Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Eco's circus van het ongelooflijke
| |
Breder of smaller?Umberto Eco was er de man niet naar om de setting van zijn eerste bestseller comfortabel over te doen. Vaak lijkt het meer alsof hij welbewust het tegendeel wou aanbieden. In De naam van de roos kreeg alles, van de eerste moord tot de definitieve opheldering, zijn beslag in zeven dagen en geraakten we nooit buiten de muren van de grote abdij. De slinger van Foucault bestrijkt in ongeveer hetzelfde aantal bladzijden veertien jaar. Het verhaal begint als de verteller, Casaubon, ‘twee jaar na 68’ (p. 53) gaat studeren aan de universiteit van Milaan en eindigt in de zomer van 1984. De moderne grootstad is als zodanig al een breder decor dan de middeleeuwse abdij en veel belangrijke scènes spelen zich elders af, in Parijs, in München en zelfs, in het vierde deel van de roman, in Brazilië. | |
[pagina 47]
| |
Die verruiming contrasteert met een opvallend smallere thematiek. Het beeld van de veertiende eeuw in De naam van de roos is onvergelijkelijk veel exhaustiever dan de weergave van onze twintigste in De slinger van Foucault. De benedictijnerabdij in de eerste roman was een authentieke microcosmos, waar alles wat in de Middeleeuwen belangrijk leek ongeforceerd aan bod kwam. We ontmoetten er afgezanten van de keizer en van de paus, die tegelijk andere kloosterordes vertegenwoordigen; sommige monniken bleken ondergedoken aanhangers - of afvalligen - van pas onderdrukte ketterijen; de bibliotheek, die de rijkste heette van de hele christenheid, was een compendium van alle toen officiële of verdachte wetenschappen. De slinger van Foucault beperkt zich tot die laatste; we blijven er de hele tijd in een in alle opzichten aparte wereld van geheimzoekers en occultisten. Een eventuele verfilming zou er ongetwijfeld een pittoresk scenario aan overhouden: de intrige belandt vanzelf bij allerlei vreemde rituelen en dito liturgische gewaden en decors. Blijft de vraag waarom Eco het de moeite waard vond een complete roman te wijden aan het objectief marginale onderwerp esoterisme. De occulte wetenschappen hebben de dag van vandaag meer aanhang dan men doorgaans beseft of wil toegeven. Voor een globaalbeeld van dat ‘vandaag’ - en na De naam van de roos mocht het bezwaarlijk minder - waren meer voordehandliggende vertelstoffen denkbaar. | |
Zelfvervullende hypothesesDe plots van de twee zo verschillende romans hebben althans één element gemeen. In beide verhalen bedenken de hoofdpersonages een vernuftig opgezet tweedegraadsverhaal, dat onjuist is maar dat zichzelf achteraf waarmaakt. William van Baskerville vermoedt dat de moorden in de abdij waar hij te gast is geïnspireerd zijn door een doempassage uit de Apocalyps, een reeks van zeven plagen die de moordenaar telkens op zijn slachtoffers zou toepassen. De hypothese zit fout, de moorden zijn niet eens het werk van dezelfde dader. De laatste moordenaar, die het doordachtst optreedt en zichzelf als Gods scherprechter ziet, richt zich naar Williams in de abdij verbreid geraakte vermoeden. William, die uiteraard dezelfde lijn volgt, komt daarmee bij hem terecht. Hij heeft langs een dwaalweg, per vergissing, waarheid gevonden - en een stukje waarheid gemaakt. In De slinger van Foucault is er aanvankelijk zelfs geen raadsel om op te lossen. We zien de verteller zijn licentieverhandeling schrijven over de | |
[pagina 48]
| |
