Streven. Vlaamse editie. Jaargang 57
(1989-1990)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Plaats en beeld van gehandicapte mensen in de westerse samenleving
| |
[pagina 18]
| |
We stoten hier op een maatschappelijk spanningsveld: de samenleving wil geen afwijkende leden, maar moet er willens nillens mee leven. Wij zullen altijd mensen onder ons hebben die op een of andere manier afwijken van de algemeenheid. Mensen van een ander ras, met een andere huidskleur, met een andere culturele achtergrond, met een ander seksueel gedrag, met te nieuwe wetenschappelijke en sociale inzichten, met andere opvattingen op allerlei vlakken (ideologie, filosofie, moraal, politiek), enzovoort. Zover onze historische kennis en herinnering reikt, hebben wij deze mensen nooit gastvrij bejegend. Mensen met een psychische of fysische handicap zijn dus niet de enigen die daaronder altijd hebben geleden. Uit een historische terugblik kunnen wellicht lessen getrokken worden. | |
De vroegste tijdenHet vergt weinig verbeeldingskracht om ons de levenssituatie van zwakke, zieke, ernstig gekwetste en gehandicapte mensen in de prehistorische tijden voor te stellen. Waarschijnlijk beheersten gedurende tienduizenden jaren uitsluitend de wetten van de natuur het doen en laten van de mensen. Na de natuurlijke selectie kwam de maatschappelijke selectie. In de Griekse en Romeinse Oudheid werd een pasgeboren kind met een handicap buiten de wet gesteld. Dat strookte immers niet met het staatsideaal van de kalokagathia: een lichamelijk schoon, sterk en moreel edel mens die nuttig en waardevol is voor zijn familie en voor de maatschappij. Dit principe van esthetische en ethische harmonie komt tot uiting in de epen van Homerus en Vergilius en in de geschriften van Herodotus, Plato, Aristoteles en Plutarchus. De bekende Latijnse spreuk ‘mens sana in corpore sano’ (een gezonde ziel in een gezond lichaam) vat die visie samen. Een handicap werd als de tegenpool van de kalokagathia bestempeld en gold als een ongunstig voorteken. Een gehandicapt kind werd gestigmatiseerd als onvolwaardig en nutteloos, zelfs voor veel valide kinderen en volwassenen was het in die tijd reeds moeilijk om te overleven. Gehandicapten hadden nog minder overlevingskansen. Iedereen kent de Spartaanse methode om fysiek ‘onvolwaardige’ kinderen op bevel van de Raad van Ouden aan een onverbiddelijke overlevingstest te onderwerpen in het Taygetusgebergte, waar ze de weerloze prooi waren van de kou en de wilde dierenGa naar voetnoot1. ‘Voor het kind en de staat was het beter dat het niet overleefde als het niet vanaf de geboorte de mogelijkheid bezat | |
[pagina 19]
| |
gezond en sterk te worden’ (Plutarchus, Leven van Lycurgus, hfst. 16). Eeuwenlang had het Romeinse gezinshoofd, de pater familias, het wettelijk recht, aanvankelijk zelfs de staatsplicht om zijn gehandicapt geboren kind te doden (Dionysus van Halicarnassus: II, 15,2 en IX, 22,2). Seneca: ‘Kinderen die bij hun geboorte gehandicapt en abnormaal zijn, verdrinken we. Dat is geen uiting van woede, maar een daad van verstand om het nutteloze van het gezonde te scheiden’ (Idem, I, 15,2). Onder invloed van het christendom, het opkomend stoïcisme en in zijn streven om de bijna onbegrensde macht van de pater familias aan banden te leggen, ontnam keizer Constantijn in de 4e eeuw het familiehoofd het recht om over leven en dood (ins vitae necisque) van zijn kinderen te beschikken. Voor het eerst in het westers denken kregen gehandicapte boorlingen wettelijk bestaansrecht. Maar ze werden nog vaak te vondeling gelegd. Mensen met een niet opgemerkte handicap bij de geboorte, zoals dove en zwakzinnige mensen, en zij die op latere leeftijd door ziekte, strijd, gerechtelijke straf of ongeval als gehandicapten verder leefden, werden door de wet en de publieke opinie in de marginaliteit verdrongen. Velen verzeilden dan ook in de armoede en probeerden als bedelaars te overleven. Blinden konden zich soms als waarzeggers, redenaars en musici manifesteren. Eén handicap, namelijk epilepsie, riep in alle tijden tegenstrijdige gevoelens op. Ze werd beschouwd als een ‘morbus daemonicus’ (duivelse ziekte), of als een ‘morbus sacer’ (heilige ziekte)Ga naar voetnoot2. Als een uitzonderlijk lichtpunt in de klassieke Oudheid willen wij ten slotte Hippocrates en zijn leerlingen vermelden die een geneeskunde ontwikkelden die zocht naar natuurlijke verklaringen van ziektes. Dit kondigde op kleine schaal een meer humane behandeling aan van mensen met een handicap, voor zover ze niet als ongeneeslijken werden beschouwd. | |
