Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||
Individuele ontwikkeling en historische context
| |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
loop, en toont zichzelf daarbij een kind van zijn tijd en resultante van voorbije tijden. Le Roy Ladurie en Eco raken hiermee een fundamenteel psychologisch probleem aan: Hoe en in welke mate wordt de individuele biografie bepaald door de historische context? Om twee redenen is dit een psychologisch probleem. In de eerste plaats omdat het antwoord op deze vraag zeer complex en moeilijk als algemeen geldende wet kan worden geformuleerd. Ten tweede lijkt de psychologie, vooral de positief-wetenschappelijk georiënteerde empirische psychologie, deze vraag voor zich uit te schuiven. Onderzoekspsychologen en gedragswetenschappers die zich met theorievorming bezighouden gedragen zich vaak alsof hun onderzoeksobject een ahistorisch wezen is. | |||||||||||
OntwikkelingspsychologieBinnen de psychologie is er een deelwetenschap die zich in het bijzonder deze vraag dient aan te trekken: de ontwikkelingspsychologie. Ontwikkelingspsychologen houden zich bezig met het beschrijven en verklaren van de veranderingen die zich in de loop van het leven bij een individu of groepen van individuen voordoen. Men neemt daarbij doorgaans drieërlei invloeden op de ontwikkeling aan, factoren die het individu maken tot wat het is. Een eerste invloed noemt Baltes de leeftijdgebonden invloed. Deels is deze van biologische aard; genetische informatie schrijft zich, in interactie met de fysische omgeving, uit: een kind groeit, wordt biologisch volwassen, en veroudert. Een groot deel van dit proces hebben alle mensen gemeen; een ander deel, bepaald door de uniciteit van de genen en genencombinaties, en door de uniciteit van de omgeving, is strikt individueel. Deels is de leeftijdgebonden invloed op rekening van sociale normen te schrijven, van tijdlijnen die elke cultuur onderscheidt en die het kind door socialisatie eigen worden gemaakt. Een tweede invloed, die ons hier meer interesseert, is van socio-historische aard. Mensen maken in hun leven een aantal gemeenschappelijke, in de tijd aanwijsbare, ervaringen door en worden daardoor getekend. Zo wijst onderzoek uit dat de economische depressie van de jaren '30 in de Verenigde Staten een blijvende negatieve invloed op de geestelijke stabiliteit van toen jongvolwassen mannen heeft gehad. Deze gemeenschappelijke ervaring van economische deprivatie kenschetst dan een hele groep leeftijdgenoten (in de ontwikkelingspsychologie ook wel ‘cohort’ geheten). | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Een derde invloed wordt gevormd door de individuele ervaringen. Uiteraard zijn deze ervaringen niet gemeenschappelijk. Of liever: de timing ervan is niet voor iedereen dezelfde. Hun invloed zal dan ook van individu tot individu verschillen. Gebeurtenissen als de dood van de partner, het winnen van de lotto, en het krijgen van een eerste kleinkind kunnen tot deze categorie worden gerekend. Hoewel de meeste ontwikkelingspsychologen het eens zijn over deze driedeling van invloeden, bestaan er toch aanzienlijke meningsverschillen over de concrete invulling ervan en een mogelijke uitbreiding van hun aantal. Grosso modo vallen er twee strekkingen te onderkennen. Een eerste stroming, die we gemakshalve de Angelsaksische zullen noemen, is sterk empirisch gericht. De socio-historische invloed op gedrag wordt door de aanhangers van deze stroming dan ook in hoofdzaak vanuit de concrete onderzoekservaring bekeken. Aanvankelijk werd deze invloed zelfs omschreven als een storende factor, als ruis in de data die de ‘werkelijke’ ontwikkeling, de ontplooiing van het biologisch grondschema, kwam verstoren. Pas geleidelijk aan werd de geschiedenis erkend als een reële ontwikkelingsinvloed, en werd deze variabele bij onderzoek in rekening genomen, zij het dan toch nog vaak als post-hoc-verklaring voor anomalieën in de resultaten van gegevensverwerking. Zelden wordt de historische context al in de ontwerpfase van onderzoek in de beschouwingen betrokken. