| |
| |
| |
Forum
Franse letterkunde in België
In elke klas gebeurt het wel eens dat een leerling een pretentieuze vraag stelt om te bewijzen dat hij meer weet dan de anderen. Zo herinner ik me hoe een jongen in het eerste jaar humaniora tijdens de aardrijkskundeles wou vernemen waarom men Gent dikwijls... Bruges-la-Morte noemt. De leraar wist zelfs het antwoord: Gent en Brugge hadden een vergelijkbaar rijk verleden, dat in Brugge poëtisch intact was gebleven terwijl het in Gent verzand raakte in de prozaïsche drukte van een moderne grootstad!
De vraag én de vlotte verklaring typeren de manier waarop de Frans-Belgische letterkunde de laatste twee decennia achter onze culturele horizon verdwijnt. Wat er in Vlaanderen van overblijft is als het nazinderen van een beiaard waarvan niemand nog precies de klepels weet hangen. Dat het Frans behalve een wereldtaal ook onze tweede landstaal is, merken we dagelijks aan de vele communautaire knelpunten die men aan weerszijden van de taalgrens met een onuitputtelijke creativiteit blijft bedenken; intussen vergeten velen dat die tweede taal ook goed was - en blijft - voor een literaire produktie die even divers en even belangwekkend is als onze eigen Vlaamse letteren. Vandaar dat het me de moeite leek hier even aandacht te schenken aan een pocketreeks die sinds enkele jaren oude en recentere klassiekers uit dit vergeten patrimonium opnieuw op de markt brengt. Onder de suggestieve reeksnaam Espace-Nord (het gezichtspunt is Frankrijk!) publiceerde de Brusselse uitgeverij Labor al 44 titels. Ik beperk me tot enkele van de laatstverschenen deeltjes om kort de hoofdtrends aan te geven waarmee onze Frans-Belgische letteren hun breedste gehoor vonden.
| |
Symbolisme als wensdroom
Rond de eeuwwisseling schreven in België, zoals overal elders in Europa, vooral naturalistische vertellers en symbolistische dichters. De eersten (Lemonnier, Eekhoud...) waren niet onverdienstelijk, de tweeden werden zonder meer toonaangevend. De Gentenaar Maurice Maeterlinck behaalde zelfs de enige Belgische Nobelprijs literatuur. Het stapeltje pockets dat ik voor mij heb liggen bevat twee titels van die symbolisten, Bruges-la Morte (nr. 37) van Georges Rodenbach en een bundel late gedichten van Max Elskamp (nr. 41).
De symbolistische poëzie zit vol sfeerbeelden, waarin melancholie en bescheiden vreugde tegelijk emotie en landschap zijn. De osmoses zijn uiterst subjectief en breekbaar, maar proberen toch een tegenwicht te vormen tegen de in de late negentiende eeuw om zich heen grijpende vervreemding tussen het individu en zijn alsmaar zakelijker Umwelt. Met hun gezochte verbanden bleven deze symbolisten overigens op hun manier individualistisch: dat kon in hun tijd en met hun vooral burgerlijke origines bezwaarlijk anders. Hun werk vertolkt een machteloos ongenoe- | |
| |
gen, dat zijn enig haalbare troost vindt in een reeks ego-trips naar de verloren verbondenheid. Bruges-la-Morte vertelt over een weduwnaar die zijn rouw komt bestendigen in de dode stad Brugge. De trouw aan de overledene is zelf al een band en de poging ze met een uitgestorven stad te laten harmoniëren tast naar een bredere integratie. Voor een lyrische momentopname zou die synthese meer dan bevredigend zijn; de roman moet, alleen al omwille van zijn lengte, de zaken scherper stellen. De weduwnaar wordt dus verliefd op een dubbelgangster van de overledene, merkt progressief dat de gelijkenis te wensen overlaat, voelt tegelijk hoe Brugge zijn liaison stilzwijgend afkeurt en loopt zo reddeloos verloren in de door hemzelf opgezette spiegeleffecten. In een aanval van waanzin wurgt hij tenslotte, terwijl de Heilig-Bloedprocessie onder zijn raam voorbijtrekt, de nieuwe partner met de als een soort relikwie bewaarde haarstreng van de eerste. Ik ben niet zeker dat die fatale afloop de doorlopen doolwegen echt te kijk wil zetten; Georges Rodenbach wou misschien vooral bevestigen dat het spel met de alsmaar wisselende symbool-echo's dodelijk ernstig te nemen was.