MiddeleeuwenNaar het einde van de klassieke Oudheid kreeg de evangelisch geïnspireerde houding t.o.v. armen, zieken en gehandicapten een ruimere verspreiding. ‘Een dove zult gij niet verwensen en de blinde zult gij geen struikelblok in de weg leggen’ (Leviticus 19:14), ‘Ik was de ogen voor blinden, de voeten voor kreupelen... voor armen was ik een vader’ (Job 29:15-16). Wanneer de gastheer in de parabel van het feestmaal verneemt dat alle valide genodigden zich laten verontschuldigen, stuurt hij zijn dienaar uit met de woor- | |
[pagina 20]
| |
den: ‘Haast je naar de straten en stegen van de stad en breng de armen, gebrekkigen, blinden en verlamden binnen’. (Luc. 14:21). ‘Al wat gij gedaan hebt voor één dezer geringsten van Mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan’ (Mat. 25:40). Vanuit die christelijke caritas-gedachte en met de middelen die ter beschikking waren, ontstond in de Middeleeuwen een therapeutische of zorgende bekommernis ten opzichte van geestesgestoorde medemensen of zocht men naar een modus vivendi met hen. Gezinsverpleging en stedelijke en kerkelijke sociale voorzieningen kwamen op. Om de geestesziekte te bestrijden deed men een beroep op een amalgaam van geneeskunde, religie en volksgeneeskunde (bedevaarten, ex-voto's, mirakelverhalen...). Wanneer de ziekte als chronisch of somatisch defectueus werd beschouwd, trokken de middeleeuwse priester en arts zich, zoals de geneesheren uit de Oudheid die geen ongeneeslijken behandelden, terug. Dan bleef nog slechts magische hulpverlening of zorg overGa naar voetnoot3. In de 4e eeuw werden zo armenasielen en verpleeghuizen voor armen opgericht. Vanaf de karolingische renaissance kwamen daar instellingen als hospitaal en universiteit bij: een verre aanloop tot professionalisering van de geneeskundeGa naar voetnoot4. In de loop van de 13e eeuw trad er in West-Europa een differentiatie op in de kerkelijke en stedelijke voorzieningen volgens de verschillende behoeften van armen en mensen in nood: huizen voor pestilenten en leprozen, ziekengasthuizen, armenasielen en dolhuizen voor zwakzinnigen. Armenzorg werd door de stadsoverheid in de 15e eeuw in hoofdzaak beperkt tot zieke armen van de eigen stad (Tafels van de Heilige Geest). Werkloze armen werden in die tijd beschouwd als werkonwilligen en mochten daarom niet bedelen. Daar stond o.a. galeistraf op. Bedelen mochten alleen arbeidsongeschikten, dus fysiek gehandicapten, onder wie oorlogsinvaliden of slachtoffers van epidemieën. Anders dan in de geürbaniseerde gewesten was gehandicaptenzorg in de agrarische gebieden in de eerste plaats een zorg voor de familie. In de kleine landbouw- en dorpsgemeenschappen bleven fysiek en mentaal gehandicapten het familieleven delen, wel echter als de kwetsbaarste schakels van het gezinsverband. Ondanks de religieuze inspiratiebron en ondanks het particulier of stedelijk engagement was de middeleeuwse samenleving in wezen een gemeenschap met een statische mens- en wereldvisie. God was de absolute grondslag van dit maatschappelijk bestel dat aan iedereen vanaf zijn geboorte een plaats | |
[pagina 21]
| |
