| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Jean-Luc Nancy, La communauté désoeuvrée, Christian Bourgois, Parijs, 1986, 199 pp., FF. 80.
Maurice Blanchot, De onuitsprekelijke gemeenschap, vert. Jeanne Buntinx, Annie Classens en Agnès Vicenot, Hölderlin, Amsterdam, 1985, 79 pp., f 22,50.
In 1983 publiceerde Jean-Luc Nancy in het tijdschrift Aléa een artikel over het vraagstuk van de gemeenschap en de plaats van het individu daartegenover, voornamelijk ontwikkeld aan de hand van het werk van Georges Bataille. Net als bij deze laatste staat bij Nancy de notie van communicatie in de gemeenschaps-idee centraal, maar waar de grenzen van de sociale verbanden in de moderne maatschappij zijn vervaagd, daar heeft ook deze communicatie haar gerichtheid verloren en is zij opgegaan in een verstrooide ‘schriftuur’ in de Derridiaanse zin van het woord. Daarmee is de gemeenschap nog niet verdwenen, maar is ze als positief gegeven niet langer af te bakenen en aan te wijzen; ze is, zo zegt Nancy met een aan Blanchot ontleende term, désoeuvré geworden: ‘vormloos’, zoals de term in het tweede hier besproken boekje wordt vertaald.
Nog hetzelfde jaar haakte Blanchot op dezelfde problematiek in met het nu vertaalde essay La communauté inavouable. Ook hij volgt in eerste instantie Bataille, maar zoekt vervolgens aansluiting bij Marguerite Duras, in wier La maladie de la mort (eveneens in vertaling bij uitg. Hölderlin verschenen) hij een model van authentieke gemeenschappelijkheid onderkent. Net als bij Bataille verwortelt dit model wezenlijk in de (ook sexuele) gemeenschapsverhouding van de liefde, en het is tegen deze toespitsing dat Nancy in zijn Le mythe interrompu in het geweer komt. De - nog altijd onuitsprekelijke - gemeenschap is niet fundamenteel te modelleren op de liefdesgemeenschap, omdat deze het verstrooide en onafgrensbare karakter van de gemeenschap als sociaal feit niet, of in onvoldoende mate kent. De communicatie, die eerder als ‘schriftuur’ was gekarakteriseerd, ontvangt nu de naam van ‘literatuur’: het losse verband van lezers en schrijvers wordt het archetype voor de gemeenschap als zodanig.
Beide essays van Nancy werden onlangs, aangevuld met een kort afsluitend hoofdstuk, gebundeld uitgegeven. Het boekje vormt een diep ingrijpende behandeling van het moeilijke vraagstuk van de verhouding tussen individu en collectiviteit, van het singuliere en het algemene, waarin Nancy zich opnieuw een tegelijk penetrant en subtiel denker betoont. Hetzelfde geldt voor Blanchot, vooral waar hij in het tweede deel van het boek prachtige bladzijden aan de liefde wijdt - al zal men het gelijk in de discussie over de gemeenschapsproblematiek eerder bij Nancy moeten zoeken. In de Nederlandse vertaling is dit tweede gedeelte ook bij verre het best uit de verf gekomen. Hadden de vertaalsters aanvankelijk wat moeite zich van het Franse taaleigen los te maken, hier is die schroom duidelijk verminderd, wat het Nederlands ontegenzeglijk ten goede is gekomen.
Ger Groot
| |
Godsdienst
Drs. R.C. Musaph-Andriesse, Ester. Het oude verhaal opnieuw vertaald en ingeleid, Ten Have, Baarn / Westland, Schoten, 1987, 79 pp., f 15.