TempeliersGa naar voetnoot3 en zo de aandacht trekken van een universitaire uitgeverij. Hij vindt er later onverwacht een baan, ongeveer op het moment waarop de uitgever het plan opvat een esoterische reeks te lanceren. De redacteurs, Casaubon, Belbo en Diotallevi, amuseren zich intussen kostelijk door uit de manuscripten die ze moeten proeflezen een nog fantastischer alternatieve geschiedenis te distilleren. Hun verhaal begint bij de opheffing van de Tempeliersorde, die in feite zou ondergedoken zijn om een kostbaar geheim te bewaren; het betreft een boodschap over tellurische stromen, ondergrondse krachten en de mogelijkheid die te besturen, waarvan zes deelgroepen evenveel fragmenten moeten behoeden. Die fragmenten moeten dan in elkaar gepast worden via zes rendez-vous, telkens om de honderdtwintig jaar. De tweede keer, als de Franse kern de Engelse moet treffen, loopt het al mis. Sindsdien ondernemen de diverse groepen, die geen instructies hebben om elkaar buiten de grote momenten te vinden, allerlei pogingen, uiteraard op hun beurt onherkenbaar ingekleed, om de andere op het spoor te komen en zo de draad weer op te nemen. De redacteurs vinden zoveel aanwijzingen en onvermoede verbanden dat ze meer en meer vergeten dat het om een spel gaat. Belbo, die er het meest in opging, ontketent de catastrofe door in een gesprek met een echte occultist te laten doorschemeren dat hij in het bezit is van een onheuglijk geheim. De man wordt in een val gelokt, waar zijn gesprekspartner en diens occulte vrienden alles in het werk stellen om hem zijn - onbestaande - geheim te ontfutselen. Het draait er op uit dat hij, tijdens een nachtelijke ceremonie, opgehangen wordt aan de dan al meermaals vermelde slinger van Foucault. De occultisten zijn hun openbaring misgelopen maar hebben voortaan een nieuw geheim om achteraan te hollen. De samenvatting, die ik hier zo kort mogelijk houd, maakt de vraag waarmee ik startte alleen maar pregnanter. Het verhaal waar Casaubon, Diotallevi en Belbo zo ijverig aan sleutelen slaat letterlijk nergens op, hun informanten en de beulen van Belbo zijn stuk voor stuk maniakken. Waarom loonde het de moeite die aberrante inspanningen zo uitvoerig te vertellen? | |
[pagina 49]
| |
Bedreigde redelijkheidUiteraard kan men voor dergelijke intrige allerlei allegorische interpretaties bedenken. Ook van De naam van de roos werd dikwijls beweerd dat het eigenlijk om een sleutelroman ging, die bijvoorbeeld verwees naar de Italiaanse politiek in de jaren zeventig of naar één of andere academische binnenhuiskeuken. Omdat de roman intussen veel lezers vond die niet achter dat soort schermen kunnen kijken opteer ik liever voor een directere interpretatie. William van Baskerville en de drie redacteurs zijn, zoals hun schepper Eco, intellectuelen, die een goed deel van hun tijd doorbrengen met denken. Eco krijgt zo de kans zijn eigen vernuft te demonstreren via de ingenieuze redeneringen van zijn personages; hij zou geen groot romancier zijn als zijn verhalen die ‘bedachte’ levenshouding niet tegelijk ter discussie stelden. Die discussie leidt in de twee romans tot totaal andere conclusies. William van Baskerville was evident geen zelfzekere positivist, maar een behoedzaam man, die zijn vermoedens nooit in de indicatief formuleerde en altijd op zijn hoede bleef voor te vlotte deducties. Dat neemt niet weg dat zijn foutieve verklaring hem toch maar bij de juiste man bracht: Jorge van Burgos had niet alle moorden gepleegd, maar droeg wel de eindverantwoordelijkheid voor al wat in de abdij verkeerd liep. Dat William de laatste misdaad tegelijk inspireerde is veelzeggend, maar ook weer niet zo belangrijk: de suggestie betrof alleen de vorm van de moord en Jorge zou ook zonder die aanzet handelend optreden. De redelijkheid heeft dus vooral af te rekenen met externe vijanden, met de traditie, het gezagsargument, de dodelijke en dodende ernst die alle kritiek en alle ironie verkettert. In die zin staat de middeleeuwer William al - of nog - met één been in de Verlichting: hij mag zelf al exemplarisch bescheiden zijn, het verhaal laat hem triomferen over de kwade machten van het obscurantisme. In de tweede roman ziet de situatie er veel bedenkelijker uit. William van Baskerville was misschien als enige echt redelijk, maar bleef dat ook zonder merkbare moeite van de eerste tot de laatste bladzijde; in De slinger van Foucault gaan alle nuchter ogende personages vroeg of laat door de knieën. De ironie en de speelsheid, die in De naam van de roos geprezen werden als een tegengif tegen elk dogmatisme, zorgen hier voor een vlottende overgang naar kritiekloze goedgelovigheid. De drie redacteurs nemen hun eigen, oorspronkelijk karikaturaal bedoelde verzinsels gaandeweg au sérieux. Hun baas is een gehaaide zakenman, die zijn esoterische reeks opzet omdat het mysterie goed in de markt ligt; bij de afloop is hij zelf een adept. Zijn raadgever Aglié lijkt eerst een licht decadente dilettant, die met zijn bluffende | |