toekende waaraan nog moeilijk te ontsnappen viel. Veel vormen van armoede, ziekte, handicap en marginaliteit in het algemeen waren in de herfsttij van de Middeleeuwen dan ook structureel gegroeid en gekoppeld aan fenomenen als de kapitalistische handelsorganisatie, de grote klassentegenstelling, de houding van de kerk en de staat die ‘Law and Order’ wilden bestendigen. De welstand, de macht en de ideologische ‘waarheid’ waren in handen van een minderheidGa naar voetnoot5. Als de sociale structuren al plaats inruimden voor gehandicapten, dan slechts terzijde en voor zover zij deze structuren niet in gevaar brachten. Zij werden nog altijd benaderd als ‘devianten’, vreemden, anderen in wie men ook vaak de Andere, de Duivel meende te zien. Men liet hun de vrijheid, na hen eerst buiten spel te hebben gezet. Zo functioneerden zij binnen een bepaald kader: als woudmens, nar, zwervende bedelaar of simulantGa naar voetnoot6. De woud-mens, wildman en -vrouw waren mentaal geretardeerd en gedragsgestoord. Zij vermeden menselijk contact en verbleven bij voorkeur in de bossen. Waarschijnlijk was de Wilde van Aveyron zo'n woudman. Als nar figureerde een mens, getekend door zijn lichamelijk of geestelijk defect, aan het hof (cfr. schilderijen van Velasquez), bij volksfeesten, als kermisattractie op jaarmarkten, in processies en op toneel. De rol die hij speelde was veelvoudig, de reactie die hij opriep al evenzeer. Zelfs validen gingen de narrenrol spelen om de koning en zijn hof de waarheid vrij te kunnen zeggen of om als vastenavondnar eenmaal per jaar in een ommekeer van alle waarden alles te kunnen afreageren. Als zwervende bedelaars overleefden motorisch en sensorieel gehandicapten slechts dankzij voedseluitdeling van steden en kloosters, waarschijnlijk ook noodgedwongen dankzij diefstal. Vaak trokken zij in groep van stad tot stad, naar pelgrimsoorden, naar kloosters, jaarmarkten en kermissen. Men trof hen geregeld aan als bedelmuzikanten op familiefeesten en op de drukste plaatsen van de stad. Er waren ook Simulanten, die ontdekt hadden dat het nabootsen van waanzin en epilepsie voordelen kon bieden. Zij appelleerden aan de liefdadigheid van hun medemensen. In de schilderijen o.a. van Jeroen Bosch en Pieter Breughel de Oude komt er een duidelijke band naar voren tussen bedelarij, mismaaktheid en zotheid. Rijke burgers en edele dames haalden schilderijen van boerenbruiloften en pittoreske bedelaars in huis. Door dik in de verf te zetten wat ze niet wilde zijn, bevestigde de ‘high society’ wat ze wel wilde zijn. Door het af- | |
[pagina 22]
| |
wijkende en onbeschaafde te beklemtonen werden de burgerlijke normen opgeroepen. Het beeld van de andere was minder het beeld van diens realiteit dan het negatief van het zelfbeeld: het mechanisme van de negatieve zelfdefiniëringGa naar voetnoot7. De caritatieve verzorging van de ‘ongelukkigen’ was voor de welgestelden ook minder een investering in het verzachten van reële noden dan een persoonlijke investering in het eigen zieleheil. Maar hoe je het ook ziet, de gehandicapte mens kon individueel en in groep wel een beroep doen op het medelijden en de steun van gezinsleden, particuliere weldoeners, kerkelijke en stedelijke initiatieven. | |
Afwijzing in de nieuwe tijdenMet de verheerlijking van de klassieke Griekse en Romeinse idealen, de overwaardering van de rede en het streven van de ‘uomo universale’ (de volledige mens) werd in de Nieuwe Tijden de mens met een handicap zeker geen volwaardige plaats in de samenleving gegund. Het volkse bijgeloof, de enge, dogmatische interpretatie van de christelijke leer en de onverbiddelijke strijd van de rooms-katholieke kerk tegen de ketterij, met de inquisitie in haar kielzog, brachten in die tijd ook voor gehandicapte mensen heel wat miserie mee. Typerend is, dat in de 16e eeuw alle zwakzinnigen juridisch gezien geculpabiliseerd werden, d.w.z. aansprakelijk en toerekeningsvatbaar gesteld voor de door hen begane misdadenGa naar voetnoot8. Tot in de zeventiende eeuw stierven vele zwakzinnigen, vroedvrouwen en kreupele, oude vrouwtjes op de brandstapel of ten gevolge van geseling om de duivel uit te drijven (exorcisme). Zij werden beschouwd als zondebokken voor de slechte toestanden (chronische oorlogsellende, cyclische graanmisoogsten, hongersnood, pestepidemieën ...), als heksen, demonen en tovenaars, als kinderen des duivels (Luther). Ook armoede werd nu beschouwd als een vergrijp. Ongewensten moesten uit de samenleving verwijderd worden. De vele rondzwervende en bedelende groepen gehandicapten, geestesgestoorden, wezen en werklozen werden als onmaatschappelijke elementen, van de ene stad naar de andere verdreven. Leegstaande leprozerijen en kloosters werden op keizerlijk bevel (Karel V) soms gebruikt om hen te interneren. Op de grens van de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijden ontwikkelde zich het ‘gesticht’, met de bedoeling geestesgestoorden blijvend te segregeren. | |