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat de gevoeligheid voor de historische bepaling van de levensloop zich in de Angelsaksische traditie vooral op het methodologische vlak situeert. Vooral Schaie heeft hier baanbrekend werk verricht. Hij ontwierp een aantal onderzoeksdesigns waardoor ‘leeftijdseffecten’ onderscheiden kunnen worden van ‘cohort-effecten’ (gedrag dat binnen een groep leeftijdgenoten voorkomt, maar dat deze groep niet gemeenschappelijk heeft met mensen die op een ander tijdstip zijn geboren) en van ‘periode-effecten’ (gedrag dat bij alle proefpersonen voorkomt tijdens de onderzoeksperiode, ongeacht de leeftijd en het geboortejaar). De Europese benadering daarentegen richt zich ook op vraagstukken van metatheoretische aard. Men volgt dan (in vergelijking met de Angelsaksen) de omgekeerde, maar in feite meer logische, weg: in plaats van vanuit onderzoeksgegevens te reflecteren op de mogelijke invloed van de geschiedenis, probeert men eerst inzicht te verkrijgen in de diverse invloeden die kunnen spelen, en tracht men van daar uit onderzoeksvoorstellen te formuleren. Deze benadering levert doorgaans trager resultaat op, omdat - zoals al werd gesteld - de gevolgen van het au sérieux nemen van de historische determinant voor het onderzoek bijzonder moeilijk te overzien zijn. Daar | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
staat tegenover dat langs deze weg een aantal inzichten gegroeid zijn die via de Angelsaksische benadering niet te verkrijgen zijn. Eén van deze inzichten, overgenomen uit de mentaliteitsgeschiedenis, is dat sociale verandering geen eenvormige realiteit is, maar dat geschiedenis steeds op een aantal verschillende snelheden verloopt. Een ander is dat gedrag van mensen niet slechts uit ervaring en maturatie te begrijpen is, maar dat ook een deel zelfsturing en eigen initiëring van gedrag (‘handeling’) in rekening dient te worden gebracht. De mens is meer (en anders) dan de som van biologische noodwendigheden en externe invloeden. Voor het ontwerpen van een model dat de individuele en de interindividuele geschiedenis verbindt, hebben wij precies op deze beide inzichten een beroep gedaan. Op het eerste gezicht lijkt de verbinding tussen mentaliteitsgeschiedenis en handelingstheorie een louter verstandshuwelijk, maar we hopen in de laatste paragraaf aan te kunnen tonen dat, zelfs als dit het geval is, het in elk geval om een vruchtbare verbintenis gaat. | |||||||||||
Geschiedenis op drie snelhedenHet is de verdienste van BraudelGa naar voetnoot2, grondlegger van de mentaliteitsgeschiedenis, te hebben onderkend dat socioculturele verandering niet als een uniform fenomeen beschouwd dient te worden, maar dat geschiedenis verloopt op een aantal verschillende snelheden. Hijzelf onderscheidt er drie: het evenement, de conjunctuur en de structuur. De snelst verlopende tijd, het snelste tempo, is die van het evenement. Deze tijd verloopt volgens de maat van de individuele mens, diens dagelijkse leven, zijn wisselende indrukken, gewaarwordingen, gedachten, gevoelens en standpunten. Al is dit de tijdsduur die in de klassieke politieke geschiedenis (en in de Angelsaksisch georiënteerde ontwikkelingspsychologie) centraal stond, toch kan een dergelijke reeks feitelijkheden niet de hele historische werkelijkheid weergeven, en dient men meer aandacht te besteden aan dieper liggende lagen van de tijd. Zo'n dieper liggende laag wordt gevormd door de conjunctuur. Deze verloopt volgens een trager ritme, dat een aantal decennia tot een halve eeuw kan beslaan. Deze tijd verloopt met een zekere cyclische regelmaat. Het is de tijd die eigen is aan vooral economische en sociale fenomenen. Ook het wetenschappelijk bedrijf, de technologie, de politieke instellingen en de beschaving in het algemeen vertonen volgens Braudel een dergelijk verloop, | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
met elk hun eigen ritme en groeivorm. Binnen de ontwikkelingspsychologie verwijst dit niveau naar wat we hierboven cohorteffecten hebben genoemd. Intercohortverschillen worden dan toegeschreven aan de verschillen in objectieve leefcultuur, en dan vooral aan de omvang en de karakteristieken van de door hen doorleefde gebeurtenissen (Ryder, 1965). De intracohortgelijkenissen worden toegeschreven aan de gemeenschappelijkheid van die ervaringen (Peeters, 1986). De meest trage versnelling noemt Braudel de structuur. Dit is meteen ook het belangrijkste tijdsniveau, omdat de andere niveaus erdoor gedragen worden. De structuur vormt de kern van de mentaliteit (Foucault zou dit de ‘episteme’ noemen), van