[pagina 50]
| |
occulte cultuur koketteert en graag insinueert dat hij de zoveelste incarnatie van de onsterfelijke graaf van Saint-Germain is. In de slotceremonie blijkt hij overtuigder dan hij voorgaf en probeert hij wanhopig Belbo zijn geheim te ontrukken. Anderzijds wordt de minderheidspositie van de rede, die William van Baskerville heroïsche allures gaf, hier anders ingeschat. Belbo hervindt in zijn laatste ogenblikken al zijn luciditeit, de verteller deelt in het slothoofdstuk dat ultieme inzicht. Het is een ijdele verovering omdat hij tegelijk beseft dat Belbo's ondervragers moeten denken dat hij zijn fictieve geheim kent en ze hem wel zullen weten te vinden. De rede is niet mededeelbaar - ‘Maar breng ze dat maar eens aan hun verstand. Ze geloven het niet’ (p. 653) - en zal het dus altijd moeten afleggen tegen een meerderheid van verdwaasden. | |
De behoefte aan mysterieVoor die duurzame verdwazing suggereert de roman verschillende verklaringen. Soms krijgen we de indruk dat iedereen verloren loopt in een epistemologisch probleem. Als denken erin bestaat verbanden te leggen, is geen enkele samenhang uit te sluiten omdat er altijd wel raakpunten te vinden zijn. Voor occulte, geheimgehouden verbanden moet men het per definitie stellen met aanwijzingen en symptomen; waar zo weinig geëist wordt, valt er voor elke bewering ‘ergens’ iets aan te voeren. Wie wat dan ook wil geloven, vindt steevast de nodige hints om zijn visie te staven. Die moeilijkheid, die uiteindelijk elke bewijsvoering onbetrouwbaar maakt omdat men altijd net alles kan argumenteren, komt regelmatig opduiken en wordt met de onthutsendste - en dikwijls schitterend gevonden - voorbeelden geïllustreerd. Bij nader toezien is het hele probleem weinig meer dan een sofisme. Om een bewering vaste grond te geven is het natuurlijk niet voldoende mogelijke verbanden te bedenken; het punt is te bewijzen dat die ook inderdaad bestaan. Williams foute hypotheses waren vruchtbaar omdat hij ze dag na dag kon bijstellen; het Tempeliersplan van de drie redacteurs ontplooit zich in ongebonden vrijheid omdat het alleen vrijblijvende beweringen bundelt. Als zovelen gretig ‘zwelgen in de gelijkenis’ (p. 350) komt dat omdat ze er graag in geloven. De verwijzing naar een groots, wereldomvattend plan biedt de kans zijn eigen mislukkingen weg te werken, zich ervan vrij te pleiten of langs alternatieve weg te slagen. De eerste esotericus van de roman, kolonel Ardenti, is een extreemrechtse eeuwige verliezer die denkt eindelijk te winnen als hij tussen de boeken van een oudere schattenzoeker een half | |
[pagina 51]
| |
onleesbaar blaadje vindt met een geheime en gecodeerde boodschap. Het document wordt later, met een subtieler exegese, het vertrekpunt van de drie redacteurs. Ook Belbo is op zijn manier een mislukkeling. Hij is net te laat geboren om in de Tweede Wereldoorlog te kunnen bewijzen dat hij een held was, hij neemt zich blijvend kwalijk dat hij soms het gevaar uit de weg ging en wordt redacteur, bewerker van andermans teksten, omdat hij zich niet in staat voelt zelf te schrijven. Als hij in het plan gaat geloven, doet hij dat ‘zoals iedereen, niet uit overtuiging, maar faute de mieux’ (p. 540). Echt origineel is dergelijke psychologische verklaring allang niet meer: Feuerbach en Freud schreven gelijkaardige dingen over de godsdienst. Het