Een nieuwe vertaling van het boek Ester in
| |
| |
ons taalgebied was echt geen luxe, zeker niet wanneer men bedenkt dat de opvattingen over vertalen in de afgelopen decennia sterk zijn veranderd. Richtte men zich vroeger vooral op de gevende taal (het Hebreeuws), tegenwoordig krijgt de ontvangende taal (het Nederlands) grotere aandacht (Men denke in dit verband bijvoorbeeld aan de Groot Nieuws Bijbel). De schrijfster, die bij velen bekend zal zijn door haar inmiddels in vier talen verschenen werk Wat na de Tora kwam, heeft kans gezien om het boek Ester, één van de hoogtepunten uit de klassieke Hebreeuwse literatuur, in een opvallend moderne versie aan ons te presenteren. Jammer is daarbij wel dat deze nieuwe vertaling niet is voorzien van de versaanduiding, zodat het tamelijk moeilijk is deze snel te vergelijken met de ernaast afgedrukte Hebreeuwse tekst. Af en toe vraag ik mij af op basis van welke overwegingen bepaalde beslissingen tot stand zijn gekomen. Waarom is in 1,10 de tijdsaanduiding ‘op de zevende dag’ weggelaten, terwijl eenzelfde soort uitdrukking (‘op de derde dag’) in 5,1 is behouden? Aangezien de vertaalster geen toelichting geeft op haar werk, blijft het voor de gebruiker dus giswerk. De vertaling, die ongeveer de tweede helft van het boekje beslaat, wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding op het boek Ester. We vinden daarin vele belangrijke en interessante kwesties toegelicht. Uiteraard is ook aandacht geschonken aan de latere (Griekse) toevoegingen op het boek. Daardoor is er natuurlijk ook herhaaldelijk sprake van de Griekse vertaling zelf. De tekst van deze nogaf afwijkende Griekse vertaling - vermeerderd met de latere toevoegingen - krijgen we in dit boekje echter niet in een vertaling onder ogen, hetgeen ik een ernstig gemis acht. Op deze manier is een veel te theoretisch en technisch betoog ontstaan, dat juist door de opname van een vertaling van die
Griekse tekst ondervangen had kunnen (moeten?) worden. Enerzijds dus een heel aardig boekje met een zeer modern aandoende vertaling van de Hebreeuwse tekst; anderzijds een publikatie die, met name waar het om de Griekse tekst van het boek Ester gaat, van de gebruiker wat extra inspanningen zal vergen. Wat die latere (Griekse) toevoegingen betreft: ze zijn te vinden in de meeste bijbeluitgaven. Een vertaling van de volledige Griekse tekst van het boek Ester bestaat bij mijn weten in ons taalgebied niet.
Panc Beentjes
| |
Ter Herkenning. Tijdschrift voor christenen en joden, Boekencentrum, Den Haag; in België te bestellen bij D. Rouges, Brialmontlei 2, 2018 Antwerpen. Jaarabonnement BF. 835.
De laatste twee afleveringen (nr. 3 en nr. 4) van de vijftiende jaargang (1987) bevatten een aantal bijdragen die ik graag onder de aandacht wil brengen. Zo is er, als bijna vast gebruik, in beide nummers weer vertaald uit de moderne Hebreeuwse literatuur: een kort verhaal van S.J. Agnon en een zeer recente uitvoerige vertelling van S. Avayóu. Aandacht is er ook voor de joodse filosofie, enerzijds in de vorm van een opstel door S. Strasser over Levinas, anderzijds in een beschouwing door S. Gerssen over de belangrijke joodse denker Hermann Cohen (1842-1918), een van de leiders van het zgn. neokantianisme. De kwestie waarom kardinaal Van Roey begin april 1938 het Katholiek Bureau voor Israël ophief komt aan de orde in een serie, geschreven door L. Saerens. Uiteraard is er ook weer de halfjaarlijkse bibliografie over het jodendom met een gerubriceerd overzicht van alle in Nederland en Vlaanderen verschenen nieuwste publikaties (afl. 3, pp. 193-207). Uit de rest van de bijdragen vermeld ik nog het interessante artikel van A. Kooyman over het proselytisme, de missionaire activiteit van joden onder de heidenen in de periode vóór 135 na Chr. Uit bovenstaand overzicht moge duidelijk zijn dat er weer een zeer geslaagde jaargang is afgesloten.
Panc Beentjes
| |
Dr. A.S. van der Woude (hoofdred.), Bijbels Handboek, deel III: Het Nieuwe Testament, Kok, Kampen, 1987, 678 pp., f 110.