de relatief stabiele begrippenkaders, interpretatieschema's en waardesystemen die binnen een gegeven cultuur bestaan, en die de relatie tussen de gemeenschap en de fysico-sociale realiteit bemiddelen. Het betreft dan belangrijke elementen als de geografische bepaaldheid, de keuze voor een bepaald wetenschapssysteem, een bepaald politiek of economisch stelsel, of de gemeenschappelijke visie op wat wel of niet tot de cultuur behoort. Dit soort aspecten van het menselijk leven zijn geen ontologische entiteiten, die eens en voor altijd vastliggen, maar realiteiten die hun breekpunten kennen. Hoewel structuren lange tijd stabiel blijven, zullen ze na verloop van tijd plots en onvoorspelbaar veranderen. Essentieel voor ons betoog is dat de kortere tijdstempi steeds begrepen moeten worden vanuit de bredere, meer stabiele tempi. Dit lijkt een truïsme, maar in de realiteit van het psychologisch onderzoek wordt deze vanzelfsprekendheid al te vaak over het hoofd gezien. We willen dit illustreren aan de hand van een voorbeeld. Meestal gaat men ervan uit (en vindt men ook in onderzoek) dat langdurige werkloosheid een negatieve weerslag heeft op het welbevinden van de werkloze. Deze uitspraak, hoe natuurlijk zij ook lijkt, kan maar begrepen worden vanuit de concrete realiteit van de structuur waarin wij leven. Immers, met evenveel recht kan gesteld worden dat het kunnen indelen van de tijd naar eigen goeddunken, gecombineerd met een leefbaar inkomen, de levenstevredenheid kan doen toenemen. Dat de langdurig werkloze zich eerder ontevreden voelt, komt doordat de economische crisis (de conjunctuur) waar hij het slachtoffer van is, ingebed is in een specifieke cultuur (structuur), waarin produktiviteit ten bate van de gemeenschap, hetzij door inschakeling in de arbeidsmarkt, hetzij door deelname aan de opvoedingscyclus, een centrale eis is geworden. De werkloze staat, als niet-vervuller van deze eis, wat meer aan de rand van de maatschappij, en zal zichzelf sociaal definiëren als minderwaardig. Dezelfde functionele ethiek speelt overigens ook heel wat ouderen, na de opruststelling of na het uit huis gaan van de kinderen, parten. | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
Dit voorbeeld reveleert meteen ook een eerste probleem bij het hanteren van het concept structuur: Wie zich in de structuur bevindt, en niet de mentale oefening maakt te doen alsof hij zich er buiten bevindt, heeft geen kijk op zijn situatie. Omdat structuren zo stabiel zijn, is de kans groot dat de psycholoog in de looptijd van zijn onderzoek het effect ervan niet opmerkt. Positief-wetenschappelijke methoden zijn immers per definitie gericht op het registreren van verschillen, waarbij gelijkenissen louter een achtergrond vormen waarop verschillen zich kunnen manifesteren. Zelfs als men dus ingenieuze onderzoeksdesigns à la Schaie toepast, waarbij men cohort- en periode-effecten kan opsporen, loopt men nog een behoorlijk risico structuurgebonden effecten te verwarren met biologisch bepaalde leeftijdseffecten, en dus de invloed van de geschiedenis op de levensloop te onderschatten. Men schrijft gelijkenissen tussen individuen van eenzelfde leeftijd die echter op een verschillend tijdstip zijn geboren, dan toe aan de gemeenschappelijkheid van hun lichamelijk menszijn, terwijl deze gelijkenissen even goed kunnen ontstaan vanuit de gelijkenissen in hun socioculturele structuur. De relatieve stabiliteit van de huwelijksleeftijd in de tweede helft van onze eeuw is hier een voorbeeld van: hieraan ligt geen biologisch criterium, maar een sociaal criterium ten grondslag. Men huwt niet zodra men geslachtsrijp is (wat, als we veronderstellen dat het huwelijk voortplantingsgericht is, logischer zou zijn), maar zodra men een sociaal criterium voor volwassenheid vervult: de start (minstens voor de man) van de professionele loopbaan. Aan dit probleem van de herkenbaarheid verwant is het probleem van de identificatie van deze structuren. Laten we op deze plaats volstaan met te stellen dat de persoon die deze taak wil aanvatten, moet kunnen beschikken over een degelijke hermeneutische scholing, een behoorlijke historische feitenkennis, en een belangstelling voor de gedragswetenschappen. | |||||||||||
