de Nederlandse staat geschonken archief. Het gebruik van deze bron, die nog lang niet is uitgeput en zelfs nog niet volledig is ontsloten - al bood de auteur ons in 1983 al een selectie daaruit -, en de grondigheid en precisie waarmee dat is gebeurd maken dit boek tot een bijzonder nuttig instrument voor ieder die zich met het werk van Theo van Doesburg bezig houdt. De zakelijkhe id van de gegevens wordt bovendien gecompenseerd door de publikatie van twee teksten van Van Doesburg, die tot nu toe nog niet eerder in het Nederlands waren verschenen. Allereerst betreft dat een kort stuk uit 1916 waarin een romantische en mystieke Van Doesburg naar voren komt, een schilder die ook dan al de begrenzingen van de lijst probeert te overschrijden. Dit wordt gevolgd door een van de laatste teksten van Van Doesburg, een artikel waarin hij de precaire verhoudingen binnen de architectuur beschrijft en uitdrukking geeft aan zijn verlangen elke dualiteit tussen praktische en esthetische eisen te overstijgen. Hoewel beide teksten door vijftien jaar van elkaar worden gescheiden - de belangrijkste, bovendien, uit de artistieke loopbaan van Van Doesburg - worden zij door een duidelijke lijn met elkaar verbonden: de overtuiging dat de taak van een avant-garde kunstenaar een heroïsche persoonlijkheid vereist.
Charo Crego
| |
| |
| |
Varia
Marc Reynebeau, Apollo's klacht, Kritak, Leuven, 1988.
Knack-redacteur en De Nieuwe Maand-medewerker Marc Reynebeau buigt zich over de zin en onzin van cultuur in Vlaanderen. De mooie titel van zijn gebundelde opstellen voorspelt niet veel goeds. Gaat het om de zoveelste klacht van Vlaamse kunstenaars over de karige subsidie? Nee, Reynebeau pakt de zaken grondig aan. Op de eerste drie pagina's gebruikt hij 26 maal en op de laatste drie 18 keer het woord ‘cultuur’. Maar hij vertikt het een definitie te geven van wat voor hem cultuur is. ‘Daar bestaan andere boeken voor’ (p. 8). Is hij het dan met alle cultuurdefinities van al die andere boeken eens? Uit deze onwil of onmacht om een keuze te maken volgt het gebrek aan structuur van alle opgenomen essays. Bij wijze van voorbeeld neem ik het eerste onder de loep. Het heet Een te ernstige zaak om ze niet aan een minister over te laten. Omdat deze titel op alles kan slaan, wordt er een ondertitel aan toegevoegd: Over politieke identiteit en cultuurbeleid. Het is een essay van krap 16 pagina's. Daarin worden een twintigtal namen uitgestrooid. Frans van Mechelen en Rika De Backer op één hoop gegooid met Hugo Schiltz en Mauriac, Claire Goll, Malraux, Pierre Assouline en Charles de Gaulle, waarna Geert van Istendael en Dirk Vermeulen er nog bijgemept worden. Hier wordt van alles aangeraakt, maar niets gezegd. Wie zou de rol van Malraux in de Franse cultuurpolitiek kunnen synthetiseren in 16 pagina's? Tussendoor ook nog die van de Gaulle en Mitterrand? Plus de ideeën van Jozef Deleu en die van Schiltz. Dat alles gelardeerd met lekkere details: een document (dat niet geciteerd wordt) waaruit moet blijken dat Patrick Dewael politieke benoemingen deed, het toptien-lijstje uit de Vlaamse literatuur van Karel Poma (dat niet afgedrukt wordt), verzen van Geert van Istendael, een boutade van Waker van den Broeck... Details zijn lekker, maar ze moeten wel passen
in een geheel. Misschien worden al deze disparate elementen verbonden door een of andere grote lijn, een rode draad. Het stuk zit vol rode draden en grote lijnen. Twee voorbeelden. ‘Toen ooit, na het verdwijnen van het Ancien Régime, de moderne cultuurpolitiek werd uitgevonden, was dat om via de cultuur, via sym- | |
| |
bolische goederen, uitdrukking te geven aan het in de staat vorm gegeven nationale gevoel’ (p. 13). ‘De verankering van de zuilen is zo sterk, dat natievorming in België en in Vlaanderen zelfs uitgesloten is, behalve als de natie met één zuil kan geïdentificeerd worden’ (p.15). Een leraar Nederlands die één van deze citaten zou opgeven voor een opstel van 16 pagina's, zou terecht als onbekwaam gebrandmerkt worden. In deze twee lukraak gekozen citaten zitten te veel rode draden. 1. De (moderne) cultuurpolitiek is uitgevonden na het Ancien Régime. 2. Cultuur bestaat uit symbolische goederen. 3. Het doel van deze symbolische goederen is uitdrukking te geven aan het nationale gevoel binnen een staat. 4. Wat is het verband tussen cultuur en politiek en wat kan de cultuurpolitiek daaraan doen? 5. Wat was het Ancien Régime? 6. Hoe verankerd zijn de zuilen in België? Geef cijfers en feiten om je thesis te staven. 7. Bestaat er een verschil tussen de oude Belgische zuilen en de nieuwe Vlaamse? 8. Beletten de zuilen de natievorming in Vlaanderen? Hoe? Indien alleen nog maar deze acht thema's het onderwerp van dit essay uitmaakten, zouden ze al tot een groteske verwarring leiden. Het zijn evenwel slechts twee citaten.
Reynebeau schrijft superieure, erudiete essays die lak hebben aan elementaire cultuur.
Leo Geerts
| |
Philip J. Davis & Reuben Hersh, Descartes' Droom. Een wiskundige visie op de wereld, vert. Patty Adelaar, Contact, Amsterdam, 1988, 354 pp., BF. 990.
Anders dan de ondertitel van dit boek ons wil doen geloven wordt hier geen wiskundig wereldbeeld ontvouwd. Davis en Hersh hebben een aantal artikelen, voordrachten en interviews verzameld waarin losjes wordt geconverseerd over de betekenis van de wiskunde voor de huidige wereld, de rol van de computer, de toenemende invloed van het getal in het dagelijks leven en de verwiskundigde toekomst die ons wacht. Het aantal aardige doorzichtjes daarin wordt ruimschoots overtroffen door de trivialiteiten, die met het aplomb van de joviale deskundige te berde worden gebracht. Tweedehands citaten van klassieke auteurs, steevast afkomstig uit secundaire bronnen, mogen het geheel soms opsieren, maar verder ademt het boek een sfeer waarin ‘metafysisch’ synoniem is met ‘onzinnig’, een ondeugd die zich volgens de auteurs vooral in de Duitse taal goed thuis voelt. Sympathiek is misschien hun waarschuwing voor een al te groot vertrouwen in de mathematica en de computer als sturende factoren bij de vormgeving van de toekomst, maar temidden van zoveel intellectueel gebabbel verliest zelfs een dergelijke verstandige opmerking haar kracht. Het boek is een typisch voorbeeld van Amerikaanse luchthavenliteratuur en dat had het beter kunnen blijven.
Ger Groot
|
|