[pagina 23]
| |
Het gesticht was niet in de eerste plaats bedoeld voor de geestesgestoorden, maar voor de thuislozen voor wie de nieuwe maatschappij in wording geen plaats meer had: geestesgestoorden, vondelingen, armen, zwerversGa naar voetnoot9. De periode 1650-1800 wordt door Foucault dan ook de tijd van de grote opsluiting en door Peeters de tijd van een ongedifferentieerde opsluiting genoemdGa naar voetnoot10. | |
HeilpedagogiekToen onze kleine landbouw- en dorpsgemeenschappen, waar gebrekkigen en geestesgestoorden in familieverband toch nog deel van konden uitmaken, in de wurggreep kwamen van de industrialisering en de verstedelijking met de daarbijhorende proletarisering, kwamen deze mensen steeds meer in de verdrukking. Wanneer men bij de overgang van de 18e naar de 19e eeuw hun medischpedagogische behandeling aanpakte, meende men dan ook dat dit het beste in instellingen buiten de dagelijkse samenleving gebeurde. Naar het voorbeeld van Frankrijk (de l'Epée, Haüy, Braille) en Duitsland (Heinicke) werden in de meeste Westeuropese landen ‘weldadigheidsinstellingen’ voor blinden en doofstommen opgericht. Zwakzinnigenzorg evolueerde van opsluiten, vastketenen en kastijden om de duivel uit te drijven naar verzorgen (Pinel, Guislain). In de periode 1800-1850 ontstonden op initiatief van artsen, pedagogen en geestelijken (Itard, Séguin, Guggenbühl, de Daine, Broeders en Zusters van Liefde) de eerste ‘idioten-instituten’. Deze deskundigen waren humanitair-caritatief bewogen en werkten vanuit een voor die tijd progressieve sociaal-politieke opvatting. Aanvankelijk koesterde men het optimisme om de defecte mens grotendeels te genezen: heilpedagogiek met de reïntegratie in het arbeids- en sociaal milieu als einddoelGa naar voetnoot11. Deze heilpedagogiek is o.i. te situeren in een maatschappelijke context van solidariteit aan de ene kant en puur economisch belang aan de andere kant. De wortels van dit solidariteitsgevoel zijn te vinden in de ideeën van de Verlichting, in de onafhankelijkheidsverklaring van de VSA (1776), in de ‘broederschapsgedachte’ van de Franse Revolutie (1789) en in de christelijke idealen van naastenliefde en barmhartigheid. Maar ook economische be- | |
[pagina 24]
| |
langen speelden hierin een rol: er moesten voldoende arbeidskrachten zijn voor de oprukkende kapitalistische nijverheid. Bovendien kwam er vanaf het begin van de 19e eeuw een algemene stroomversnelling op gang ten gunste van een wetenschappelijk medische en onderwijs-pedagogische behandeling van gehandicapte patiënten. Die behandeling wilde deze mensen in oorsprong revalideren naar het ‘normale’ model van de valide mensen. | |
Een historische terugvalDe revolutie van 1848 in verschillende Europese landen veroorzaakte echter een kortsluiting in de progressieve maatschappelijke ontwikkelingen. De burgerij, die het grootkapitaal in de nieuwe industrieën bezat, verenigde zich in het liberalisme, werd conservatiever en consolideerde haar politieke en economische macht. Met schrik keek zij naar de uitwassen van de moderne Industriestaat: zedenverwildering en alcoholisme. Werklozen, arbeidsongeschikten, armen en zwakzinnigen pasten niet in het burgerlijke model en werden soms als criminelen beschouwdGa naar voetnoot12. Omstreeks 1850-1870 werd de heilpedagogische visie omgebogen van medisch-pedagogische behandeling naar een louter medische en meestal levenslange verzorging in de boven vermelde geïsoleerde instellingen. Aansluitend werd het buitengewoon