Ontwikkeling en geschiedenisAls we een model voor de invloed van de geschiedenis op het individu willen ontwerpen, zijn we met onze conceptie van geschiedenis als bestaande uit verschillende tijdstromen al een heel eind op weg. Een tweede ingrediënt van ons model betreft dan het individu en de kanalen waarlangs historische beïnvloeding kan plaatsvinden. Dit ingrediënt vinden wij in de handelingstheorie. Kort geresumeerd stelt deze theorie dat een groot deel van het gedrag van mensen getypeerd kan worden als zijnde handelingen. Een handeling is elk gedrag dat beschouwd kan worden als toekomstgeoriënteerd, intentioneel, doelgericht en potentieel bewust. Maar ook het bedoeld incalculeren van | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
de eigen handelingsmiddelen, van de handelingsmiddelen van anderen, en van causaal gedetermineerde gebeurtenissen of processen in de omgeving, teneinde een bepaald doel te bereiken, is een vorm van handeling. Men kan zelfs van een handeling spreken, als een persoon niet ingrijpt in gebeurtenissen en/of processen, omdat ze al corresponderen met de door hem gestelde doelen. Omdat handelingen doelgericht zijn, zijn ze ook steeds gerelateerd aan bepaalde objecten en/of personen, dat wil zeggen: ze zijn ingebed in een bepaalde situatie. Men gaat er ook van uit dat elke handeling in een aantal fasen verloopt: globale planning, meer specifieke planning, en concrete uitvoering. Centraal in deze benadering staat dus de notie dat de mens niet alleen een reagerend, een reactief organisme is, maar ook gekenmerkt wordt door actief gedrag, om zelf gestelde doelen te bereiken. In de ontwikkelingspsychologie werd deze theorie vooral uitgebouwd door Vygotskij en, meer recent, Oerter. Deze auteurs maken voor hun theorie gebruik van het begrip ontwikkelingstaak, dat in de psychologie een lange traditie kent. Een ontwikkelingstaak kan gedefinieerd worden als een bepaald doel dat het individu zich, op een gegeven ogenblik in zijn levensloop, stelt. De vervulling van deze taak leidt tot een gevoel van bevrediging en het uitblijven van vervulling leidt tot ontevredenheid. Over het algemeen worden deze taken vrij breed genomen (bijvoorbeeld identiteitsverwerving in de adolescentie), maar men kan in feite elk doelgericht gedrag (bijvoorbeeld boodschappen doen) als ontwikkelingstaak beschouwen. Ook het onderhouden van een bestaande toestand kan een ontwikkelingstaak zijn: is voor jongvolwassenen het vinden van een partner een belangrijke taak, dan is het voortdurend bevestigen van de relatie eveneens een taak, waar men nogal wat energie in kan investeren. Als we de beide pijlers van ons model, de geschiedenis en het handelend individu, samenvoegen, dan ontstaat een beeld als onderstaande figuur. Overlopen we dit schema. Binnen het individu zien we de klassieke ontwikkelingskrachten van maturatie en ervaring werkzaam. Uit de wisselwerking tussen beide ontstaat het self, een benaming die Havighurst gebruikte om de zelfsturende instantie in de persoon aan te duiden. Dit individu bevindt zich op een gegeven tijdstip in een bepaalde onwikkelingstoestand, d.w.z. heeft een reeks mogelijkheden en beperkingen voor gedrag tot zijn beschikking, een reeks verworvenheden. Het individu staat in een socio-historische omgeving, die ook weergegeven kan worden als een geheel van concentrische cirkels om de persoon heen. Het verst van het individu af staat de brede structuur van de geschiedenis, | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Een model van het zich ontwikkelend individu in zijn socio-historische context
| |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
het brede geheel aan normen, waarden, zienswijzen die zijn cultuur kenmerken. Dichterbij staat de socio-culturele omgeving van mensen met wie men min of meer frequent omgaat. Het dichtst bij het individu staan de zogeheten significante anderen, de mensen met wie men emotioneel het meest verbonden is. Tussen deze drie lagen gaan invloeden heen en weer. Het individu nu staat in wisselwerking met deze omgeving. Dat komt allereerst tot uitdrukking in de ervaring. Het komt ook tot uiting bij de instelling van de ontwikkelingstaak. Deze taak wordt bepaald vanuit drie componenten van het model: de ontwikkelingstoestand, het self, en de culturele norm, ingesteld door de omgeving. Nemen we het voorbeeld van de huwelijksleeftijd weer op, dan kunnen we stellen dat deze bepaald wordt door: 1. de toestand van