esoterisme heeft in dat perspectief trouwens als bijkomend psychologisch voordeel dat het zijn adepten voorziet van een eigen-zinnig geloof. Een mysterie dat men desgewenst zelf kan samenstellen en in elk geval slechts met enkele ingewijden deelt, bevredigt ook een typisch moderne behoefte aan autonomie. De occultist is fier op zijn zelf veroverd geheim. In het verhaal van de redacteurs raakt de reeks rendez-vous onderbroken omdat de Engelse kern welbewust de afspraak mist; de geheime grootmeester John Dee verkiest de over zes groepen verdeelde boodschap op eigen kracht, en vier eeuwen voor de in het plan voorziene termijn, te herontdekken... | |
Uit de hoogte verteldWaar elke redelijkheid quasi fataal voor aantrekkelijke illusies zwicht, valt er in die richting weinig te verwachten. Dat Eco's tweede roman pessimistischer is dan de vorige is daarmee nog niet gezegd. Ik geloof zelfs eerder het tegendeel. De naam van de roos gunde William een overwinning; een echte triomf werd het niet omdat het tractaat van Aristoteles waar alles om begonnen was hem finaal ontgaat. We vernamen eigenlijk dat wie zorgvuldig denkt met de grootste moeite slechts partiële waarheden ontdekt en bescheiden successen boekt. In plaats van die veeleisende hoop propageert De slinger van Foucault een heel andere en minder ascetische levenskunst. Om te beginnen klinken de impasses in mijn commentaar bepaald somberder dan in de roman zelf. De verdwazing en de goedgelovigheid komen daar aan bod als een groteske bedoening, waarvan Eco meer een karikatuur dan een analyse maakt. De lezer lacht mee en mag zich dus voortdurend superieur voelen. In De naam van de roos moesten we tevreden zijn met het leerlingperspectief van Adso van Melk, die Williams gissen en missen op alle doolwegen probeerde te volgen. De verteller van De slinger is als bij toeval ook de redelijkste van de drie redacteurs. Hij is ‘het minst door het | |
[pagina 52]
| |
spel gegrepen’ (p. 478) en gelooft maar in het zelfbedachte Tempeliersplan als Belbo hem telefonisch om hulp vraagt. De opvallendste officianten bij de slotceremonie zijn leden van een esoterische circustroep, le Petit Cirque de l'Incroyable. Die benaming zou, wegens de omvang liefst zonder ‘petit’, als titel boven de hele roman kunnen staan. De esoterici zijn hier in de eerste plaats komisch, soms, op begripvolle momenten, even zielig; tragisch worden ze nooit. Zelfs de dood van Belbo is geen absolute catastrofe, maar een morele overwinning. Belbo had zich uit de slag kunnen trekken door zijn ondervragers een verzonnen geheim op te solferen, dat ze toch niet onmiddellijk konden natrekken; hij verkiest hen hooghartig uit te dagen, ‘hij wilde niet buigen voor het betekenisloze’ (p. 635). Die weigering, die de verteller daarna ook tot de zijne maakt, is als zodanig één van de twee positieve suggesties van de roman. De toon wordt reeds vanop de eerste bladzijden aangegeven: als Casaubon na Belbo's wanhoopskreet diens tekstbestand wil raadplegen, ontdekt hij na lang zoeken - en zoals gepast per toeval - dat het codewoord van zijn tekstverwerker ‘nee’ is. Een ‘nee’ waaraan niemand in het verhaal zich blijvend weet te houden, maar dat juist daardoor, op de momenten dat het lukt, als een zeldzaam existentieel succes overkomt. | |
Modern afscheid van het postmodernismeIn een roman waar de auteurs van esoterische manuscripten die op de uitgeverij komen aanlopen ironisch diabolici heten, denkt men bij dat ‘nee’ aan de beroemde zelfkarakterisering van Goethes Mephisto: de duivel die Faust komt bekoren dient zich aan als ‘der Geist der stets verneint’. Ook in andere opzichten doet De slinger van Foucault aan de achttiende eeuw denken. De hooghartige afwijzing van een stuk rabiate onzin waar alle anderen zich in vastbijten, ligt in het verlengde van de verlichte stormloop tegen het fanatisme en de vooroordelen, een stormloop die toen al in parodie en karikatuur