onderwijs opgericht om leerlingen die niet beantwoordden aan de eisen van het gewone onderwijs, op te vangen. Scholen werden tegen het einde van de 19e eeuw prestatiescholen om steeds beter gekwalificeerde arbeidskrachten voor de industrie af te leveren. Het verbod van kinderarbeid (in 1874 in Nederland, in 1889 in België) en de invoering van de leerplicht in de meeste westerse landen (in 1901 in Nederland en in 1914 in België) bracht ook leerlingen op de schoolbanken die dit onderwijsprogramma moeilijk of niet konden verwerken. Zij scoorden op de intelligentie-test van Binet-Simon (1904) beneden het gemiddelde. Het gewone onderwijs veroorzaakte op deze manier het ‘aangepaste’ of buitengewone onderwijs. Als pijnlijk sluitstuk ontstond omstreeks de eeuwwisseling in de marge van het positivistisch en natuurwetenschappelijk denken de eugenetische beweging uit de verbinding van de biologie en de medische wetenschappen. Na het hoopgevend heilpedagogisch engagement in de periode 1750-1850 werden vanaf ca. 1900 abnormale individuen op grond van sociaal-wetenschappelijke studies niet alleen als waardeloos, maar zelfs als gevaarlijk voor de samenleving beschouwd. Segregatie van de Untermenschen (Nietzsche) zou | |
[pagina 25]
| |
het morele peil van de samenleving verhogen. Als ethisch verantwoord werden ideeën als euthanasie om ‘biologisch minderwaardigen’ te elimineren en eugenetische sterilisatie (cfr. Goddard, e.a.) om zwakzinnigheid door overerving (?) een halt toe te roepen gepropageerd. In 1920 verscheen het boek Die Freigabe der Vernichtung lebensunwerten Lebens van de Duitse hoogleraars Binding en HocheGa naar voetnoot13. Door toepassing van de evolutie-theorie van Darwin en van de erfelijkheidswetten van Mendel zou de natuur een superieur ras van Übermenschen kunnen kwekenGa naar voetnoot14. We weten wat Hitler daarmee aangericht heeft. Met de medewerking van medici en pedagogen keerde het nazisme zich eerst in de eigen bevolkingsgroep tegen bejaarden, ongeneeslijk zieken, zwakzinnigen, psychiatrische patiënten en leerlingen van het buitengewoon onderwijs. In zijn geheim order van 1 september 1939 (gericht aan P. Bouhler en dr. Brandt) meende Hitler dat aan deze mensen de genadedood verleend moest worden. Pas later werden joden, zigeuners en homofielen de slachtoffers van deze uitroeiingspolitiek. | |
Naoorlogse sociale zorgDe ellende van twee wereldoorlogen en de nationale erkentelijkheid t.o.v. de oorlogsinvaliden hebben vanuit morele en economische motieven geleid tot bijzondere voorzieningen. Vooral na de Eerste Wereldoorlog moesten op grote schaal oorlogsslachtoffers via arbeidsrevalidatie zo snel mogelijk opnieuw nuttig gemaakt worden voor de wederopbouw. Er was een enorme behoefte aan arbeidskrachten. Hetzelfde was waar in 1945. Aan de ene kant werd als een soort ereschuld aan de militaire en burgerlijke oorlogsinvaliden een financiële schadeloosstelling voor hun arbeidsongeschiktheid toegekend. Aan de andere kant werden initiatieven opgezet ter ‘sociale reclassering van de minder-validen’, m.a.w. om hen via het arbeidsproces in het maatschappelijk leven opnieuw te integreren. Op die manier werd een nieuw tijdperk ingeluid: een nationaal meer georganiseerde en systematische zorg voor ‘invaliden en minder-validen’ zoals zij van dan af in de meeste Belgische wetteksten worden genoemdGa naar voetnoot15. Een heel gamma van sociale voorzieningen werd sinds de jaren '50 en in de ‘golden sixties’ o.a. in ons land verder uitgebouwd: financiële tegemoetkomingen, sociale reclassering, gespecialiseerde (meestal grootschalige) revalidatie-instituten, | |
[pagina 26]
| |
scholen voor buitengewoon onderwijs, beschutte werkplaatsen, dagcentra, bezigheidshomes... Daarnaast werden veel verenigingen voor gehandicapten gesticht en onderverdeeld volgens de aard van de handicap. De liefdadigheidsacties vanuit privé-initiatief bewaarden meestal hun vroegere bedoeling: steun aan de hulpbehoevenden en aan de ‘minder-validen’ met de verwachting van dankbaarheid t.o.v. de weldoeners. | |