Met het verschijnen van dit derde deel wordt een project afgerond dat in meer dan tweeduizend pagina's verslag doet van de huidige stand der bijbelwetenschap. Het onderhavig deel behandelt de geschiedenis en godsdienst van het jodendom rondom het begin van onze jaartelling (hfdst. 1), de gestalte en het leven van Jezus van Nazareth (hfdst. 2), de lotgevallen van de eerste christelijke gemeente (hfdst. 3), de geschiedenis van de canonisering van het Nieuwe Testament (hfdst. 4) en zijn literaire genres (hfdst. 5A), de nieuwtestamentische apocriefen (hfdst. 5B), om af te sluiten met een
| |
| |
bespreking van de afzonderlijke geschriften van het Nieuwe Testament (hfdst. 6). De beschrijving van de uitleg van de Bijbel door de eeuwen heen (hfdst. 7) is bedoeld als slothoofdstuk van alle drie de verschenen delen. Veel meer dan in de eerder verschenen delen ademt deze laatste band een duidelijk reformatorische achtergrond. In het slothoofdstuk bijvoorbeeld komt de geschiedenis van de bijbeluitleg in roomskatholieke kring nauwelijks aan bod. Het enige dat wordt genoemd is het concilie van Trente in de 16e eeuw. Geen woord echter over de invloed van de drie pauselijke bijbelencyclieken, geen regel over de rol die een instituut als de Pauselijke Bijbelcommissie heeft gespeeld in de discussies van deze eeuw. Ook het feit dat in de literatuuropgaven bij de afzonderlijke bijbelboeken consequent een rooms-katholieke wetenschappelijke commentaarserie als Het Nieuwe Testament ontbreekt vind ik een opvallende omissie. Meer dan in de vorige delen het geval was blijken er tussen de diverse auteurs van de nieuwtestamentische bijdragen ernstige verschillen van mening. Dat de redactie dit in de Inleiding (p. 5) uitdrukkelijk meedeelt is veelzeggend. Erger is dat de lezer/gebruiker van dit derde deel in feite op zichzelf wordt teruggeworpen, waar hij of zij nu juist een deskundige meent te kunnen raadplegen. Met name de vraag welk evangelie als het oudste beschouwd dient te worden wordt zeer verschillend beantwoord. Ook op andere punten is er geen consensus. Waar de ene auteur het ten aanzien van Lukas openlaat of deze een heiden dan wel een jood was (p. 273), betoogt een ander dat deze evangelist wel degelijk van niet-joodse afkomst was (p. 525). De bespreking van de drie zgn. synoptische evangelisten (Matth., Mc., Lk.) is tamelijk conservatief. Geen woord in deze drie bijdragen over de mogelijkheid dat een bepaalde christengemeenschap de auteur van zo'n evangelie geweest kan zijn; een mogelijkheid die in de toelichting op
het Johannesevangelie wel uitdrukkelijk wordt besproken en aannemelijk gemaakt. De evangelisten worden veel te veel voorgesteld als individuele auteurs, terwijl ze veeleer gezien dienen te worden als officiële spreekbuis van een bepaalde, belangrijke christengemeente. Dan is het opeens ook niet meer zo belangrijk of Lukas nu wel of niet dokter was; de theologie die uit ‘zijn’ werk naar voren komt des te meer. Het begin van het slothoofdstuk over de geschiedenis van de exegese door de eeuwen heen geeft een boeiend beeld van de uitleg der Schrift in joodse kringen. Niettemin zijn ook hier elementaire zaken niet goed uitgelegd. Bij een overzicht van de diverse typen van joodse Schriftuitleg lezen we: De pesjer vertoont overeenkomst met de midrasj, maar dient er toch van te worden onderscheiden’ (p. 524). En hoewel aan beide termen elk een lange paragraaf is gewijd, wordt precies het cruciale punt van verschil tussen beide nergens toegelicht. Wanneer we dit derde deel als geheel bekijken, dan kan met name voor de hoofdstukken 1-5 (en iets minder voor hoofdstuk 7) sprake zijn van een geslaagd project. Mijn kritiek richt zich vooral op het uitvoerige zesde hoofdstuk, waar zowel het synoptische vraagstuk wordt behandeld als aan elk nieuwtestamentisch geschrift een afzonderlijke bespreking wordt gewijd (pp. 235-517). Met name hier lijken mij belangrijke kansen gemist, waarvan ik boven een aantal heb genoemd. Tenslotte moet mij nog van het hart dat in een boek met een dergelijke hoge prijs de reprodukties van de foto's werkelijk zeer belabberd zijn.