zijn scherpste wapens vond. De gelijkenis is natuurlijk niet absoluut. Eco's belangrijkste personages onderscheiden zich van de in de achttiende eeuw gewraakte naïevelingen doordat ze de dupe worden van fantastische verzinsels waar ze zich eerst speels mee inlieten. Het spel wordt hun te machtig: ‘In de lange tussenpozen waarin ieder van ons - in de vaste overtuiging stukjes voor een parodie op een puzzel te verzamelen - bewijzen zocht voor de gezamenlijke bijeenkomsten, raakten onze hersenen eraan gewend te verbinden, te verbinden, ieder ding met willekeurig welk ander ding te verbinden, totdat het een auto- | |
[pagina 53]
| |
matisme werd. Ik geloof dat er op een bepaald moment geen verschil meer is tussen je aanwennen om te doen alsof je gelooft en je aanwennen te geloven’ (p. 477). De verlichte kritiek nam het op tegen zwijgende meerderheden die zich toen nog gemeenschappelijk met veel mysterie verbonden voelden. Om die polemiek nu over te kunnen doen moet Eco het stellen met een ploeg zonderlingen en verlopen dilettantenGa naar voetnoot4. Aan reële voorbeelden zal het niet ontbroken hebben: sommige van de trends die men de laatste jaren ‘postmodern’Ga naar voetnoot5 pleegt te noemen hernemen gretig, met veel vertoon van zelfironie en opzichtige dubbelzinnigheid, een irrationeel erfgoed dat sinds de Verlichting definitief afgeschreven leekGa naar voetnoot6. De slinger van Foucault suggereert dat de superieure reserve van dat soort trips ongemerkt een holle façade dreigt te worden. Wie de magie van het verleden liefheeft, zal ze vinden. Of die waarschuwing onmisbaar was laat ik in het midden. Ze opent alleszins geen nieuwe perspectieven: Eco's afwijzing van het postmodernisme blijft qua uitgangspunten onverminderd ‘modern’. In dat opzicht is het veelzeggend dat een andere belangrijke erfenis van de Verlichting in het verhaal regelmatig ter sprake, maar nooit in het gedrang komt. De slinger waarmee de Franse fysicus Foucault proefondervindelijk bewees dat de aarde inderdaad om haar eigen as draait krijgt in het Tempeliersplan van de drie redacteurs een belangrijke rol toegewezen, die ik liever niet verklap. Het trio fabuleert ook graag dat andere opzienbarende ontdekkingen niet om wille van zichzelf gebeurden, maar fundamenteler research over de tellurische stromen moesten bemantelen. Die fantastische bombast bevestigt contrastief dat de gangbare visie op de grootse veroveringen van de moderne wetenschap en techniek probleemloos juist is: de nieuwe zorgen waar die ‘vooruitgang’ ons dagelijks leven mee opzadelde komen nergens aan bod. De roman betoogt uitvoerig en via een tot in de details uitgewerkte karikatuur hoe absurd het zou zijn de beschrijving van een automotor als een alchimistisch symbool te interpreteren; dat het verkeer steeds meer slachtoffers eist en het milieu vervuild wordt daardoor even bijzaak. | |
[pagina 54]
| |
Discrete romantiekDie onverwachte goedgelovigheid inzake wetenschap en techniek wordt nooit met zoveel woorden uitgesproken en is dus, ook al haalt de slinger de cover, zeker niet de hoofdinzet van Eco's roman. De titel onderstreept dat men, eens op drift, zelfs rond een zo glashelder gegeven als de bekende proef van Foucault de krankzinnigste interpretaties kan opzetten. Als breeduitgewerkte ontmaskering bewijst de roman, zeker als hij weer een succes wordt, dat het scherpkritische en triomfantelijke ‘nee’ van de Verlichting op het eind van onze jaren tachtig een aantrekkelijke levensprogramma blijft. Eco vult het aan met nog een ander genoegen. De aanval op de pseudodiepzinnige geheimen gaat gepaard met een pleidooi voor het elementaire, voor de onmiddellijke schoonheid van de wereld en van eenvoudige gevoelens. Die tweede positieve suggestie van De slinger van Foucault klinkt nauwelijks verrassender dan de eerste: de romantiek van natuurliefde en directe emotie was van bij het begin de belangrijkste vluchtheuvel