ToekomstHistoria docet of une histoire récurrente? Trekken wij lessen uit een kritische terugblik op ons verleden of laten wij alles liever op zijn beloop? Door de eeuwen heen waren mensen met een handicap de dupe van uitstotings- en stigmatiseringsprocessen. Sinds het einde van de jaren '60 is er echter in de lijn van de algemene bevrijdingsbewegingen een nieuwe gedachtenstroom op gang gekomen, die progressief aan invloed wint op alle niveaus, bij de valide zowel als bij de gehandicapte mensen zelf. Vooral van sociologische zijdeGa naar voetnoot16 werd benadrukt dat het etiketteren van mensen en het onderbrengen van mensen met een afwijking in aparte voorzieningen schadelijke effecten voor de persoonsontwikkeling kan hebben. Vanuit ideeën als positief zelfbewustzijnGa naar voetnoot17, emancipatie en actieve deelname aan het maatschappelijk leven ontstaat een streven naar personalisatie en normalisatieGa naar voetnoot18. Mensen met een handicap hebben hun eigen vragen en behoeften, mogelijkheden en beperkingen, maar zij horen als evenwaardige personen thuis in de samenleving, in de dagelijkse omgang. Door hun aanwezigheid in ons midden confronteren zij ons steeds nadrukkelijker met de ongastvrijheid, de materiële en mentale ontoegankelijkheid van onze samenleving en onze onwennige verhouding tot lijden. Zij willen geen gunsten en geschenken, maar rechten en plichten op maat van hun afhankelijkheid. In overleg met hen en met hun vertrouwenspersonen moeten verder initiatieven genomen worden op het gebied van eigentijdse medisch-therapeutische hulpverlening, onderwijs, vorming, wonen, arbeid, vrijetijdscultuur en sociale contacten. Als inspirerende lectuur verwijzen wij in dit verband o.a. naar de Resolutie 3.447-XXX van de Verenigde Naties (9 december 1975) en naar een Verklaring van de Heilige Stoel (4 maart 1981)Ga naar voetnoot19. | |
[pagina 27]
| |
Graag vermelden wij een aantal welzijnsbevorderende initiatieven, die sinds jaren in Vlaanderen genomen zijn: vroegtijdige thuisbegeleiding van gehandicapte kinderen in hun gezinssituatie, geïntegreerd onderwijs, kleinere en meer zelfstandige woonvormen voor gehandicapte volwassenen zoals Focus-projecten, inschakeling van de nieuwe technologieën bij het ontwerpen van hulpmiddelen, enz. Ouders van gehandicapte kinderen hebben zelfhulpgroepen opgericht. Fysiek en zintuiglijk gehandicapte volwassenen proberen zo autonoom mogelijk te leven. Denken we aan de Independent Living Movement, ook wel Disability Rights Movement genoemd, waarbij wordt uitgegaan van principes als zelfbeschikking, zelfredzaamheid en maximale gebruikerscontrole: de gehandicapte persoon bepaalt zelf welke hulp hij nodig heeft en hoe die kan worden verstrekt. Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek ter preventie van handicaps, gepaard met brede informatie, moet verder worden gezet. Wij rekenen op een beter gecoördineerd overheidsbeleid. Wij merken dat B.O.-scholen en residentiële voorzieningen voor gehandicapte kinderen en volwassenen zich kritischer bezinnen over hun werking en hieruit een aantal consequenties durven trekken. Er werd in de laatste decennia veel gedaan voor gehandicapte mensen, maar te weinig mét henGa naar voetnoot20. Validen moeten hun liefdadigheidsreflexen leren ombuigen naar solidariteit met hun gehandicapte medeburgers. In dit kader pleiten wij voor een respectvolle en accurate naamgeving. Een naam openbaart een visie op de mens en zijn wereld. Wij opteren op grond van een eerder onderzoekGa naar voetnoot21 en op basis van internationale aanbevelingen van de WereldgezondheidsorganisatieGa naar voetnoot22 en van de Raad van EuropaGa naar voetnoot23 voor de benamingen: mensen met een handicap, gehandicapte mensen of personen, gehandicapten. Tot besluit richten wij onze hoop op de in aantal en in kwaliteit toenemende ontmoetingen tussen valide en gehandicapte mensen om de hardnekkige vooroordelen aan beide kanten weg te werken en om elkaar van binnenuit beter te leren kennen in de realiteit van elke dag. |
|