Panc Beentjes
| |
Sociale wetenschappen
Dick Pels, Macht of eigendom? Een kwestie van intellectuele rivaliteit, Van Gennep, Amsterdam, 1987, 266 pp., f 38,50, BF 730.
Binnen het moderne sociaal-politieke denken woedt reeds eeuwenlang een felle discussie rond de vraag of macht dan wel eigendom het uitzicht van de samenleving bepalen. Over dit dilemma pleegde de Amsterdamse socioloog Dick Pels een goed gestoffeerd en uitstekend geschreven proefschrift waarvan onlangs de handelseditie verscheen. Pels beweegt zich in zijn studie grosso modo op twee niveaus. Vooreerst wil hij in navolging van P. Bourdieu de discussie zelf kennissociologisch duiden in termen van intellectuele rivaliteit. Het debat tussen de aanhangers van de machts- resp. de eigendomstheorie verwijst namelijk volgens Pels naar ‘de “kennispolitiek” van elkaar beconcurrerende groepen van intellectuelen
| |
| |
(...); het eigenaardige profiel dat deze theorieën tenslotte ontwikkelden werd (...) in hoge mate bepaald door “additionele” aanspraken op intellectuele machtsuitoefening en pogingen tot intellectuele zelfvergroting van de pofessionele juristen, politieke filosofen en politieke economen’ (p. 43).
In het laatste deel van het boek, dat handelt over de zgn. Nieuwe Klasse, verlaat Pels het kennissociologisch meta-niveau en neemt hij zelf stelling in de discussie over ‘macht versus eigendom’. Uit de onloochenbare osmose van ‘staat’ en ‘burgerlijke maatschappij’ binnen de naoorlogse verzorgingsstaat besluit hij dat het kwestieuze dilemma maatschappelijk achterhaald is. Als alternatief ontvouwt Pels een algemene vermogens- of beschikkingstheorie. Het begrip ‘vermogen’ of ‘beschikking’ staat daarbinnen voor elke vorm van ‘differentiële controle over de toegang tot “waardevolle zaken”; evengoed een recht op “handelingen” als een recht op “bezittingen”, evenzeer op mannen, vrouwen en vrienden als op de materiële middelen van arbeid en bestaan, evenzeer een recht op een fractie van de politieke macht als een recht van toegang tot posities, banen, kennis en vaardigheid’ (p. 138).
In de lijn van o.m. Randall Collins en (alweer) Bourdieu poneert Pels vervolgens de stelling dat het ‘vermogenspakket’ of de ‘beschikkingsbundel’ van de zgn. Nieuwe Klasse van managers, ‘professionals’, bureaucraten en intellectuelen (Pels: ‘deskundige organisatoren’ binnen ‘kennisgeleide organisaties’) voornamelijk bestaat uit het controleren c.q. monopoliseren van organisatorische posities enerzijds en van kennisof cultureel kapitaal anderzijds. De samenhang tussen beide dimensies ligt voor de hand: kennis geeft toegang tot zekere institutionele posities, terwijl het culturele kapitaal zelf op zijn beurt is georganiseerd c.q. ‘gecertifieerd’ wordt door scholen, universiteiten, beroepsverenigingen, enz. Een hoogst interessant model ter afsluiting van een hoogst boeiend boek.
Rudi Laermans
| |
Jacques Gutwirth, Les Judéo-chrétiens d'aujourd'hui, Editions du cerf, Paris, 1987, 293 pp.