het relatieleven van het individu in kwestie (is er een partner? hoe is de relatie met deze partner?); 2. de culturele norm (die stelt dat men huwt zodra men sociaal volwassen is; de definitie daarvan kan dan verschillen van milieu tot milieu); en 3. de zelfsturing van het individu (dat beslist het huwelijk nog wat uit te stellen, of juist vroeger te huwen dan de norm dat aangeeft). Men moet er wel van uitgaan dat de culturele norm erg dwingend is, en de grootste invloed zal uitoefenen bij het bepalen en timen van de ontwikkelingstaak. Zo wijst onderzoek uit dat de concrete huwelijkspartner relatief toevallig wordt gekozen: het is diegene met wie men een relatie heeft in het jaar voor de trouwdatum die de culturele norm aangeeft, en dit is niet noodzakelijk diegene uit de kennissenkring die het meest lijkt op (of het meest verschilt van) het individu op stuk van intelligentie, persoonlijkheid, of interesses. Is de ontwikkelingstaak ingesteld, dan gaat men over tot handeling om via globale en meer specifieke planning en concrete uitvoering te komen tot een nieuwe ontwikkelingstoestand. Deze toestand wordt afgewogen tegen de geprojecteerde ontwikkelingstaak, en als de discrepantie niet te groot is wordt de oude ontwikkelingstoestand vervangen door de nieuwe. Is de discrepantie wel groot, dan kan het individu in principe drie kanten uit. Een eerste mogelijkheid is het aanpassen van de handeling, en dit zou logischerwijs bottom-up gebeuren: men past eerst zijn uitvoeringsgedrag aan, en pas als dat niet lukt past men ook de planning aan. Een tweede mogelijkheid is het veranderen van de ontwikkelingstaak, logischerwijze in de richting van de bereikte nieuwe toestand. In de derde plaats kan het individu de mislukking registreren als een negatieve ervaring, en zo de oude ontwikkelingstoestand onrechtstreeks beïnvloeden. Deze mogelijkheden staan aangegeven in hun logische volgorde; als de eerste aanpassing geen resultaat oplevert, probeert men de tweede, en daarna eventueel de derde. Omdat mensen nu eenmaal niet steeds logisch-rationele wezens zijn, kunnen er zich inter- en intra- | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
individuele verschillen voordoen in de volgorde en snelheid waarmee corrigerende routes worden gekozen. Op twee plaatsen in het model is de geschiedenis van belang. In de eerste plaats sijpelt de structuur door in de socioculturele norm die bij het bepalen van de ontwikkelingstaak een grote rol speelt. Een tweede invloed kan zich voordoen op het handelen: daar kan immers de conjunctuur of het evenement zorgen voor handelingskansen of -belemmeringen. We gaven al het voorbeeld van de werkloosheid: de structuur stelt het primaat van de arbeid, de conjunctuur bemoeilijkt het herintreden in de arbeidsmarkt van de door de sluiting van de fabriek (evenement) werkloos geworden arbeider. Op deze wijze ent de invloed van het evenement zich op de invloed van de conjunctuur, en deze weer op die van de structuur. Deze invloeden grijpen dan weer in op een uniek individu, dat leeft in een omwereld van voor hem unieke significante anderen. De lezer begrijpt dat het ontwarren van invloedsdraden in concreet onderzoek naar de invloed van de historische determinant een uiterst ingewikkelde zaak kan worden. | |||||||||||
Balans: het zich ontwikkelend individu in een veranderende wereldWe hebben, door een samenvoeging van een aantal inzichten uit de historische en de psychologische wetenschap, een model gebouwd van het zich ontwikkelend individu in een veranderende wereld. We maken ons sterk dat dit model meer is dan een spel met theorieën. In de eerste plaats biedt het een heuristisch kader, waarbinnen men kan nadenken over en onderzoek doen naar de historische beïnvloeding van de levensloop. In ons diagram hebben we heel schematisch al een aantal wetenschappelijke bevindingen kunnen integreren. Ten tweede, en dit lijkt ons erg belangrijk, biedt dit model ook een verklaring voor een aantal merkwaardige fenomenen. Een dergelijk fenomeen is de relatieve stabiliteit van sommige gedragingen. Toen men in de jaren '60 en '70 onderzoek deed naar politieke overtuigingen en morele waarden, vond men dat met het stijgen van de leeftijd mensen meer conservatieve antwoorden gaven op de hun voorgelegde vragen. Men verbond daaraan de conclusie dat men met het verstrijken van de jaren steeds meer conservatief wordt. Zorgvuldiger onderzoek, onder meer uitgevoerd door Cutler, waarbij men een bepaalde groep proefpersonen gedurende een langere tijdspanne volgde, wees echter uit dat er vanaf de volwassenheid eigenlijk weinig of niets meer veranderde aan dergelijke overtuigingen. De leeftijdsverschillen die men observeerde kwamen eigenlijk voort uit cohortverschillen, en het heeft er alle schijn van dat eenmaal in | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