van de moderniteit. De kritische autonomie krijgt zo, omdat ze ook vereenzaamt, een tegenwicht van elementaire, maar daardoor ook vanzelfsprekende, nauwelijks bekritiseerbare bindingen. Die wensdroom werd, van Walter Scott tot nu, in talloze romans bepleit - en soms zelfs door het publiek herkend in teksten waar hij eigenlijk niet aan bod kwam. Zelfs De naam van de roos leek voor veel lezers in dat vertrouwdste patroon te passen. Het volstond de roos uit de titel te laten verwijzen naar het nergens met name genoemde boerenmeisje waarmee Adso halfweg het verhaal zijn enige liefdesnacht doorbrengtGa naar voetnoot7. De niet onbelangrijke, maar evenmin doorslaggevend te noemen episode wordt daarmee in alle betekenissen het hart van de roman. Eco's tweede roman is volop (neo)romantisch. Over natuurgevoel lezen we weinig, maar dat weinige staat telkens op cruciale plaatsen. Het laatste hoofdstuk, waar de verteller beseft dat hij toch niet aan Belbo's achtervolgers zal ontsnappen, baadt helemaal in die sfeer: ‘Dus kan ik net zo goed hier blijven wachten en naar de heuvel kijken. Hij is zo mooi’ (p. 653). Te gedetailleerde beschrijvingen zouden, honderdvijftig jaar na de ‘echte’ Romantiek, langdradig klinken. De slinger van Foucault beperkt zich dus tot terloopse verwijzingen naar het ‘goedaardig enigma’ (p. 100) van een | |
[pagina 55]
| |
onbevangen genoten natuur of naar ‘het Koninkrijk van deze aarde in zijn fonkelende eenvoud’ (p. 554). Op het vlak van de gevoelens vermijdt de tekst even wijselijk alle te lyrische ontboezemingen. Casaubons tweede vriendin, Lia, is het positiefste personage van het hele verhaal. De eenvoudige evidentie van hun relatie steekt scherp af tegen de pretentieuze complicaties van alle occulte geheimen. Als Casaubon minder dan zijn collega's in het Tempeliersplan opgaat, komt dat omdat Lia zijn leven gezonder maakt. Nu dreigt eenvoud, zeker in een intellectuele roman, altijd simplistisch te klinken. Lia is juist niet kortzichtiger, ze ziet integendeel scherper dan de diabolici. Eco laat haar een deconstructie van de vergelijkende mythologie improviseren die aan alle cijfer- en andere symbolieken een lichamelijke basis geeft. Later slaagt ze erin het zogezegde gecodeerde Tempeliersdocument dat Ardenti en de redacteurs aan het fantaseren zet van een even overtuigende als verbijsterend-eenvoudige verklaring te voorzien. Ze had met die hoogstandjes een gewone militante van de Verlichting kunnen zijn. Eco schrijft liever, in een register dat men na De naam van de roos bepaald niet van hem verwachtte, dat er een ‘rustige wijsheid van matriarchale autoriteit van haar afstraalde’ (p. 371). De solide huiselijke affectie die ze met dat al incarneert lijkt door haar gewild prozaïsme overtuigender dan pathetische woorden of te hooggestemde gevoelens. Om te verhinderen dat één en ander kleinburgerlijk zou overkomen benadrukt Eco anderzijds, met alle gewenste speelsheid, de erotische fantasie van zijn personages. Daarbij komt dat Lia en Casaubon, hoewel ongehuwd, een kind willen. Zwangerschap en bevalling worden weer, zoals we het sinds Victor Hugo niet meer gelezen hadden, een zoet geheim dat alle andere arcana in de schaduw stelt. | |
De KabbalaWie De slinger van Foucault alleen doorbladerde is nu waarschijnlijk verwonderd dat het opvallendste structuurelement van Eco's nieuwe roman tot hier onvermeld kon blijven. De honderdtwintig hoofdstukken zijn, overigens erg grilligGa naar voetnoot8, verdeeld over tien grotere gehelen, die, in de juiste volgorde, de namen van de tien sefirots van de Kabbala meekrijgen. Verhelderend is die indeling niet te noemen. Anders dan een reeks Latijnse of Griekse termen, waarin iedereen minstens wel een stam of prefix herkent, | |
[pagina 56]
| |