De Vlaamse godsdienstsocioloog Jacques Gutwirth is in ons land vooral bekend om zijn baanbrekend werk over de Antwerpse Chassidische gemeenschap (Vie juive tradi-
| |
| |
tionelle. Ethnologie d'une communauté hassidique, Paris, Minuit, 1970), waarin hij een overtuigende analyse uitwerkte van de ontwikkeling van deze gesloten gemeenschap die vanuit het landelijke Oost-Europa midden in een Westerse grootstad werd overgeplant. In de jaren zeventig bestudeerde hij dan een gemeenschap van evangelische christenen in de Cévennes, en in 1976 begon hij aan een studie van de ‘messiaanse joden’ in de Verenigde Staten van Amerika. Trouw aan zijn methode van participatie-observatie bracht hij een jaar in die kringen door en nam hij deel aan het leven van de Ahavat Zion Synagoog in de San Fernando Valley bij Los Angeles. De ‘messiaanse joden’ zijn gelovigen die, meestal van joodse afkomst, hun jood-zijn niet willen opgeven en tegelijkertijd Jezus (Yeshua) als de Messias hebben aanvaard. Daardoor hebben ze zichzelf uiteraard buiten de gevestigde joodse gemeenschap gesloten, maar kunnen ze zich ook niet met de (protestantse) christenen identificeren. Voor de meeste joodse commentatoren zijn ze de min of meer onschuldige slachtoffers van een christelijke bekeringstactiek die zoveel mogelijk joden voor het christendom wil winnen. Gutwirth geeft toe dat die bekeringsijver bij een aantal christelijke missionarissen ‘onder de joden’ inderdaad bestaat, maar wijst op de authenticiteit van de religieuze ontwikkeling van de ‘messiaanse joden’ zelf, die historisch gezien in feite weinig anders doen dan de eerste christenen, die eveneens jood wilden blijven. Hij wijst op de aantrekkingskracht van de charismatische christelijke bewegingen die aan vele ontwortelde joden een nieuwe emotionele godsdienstbeleving schonken, die ze in het traditionele jodendom hadden moeten missen. Door een zorgvuldig
gedetailleerde analyse van de gemeenschap, haar riten en gebruiken, haar sociale en professionele samenstelling en haar moeizaam zoeken naar de gepaste eigen vormen toont hij aan, dat het hier om een totaal nieuw fenomeen gaat, waarvan het einde nog lang niet afzienbaar is. Hij plaatst deze gemeenschappen in het nieuwe sociaal-culturele kader van de ‘peri-urbaine’ wereld rond de grote steden die fundamenteel verschilt van de traditionele binnenstad of de klassieke voorsteden. Voor wie enigszins vertrouwd is met christendom en jodendom is het fascinerend te merken, hoe dit nieuwe godsdienstige veld (champ religieux) langzamerhand vorm krijgt en blijkbaar aan de behoefte van deze gelovigen voldoet. Het gaat hier zowel om een jodendom dat Jezus als Messias aanvaardt, als om een vóór- of niet-kerkelijk christendom dat niets van de joodse traditie wil laten verlorengaan. Gutwirth ontkent ook niet dat er, vooral in de eerste fase, heel wat raakvlakken zijn met vrij dubieuze sekten uit de Amerikaanse counter-culture, maar argumenteert m.i. overtuigend dat de beweging deze eerste verwarring ontgroeid is en de sensationele aspecten (het praten in tongen, de handoplegging, de genezingen) heeft ingeruild voor een grondige studie van de joodse Bijbel en het Nieuwe Testament. Hij geeft geen verklaring voor het vaak extreme zionisme van die gemeenschappen, al vermoed ik dat het gedeeltelijk om een compensatie gaat voor het verlaten van de traditionele joodse wereld.
Wat in deze bijzonder goed gedocumenteerde studie vooral opvalt, is de sereniteit waarmee Gutwirth de mensen benadert: hij kan zich in hun denk- en gevoelswereld inleven, zonder ook maar één ogenblik zijn rol als wetenschapper en buitenstaander te vergeten of te verbergen. Het is nog te vroeg om te weten of deze merkwaardige beweging opnieuw door de joodse en christelijke kerken zal worden opgeslorpt, of in staat zal zijn een nieuwe brug tussen deze godsdiensten te bouwen en mee te werken aan een recomposition van het religieuze landschap die volgens Gutwirth al een paar decenniën aan de gang is.