De laatste dichtbundels van de Antwerpenaar Max Elskamp verschijnen een kleine dertig jaar later. Ook hier vernemen we de stem van een individu dat zich van zo goed als alles afgesneden voelt (‘Mon Dieu, pourquoi faut-il descendre / Seul en soi ainsi qu'en un puits?’). De poging opnieuw voeling te krijgen leidt o.a. tot een zeer eigen stijl, die aanpikt bij allerlei volkse en folkloristische registers en tegelijk, omdat het individu nooit echt in de massa wil opgaan, onmiskenbaar apart blijft dankzij een aantal opzichtige ontregelingen van versritmes en syntaxis. De behandelde thema's liggen goeddeels in dezelfde lijn: volksdevoties, liefdes- en familieherinneringen (‘Mon père, Louis, Jean, François, / Avec vos prénoms de navires...’), en, in Sous les tentes de l'Exode, de vereenzaming en de onverwachte menselijke warmte van een vluchtelingenkamp uit de Eerste Wereldoorlog. De summiere verwoording zorgt er dan voor dat die banden nooit ongeloofwaardig of pathetisch gaan klinken.
| |
Expressionisme en fantastiek
De tijd tussen beide wereldoorlogen is die van de avant-gardes en, vooral, van het expressionistisch toneel. Le cocu magnifique (nr. 44), van Fernand Crommelynck, is een aanloop naar de nog bekendere stukken van Michel de Ghelderode. Crommelynck herneemt het oude thema van de echtelijke jaloezie, dat in de negentiende eeuw en nog lang nadien goed was voor tientallen ‘spannende’ boulevardstukken. Het is er hier niet meer om te doen volgens dat bekende recept een vernuftige intrige op te zetten. Het stuk verkiest, conform de credo's van het expressionisme, een fundamentele passie tot haar extreemste en onwaarschijnlijkste consequenties door te denken. De rol van Iago wordt zo overbodig; de hoofdpersoon blijkt best in staat zelf voortdurend nieuwe tests en redenen tot argwaan te bedenken en heeft daarvoor nog enkel een bijna permanent zwijgende klerk naast zich nodig. Opnieuw een ego-trip dus, die Crommelynck dan expliciet duidt als een monomanie; heimwee naar verbondenheid is er minder bij, tenzij men aanneemt dat de jaloezie als zodanig een poging inhoudt zoveel mogelijk anderen als rivalen te zien om althans één gevoel met hen te delen (‘Suis-je abandonné, moi? Stella m'aime aujourd'hui d'un amour qui enflamme trente villages...’).
De fantastiek houdt zich weer nadrukkelijker bezig met het bevestigen van banden. De école belge de l'étrange werd sinds de vijftiger jaren, met Jean Ray als opvallendste trendsetter, een begrip voor al wie zich met mysterieen horrorliteratuur bezig houdt. Bij nader toezien ontdekt men dat de won- | |
| |
derfeiten die deze auteurs aan zowat alle vormen van bijgeloof en occultisme ontlenen dikwijls ten dienste staan van een uitgesproken sentimentele boodschap. De Luikenaar Marcel Thiry schreef zijn Nouvelles du grand possible (nr. 39) op het raakvlak van fantastiek en science-fiction. Ook wetenschappelijke ontdekkingen, vooral als ze tegelijk voorspelbaar en nog net niet gerealiseerd zijn, kunnen voor unheimliche effecten zorgen. Het bekendste verhaal uit de bundel, Le concerto pour Anne Queur, vertelt zo over een bijzondere reanimatietechniek: de redivivi zijn nog slechts skelet en hersenen, maar dat dubieuze succes lijkt eerst een winstpunt omdat ze zodoende aan alle servitudes van het vlees ontsnappen en over bijzondere intellectuele en artistieke vermogens blijken te beschikken. De paradox dient om de spontane evaluatie langs een ongewone omweg kracht bij te zetten. Zo zien we een gereanimeerde musicus een weergaloze lofzang op de liefde, het concerto uit de titel, schrijven, waarbij de naam van de bestemmelinge via een ommetje over het Renaissancefrans ook als ‘coeur’ wordt geduid. Daarna komt het tot allerlei conflicten tussen de gewone stervelingen en de posthume elite; ze krijgen een verrassende ontknoping als die elite, door een collectieve zelfmoord, erkent dat de courantmenselijke banden de voorkeur verdienen boven de sublieme perspectieven die voor hen openlagen. Met de hogere technische middelen waarover ze beschikken schrijven ze dan hun testament in vier wolkenwoorden aan de hemel: Que la chair
continue...
| |
Verhalen op de drempel
De overgang van de kinderjaren naar adolescentie en/of volwassenheid is een geprivilegieerd onderwerp van de moderne roman. De moeilijkheden die zich daar kunnen voordoen zijn immers exemplarisch voor de problematiek van individualisme en moeizame integratie die, niet alleen in België, een hoofdzorg is van onze moderniteit. Mijn stapeltje pockets bevat twee adolescentieromans uit het interbellum: Le naïf (nr. 38), van Franz Hellens, en Printemps chez des ombres (nr. 40), van Alexis Curvers.