zijn de tien Hebreeuwse woorden absoluut ondoorzichtig: Keter, Chochma, Bina, Gedoella, Gevoera... De Kabbala is een verzameling geschriften die ontstond in de belangrijkste joodse gemeenschapppen uit de Europese Middeleeuwen. De tien sefirots zijn daar een reeks manifestaties, epifanieën van een God die op zich als onkenbaar wordt gedacht; het gaat niet zozeer om gestalten, incarnaties zoals men die in een Indisch pantheon zou verwachten, maar om tien opeenvolgende toestanden, die, omdat ze in psychologische termen gedefinieerd worden, tegelijk een weg uitstippelen waarlangs de mens God kan bereiken. In het begin van de roman vertelt Casaubon in een paar hoofdstukken als geheugensteuntje de echte geschiedenis van de Tempeliers. Voor de Kabbala blijft die opfrissing achterwege, als ging het om vanzelf vertrouwde stof. In de praktijk weet de doorsneelezer helemaal niets van de joodse Middeleeuwen; de losse verwijzingen naar de diverse sefirots, die nooit in een samenhangend kader worden geplaatst, geven de indruk dat de hele Kabbala een willekeurige verzameling van duistere speculaties is. De manier waarop de tien hoofddelen aan hun respectievelijke sefirots gerelateerd worden is al even vrijblijvend: er tekent zich telkens enige overeenkomst af, maar de analogie is nooit dwingend. De roman parodieert zo de inconsistenties die hij aanklaagt. De tien sefirots waren oorspronkelijk niet bestemd om een verhaal zoals dat van Casaubon te omkaderen; ook hier geldt dat wie verbanden zoekt zonder te veel moeite zijn gading vindt. Intussen blijft het toch niet altijd bij een suggestie van wartaal en toevallige gelijkenissen. De lofzang op de eenvoudige gevoelens, die bewust in mineur wordt gehouden, kan het niet laten soms even aan te leunen bij de - dan een moment au sérieux te nemen - verheven geheimen van de Kabbala. De meest gewaagde poging in die richting insinueert als men ze doordenkt zelfs weinig minder dan een mirakel. De gebeurtenissen in het vijfde deel staan in het teken van Gevoera, de sefirot die o.a. vrees en zelfbeheersing inhoudt; als hij dat deel afsluit merkt Casaubon op dat hij zich voorbeeldig beheerste door omwille van Lia een occasionele flirt uit de weg te gaan. De gevolgen blijven niet uit: ‘Het verlangen beteugelen... Zo had ik ook met Lia gedaan, ik had het verlangen gereguleerd als hommage aan de Echtgenote en ik was beloond in het diepst van mijn lendenen, mijn zaad was gezegend’ (p. 374). Dat Lia's zwangerschap een beloning uit de hemel inhoudt bevestigt dat liefde en trouw belangrijk zijn, maar is eigenlijk alleen denkbaar binnen een wereldbeeld dat zeker niet dat van De slinger is. Omdat het bij een terloopse opmerking blijft stelt de lezer zich geen verdere vragen. In dezelfde | |
[pagina 57]
| |
zin wordt de illusieloze sereniteit waarmee de verteller in het slothoofdstuk van de natuur geniet geassocieerd met Malchoet, de sefirot van het Koninkrijk, die ook de Kabbala afsluit. In die laatste bladzijden hebben we bovendien nog recht op een hermetisch aforisme: ‘Het Cingulum Veneris weten te spinnen betekent de dwaling van de Demiurg herstellen. (p. 645)’ De Demiurg komt uit Plato's scheppingsverhaal Timaios; hij dwaalde omdat de wereld, voor wie ze kritisch bekijkt, weinig zin of samenhang vertoont. Het Cingulum is de gordel van liefdesgodin Venus. Zodat de duistere orakelspreuk in plechtige woorden neerkomt op de in de moderne roman onvermoeibaar hernomen overtuiging dat alleen de liefde het leven de moeite waard maakt. ‘Moet U om te weten wat er in een bepaald boek staat andere boeken lezen?’ De verwonderde vraag van Adso van Melk gaf William de gelegenheid uit te wijden over het soort verbanden dat in de huidige literaire theorie intertekstualiteit heet. Ze krijgen er veel aandacht omdat ook de creatieve literatuur nadrukkelijker dan ooit haar verband met oudere voorbeelden aan de orde stelt. Absolute originaliteit is in die visie uitgesloten; een groot werk onderscheidt zich van de gebruikelijke rewrites doordat het uit zijn voorbestaande elementen een onverwacht geheel samenstelt. |
|