Ludo Abicht
| |
Geschiedenis
Y. Vanden Berghe, 70 jaar koude oorlog. Een kroniek, Acco, Leuven, 173 pp., BF. 390.
Het is beslist geen sinecure om zeventig jaar Oost-West verhoudingen samen te bundelen in een boekje van hooguit 170 blz. Een dergelijke inspanning verdient alle lof omdat ze ontegensprekelijk tegemoet komt aan de behoefte bij een breder publiek iets meer te weten te komen over die complexe aaneenschakeling van feiten en gebeurtenissen die internationale politiek heet. De manier waarop Vanden Berghe te werk gaat, roept echter wel wat vragen op. ‘Wij stellen ons op een zuiver historisch standpunt: we
| |
| |
brengen een samenhangend relaas van de voornaamste feiten’, poneert de auteur kurkdroog (p. 9). En verder, ‘we willen geen stelling bewijzen’ en ‘de schuldvraag wordt niet gesteld’ (p. 9). In een volgende paragraaf neemt Vanden Berghe al meteen gas terug: ‘Als we toch bij een school moeten worden ondergebracht, dan kiezen we voor die van de “realisten”’. Waarschijnlijk redenerend dat het altijd goed staat jezelf realist te noemen. Dergelijke pseudo-wetenschappelijkheden storen wel. Wat ook stoort is een voortdurende vermenging van feiten en interpretaties in combinatie met bijwijlen verregaande simplificaties. Gevolg hiervan is dat het boek een nogal eenzijdige sfeer uitademt. Brugmans verwoordde het als volgt: ‘In het hele boek wordt aan Moskou dikwijls “the benefit of the doubt” gegeven, terwijl de politiek van de VS steeds streng beoordeeld wordt (...) daardoor wordt het beeld van deze als louter feitelijk bedoelde “kroniek” toch wel eenzijdig’ (De Standaard, 12 september 1987). Het is nodig en nuttig om binnen het bestek van een dergelijk boek de zaken ietwat te vereenvoudigen. Maar Vanden Berghe doet dit soms toch wel op een stuitende wijze. Een paar lukraak gekozen voorbeelden. ‘Nikita Chroesjtsjov werd op 15 oktober 1964 aan de dijk gezet en vervangen door de samenzweerders Brezjnev en Kosygin. (...) Gedaan dus met de bedreigende hervormingen van Chroesjtsjov. In de plaats kwam een dodelijke verstarring’ (p. 111). In feite kwam die verstarring pas aan het eind van de jaren zeventig na een periode van relatief sterke economische groei en na het bereiken van militaire pariteit met de VS. Over Brzezinsky, veiligheidsadviseur van ex-president Carter en prof aan de Columbia University velt Vanden Berghe het weinig subtiele oordeel ‘afgezien van de diepe afkeer voor de Sovjetunie had hij geen consistente
visie op de wereldpolitiek’ (p. 135). Een wat haastige uitspraak, temeer daar de auteur geen enkele publikatie van Brzezinsky, toch wel een erkend sovjet-watcher, vermeldt. Deze kritische noten mogen de lezer echter niet afschrikken en hem weerhouden het boek ter hand te nemen. Vanden Berghe geeft een meer dan behoorlijk overzicht van zeventig jaar Oost-West verhoudingen. Bovendien is het boek zeer vlot geschreven. Lezen dus, maar met de hierboven geformuleerde bedenkingen in het achterhoofd.
Jörgen Oosterwaal
| |
Robrecht Boudens, Momentopnamen uit de geschiedenis van de katholieke kerk, Altiora, Averbode / Kok, Kampen, 1987, 394 pp., geïll., BF. 795.