de jongvolwassenheid vastgelegde overtuigingen op moreel en politiek gebied grotendeels ongewijzigd blijven, ondanks de verschuivingen in sociale normen. Iets dergelijks vindt men ook met betrekking tot seksueel gedrag: het seksueel gedragsrepertoire lijkt in de loop van de volwassenheid weinig te veranderen. Vanuit ons model is dit soort gedrag te begrijpen. Immers, als men op een bepaalde leeftijd een bepaald ontwikkelingsdomein, zoals de morele ontwikkeling, heeft afgesloten, zal men zich geen ontwikkelingstaken meer stellen die dit domein betreffen, en zal de invloed van sociale verandering dan ook miniem zijn. Een heel andere vraag is dan uiteraard waarom bepaalde domeinen op bepaalde leeftijden worden afgesloten. Op gevaar af van kringredenering zijn wij geneigd de verklaring hiervoor te zoeken in sociale normen die vanuit de structuur worden meegegeven. De verklaring van het ontstaan en de bestaansreden van deze normen is overigens een antropologische en sociologische kwestie. Een aan gedragsstabiliteit gerelateerd fenomeen, is de verschillende impact die dezelfde gebeurtenissen hebben op individuen van verschillende leeftijd. Onlangs kwamen de Amerikaanse onderzoekers Stewart en Healy tot de bevinding dat vrouwen die in de Tweede Wereldoorlog min of meer gedwongen toetraden tot de arbeidsmarkt, daar na de oorlog verschillend op reageerden. De vrouwen die al volwassen waren ten tijde van hun tewerkstelling keerden weer naar de haard terug en zetten zich volledig voor hun gezin in; de vrouwen die jonger waren ten tijde van hun tewerkstelling vervulden achteraf een dubbele rol: ze bleven werken, maar vonden ook de moederrol belangrijk. Deze onderzoekers stellen dat historische gebeurtenissen in de kinderjaren meer invloed zullen hebben op het wereldbeeld van een individu, in de adolescentie meer op de identiteit en het zelfbeeld, en in de volwassenheid op het concrete gedrag, maar niet meer op houdingen en visies. Inderdaad zijn de opbouw van een wereldbeeld, het verwerven van een identiteit en het handelend in de wereld optreden belangrijke taken die in deze respectievelijke leeftijdsperioden aan bod komen. Ook hier kan men zich de vraag stellen waarom dan bepaalde taken in bepaalde leeftijdsperioden meer en in andere minder aan bod komen. Niet alleen tussen cohorten kan verschil bestaan, maar ook intracohortverschillen blijken in onderzoek naar voren te komen. Ook dit is logisch: elk individu heeft een aantal unieke kenmerken waarin hij verschilt van leeftijdgenoten, en die maken dat de geschiedenis een andere invloed op zijn gedrag zal hebben: de uniciteit van het self, de uniciteit van de concrete omgeving (die de uniciteit van normen met zich mee brengt), en de uniciteit van de bereikte ontwikkelingstoestand zullen maken dat er telkens unieke | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
instellingen van ontwikkelingstaken zullen worden gemaakt, dat er telkens anders zal worden gehandeld en anders geëvalueerd. De noodzakelijkheid van een probabilistisch wetenschapsbeeld dringt zich ook hier op. | |||||||||||
BesluitIn dit artikel poogden we aan te geven hoe de geschiedenis op de levensloop van een individu kan ingrijpen. We zijn daarbij op een hoog niveau van abstractie gebleven. We zijn er evenwel van overtuigd dat dit, gezien het huidige kennisbestand, de meest veilige weg is: het is van wezenlijk belang na te denken over de uitgangspunten voor men aan onderzoek doet. De visie die men op een onderwerp heeft bepaalt immers in grote mate de methoden die men hanteert en de wijze waarop men de resultaten interpreteert. Het hier gepresenteerde model lijkt ons een eerste stap te zijn op weg naar een beter begrip van het belang van de historische realiteit voor de individuele geschiedenis. | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
Literatuur
|