Le naïf vertelt, in de eerste persoon, een typische begoede jeugd uit de jaren twintig; Franz Hellens spuit veel kritiek die intussen gemeengoed geworden is. Als het daarbij bleef, zou het boek hopeloos verouderd klinken: de figuren van de hysterische huisonderwijzeres of van de pedofiele subregent, deze veelgewraake uitwassen van een repressieve pedagogie, horen thuis in een polemiek die nog zelden kan boeien. Franz Hellens toont zich minder schematisch dan zijn tijdgenoten door te suggereren dat die verdrukking toch niet de bron van alle kwaad was: ook los van elk verbod is de volwassenwording een ontredderend mysterie, waardoor het kind zich tegelijk bedreigd en aangetrokken voelt. Le naïf verkent de systeembepalende én de quasi-onvermijdelijke ontreddering en vindt daar zelfs een uitgangspunt om onverwacht begrip op te brengen voor de dubbelzinnige opstelling van veel opvoeders, die dikwijls uit dezelfde onzekerheden gegroeid was. Printemps chez des ombres is het verhaal van een halfgeheime jongerenclub in het Luik van vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Een zestal jonge mensen probeert zich af te zetten tegen een bekrompen omgeving; ze slagen er niet in echt te ontsnappen. Dertig jaar voor de term in de mode kwam schreef Alexis Curvers al een roman over de ‘recuperatie’. De leden van zijn club zoeken naar een persoonlijke, in hun eigen slang een ‘subtiele’ levensstijl (de term staat bij hen tegenover ‘attristant’), maar vallen terug op kleinburgerlijke reflexen zodra de keuzes er werkelijk op aankomen. Hun veelbelovende lente was maar een schimmenspel. Een op zich misschien tijdloze problematiek, die een preciezer signatuur krijgt als twee leden van de
| |
| |
club, die er niet in slagen hun ambities waar te maken, in fascistoïde secties terechtkomen. In het laatste hoofdstuk van de roman wordt Yvonne Colbat, die evenmin veel geluk had maar positiever scheen te evolueren, neergeschoten door één van die twee, een afgewezen aanbidder die haar, ten onrechte, van lesbische sympathieën is gaan verdenken. De catastrofe is in haar abruptheid nogal onwaarschijnlijk. Ze heeft allicht te maken met de technische noodzaak het verhaal af te ronden terwijl de tragiek er hier precies in bestaat dat alle hogere dromen zonder beslissende confrontaties geleidelijk vastlopen. Voor deze roman uit 1939 klinkt het dwaze schot achteraf bijna profetisch.
Deze haastige wandeling langs een zestal specimens beoogde enkel te suggereren dat er in de Frans-Belgische letterkunde veel belangwekkends te (her)lezen valt. Om te besluiten wil ik toch, om een voordehandliggend misverstand te vermijden, benadrukken dat het thema van individualisme en integratie, waar ik mijn verhaal aan ophing, niet verwijst naar een eventuele bijzonder problematische identiteit van een literatuur die op de (tot voor kort) belangrijkste cultuurgrens van Europa ligt. Die ligging had generaties lang eerder het omgekeerde gevolg: ze bezorgde onze Frans-Belgische auteurs een uitzonderlijk duidelijk profiel. Elskamp, Rodenbach, Verhaeren... vertegenwoordigden binnen de Franse letteren een noordse, Germaanse component, die hen van de courante Parijse produktie onderscheidde. Recentere generaties teren daar minder op, allicht omdat dergelijke opstelling maar zinvol was bij gratie van een isolement van de grote Europese culturen dat meer en meer tot het verleden gaat behoren. De problematiek van het individualisme en zijn altijd twijfelachtige compensaties ligt op een fundamenteler vlak. Ik kon ze hier als leidraad gebruiken voor een bijna willekeurige verzameling teksten omdat zij, binnen onze moderniteit, zowat overal nawijsbaar is.
Paul Pelckmans
|
|