Puttend uit zijn jarenlange ervaring als professor in de kerkgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit te Leuven publiceerde pater R. Boudens (o 1920, Brugge) een aantal bijdragen in het weekblad Kerk en Leven over feiten, stromingen en personen die hun stempel op de loop van de kerkgeschiedenis hebben gedrukt. Die bijdragen liggen aan de basis van dit boek, waarin de auteur, zoals hij het van bij aanvang in zijn Woord Vooraf duidelijk uitspreekt, geen volledige en gedetailleerde geschiedenis wil brengen, maar een wetenschappelijk verantwoord overzicht van de hoogtepunten uit de voorbije twintig eeuwen. Een reeks ‘momentopnamen’ dus, die in hun beperktheid toch representatief mogen heten en die inzicht in de uit- en inwendige ontwikkeling van de katholieke kerk kunnen geven. In zijn concrete uitwerking komt dat neer op 83 hoofdstukjes van gemiddeld 4 à 5 pagina's, gegroepeerd in zes grote afdelingen: het christendom in het Romeinse imperium (15 hst.), licht en schaduw in de middeleeuwen (15 hst.), het aanbreken van een nieuwe tijd (19 hst.), de periode van de Verlichting (9 hst.), de paradoxale negentiende eeuw (11 hst.), de eeuw waarin wij leven (14 hst.). Binnen die chronologische rangschikking wil de auteur in zijn momentopnamen vooral vijf invalshoeken aan bod laten komen: de evangelisatie door de eeuwen heen en de daarmee samenhangende problemen, de bekommernis om de eenheid en de tragiek van de scheuringen, de wisselende verhouding tussen kerk en staat, de reactie van de kerk in haar contact met nieuwe ideologieën, het innerlijke leven van de kerk zoals het zich heeft geuit in vroomheidsvormen, priesteropleiding, klooster wezen, geestelijke ervaringen en zoveel meer.
Elk hoofdstukje vormt een min of meer afgerond geheel. In een vlot leesbare stijl en verhaaltrant wordt telkens een overzicht van een bepaalde episode gegeven. Licht- en schaduwzijden worden aangewezen, en problemen worden rustig-sereen en met zin voor schakeringen besproken en beoordeeld. Verspreid over het boek zijn er enkele (m.i. nog te weinig) korte teksten en notities ingelast als interessante belichting van een bepaald aspect. Achteraan vindt men een overzicht van de oecumenische concilies en
| |
| |
een uitvoerig register. Wetenschappelijk-kritische voetnoten en een literatuuropgave werden bewust achterwege gelaten, en ook ontbreekt, althans in mijn recensie-exemplaar, het appendix met belangrijke gebeurtenissen en data, waarvan een prospectus gewag maakt. Tenslotte zij nog gewezen op de vele illustraties en de verzorgde vormgeving (al bevreemdt wel eens het typografische beeld van regels met ongewoon veel blanco, zoals b.v. p. 69, 171, 193, 200, 245, 290, 308).
Uit de hier beboden beschrijving en uit de ontstaansgeschiedenis kan reeds blijken dat dit boek op een ruim lezerspubliek is afgestemd. Het richt zich inderdaad tot alle belangstellenden die betrouwbare informatie verwachten over wel en wee van de katholieke kerk in de loop van haar geschiedenis en het kan ook een uitstekende handleiding zijn voor onderwijs en vormingswerk. Toch roept het boek wel enkele kritische bedenkingen op, die ten dele met zijn ontstaansgeschiedenis samenhangen.
Waar tijdschriftartikelen tot een boek worden bijeengebracht, komt het erop aan, de goede volgorde te vinden. Dat lijkt me hier niet altijd het geval te zijn: een of andere momentopname is te vroeg of te laat geplaatst. Dit wordt door de auteur zelf ongewild bevestigd, wanneer hij in zijn hoofdstukje over het jansenisme terloops belooft later op de spanningen tussen de universele kerk en de lokale kerken nog terug te komen, maar daarbij over het hoofd ziet dat hij dit probleem al in het voorafgaande hoofdstukje behandeld heeft. Een ander gevaar bij een dergelijke bundeling vormen de mogelijke herhalingen: men vergelijke hier b.v. de pagina's 107-110 en 143-145 of de meermaals terugkerende bedenking hoe de geschiedenis vooral aandacht besteedt aan grote namen en gebeurtenissen, maar de eenvoudigen en het alledaagse daarbij te zeer verwaarloost. Dat de auteur geen volledigheid nastreeft, is ons reeds bekend, en bij de keuze van zijn momentopnamen moet men hem dan ook de nodige vrijheid en speling gunnen. Toch verwondert het in deze kerkgeschiedenis niets te lezen over b.v. het belang van de jonge boekdrukkunst in de 16e eeuw of van het catechismusonderricht in de contrareformatie. Enigszins teleurstellend is de afwezigheid van namen als Cyrillus en Methodius, Hildegard v. Bingen, Gerson, Margareta-Maria Alacoque, Alphonsus de Liguori of J.-M. Vianney. Heel terloops leest men de naam van Teresa van Avila, en Augustinus' naam ontmoet men wel op 7 plaatsen, maar over het profiel van zijn persoonlijkheid en over zijn duurzame invloed vernemen we eigenlijk niets.
Deze enkele kritische kanttekeningen en desiderata beletten natuurlijk niet dat men dit waardevolle en fraaie boek een ruime verspreiding mag toewensen. Bij een te verwachten tweede uitgave kunnen dan misschien nog sommige minder gelukkige formuleringen of vergissingen weggewerkt worden, zoals b.v. p. 78 (de provincie Nursia), p. 132 (alsof de begijnhoven reeds bij de Franse Revolutie hun definitieve ondergang vonden), p. 179 (dat Ignatius en zijn gezellen in 1537-1538 naar het H. land afgereisd zijn), p. 213 (dat ‘in de Nederlanden’ op een bevolking van 3 à 4 miljoen einde 17e eeuw het aantal katholieken onder het miljoen bleef), p. 343 (waar ‘essor’ door ‘verschraling’ wordt vertaald). Dit geldt ook voor enkele storende zetfouten op p. 192 (uitwijden), p. 271 (1914), 282 (1968), 283 (Pius IX), 319 en 323 (Miserantissimus), 391 (Polen 266-268). En vooral zou het register nauwkeurig gecontroleerd moeten worden. Bij het samenstellen werd blijkbaar geen rekening gehouden met de ingelaste teksten en met de afbeeldingen: zo wordt b.v. bij Ruusbroec wel verwezen naar p. 148 waar hij terloops wordt vermeld, niet echter naar de uitvoerige notitie op p. 127 (iets dergelijks voor paus Adrianus VI, p. 159 en 175). Maar naar enkele steekproeven uitwezen, werden ook voor namen uit de lopende tekst (b.v. Compostela, dominikanen, Filips II, jezuïeten, Rome) niet alle desbetreffende pagina's vermeld en hapert er soms wel iets in de alfabetische volgorde (vanaf p. 386).
J. Andriessen
| |
Literatuur
Willy Spillebeen, Moeder is een rat, H., Antwerpen, 1986, 125 pp., BF. 450, f 22,50.
In de complexe roman die Spillebeen in 1977 gepubliceerd heeft, De vossejacht, wordt o.m. verhaald hoe in de streek van Jaak Tantasis, alter ego van Spillebeen, een landbouwgebied onteigend wordt om er een groot munitiedepot met erbijhorende kazerne te bouwen. Dat achtergrondgegeven
| |
| |
speelt ook een rol in deze korte roman van Spillebeen, waarvan de inzet - een toevallige ontmoeting met een jeugdvriend - gelijkend is en waarin zelfs de vos op p. 100-101 komt kwispelstaarten. De schrijver vergelijkt zich daar met een vos omdat hij op listige wijze de sporen uit de realiteit zover wegwist dat er een tussenrealiteit ontstaat. De realiteit die Spillebeen creëert in Moeder is een rat heeft een dimensie van Faulkneriaanse aberratie en perversie maar ook van het macabere dat Streuvels kenmerkt in de beschrijving van de dood van Zeen in Lenteleven. In Moeder is een rat verwacht Maria, de moederfiguur, een kind van haar minnaar Palmer, maar trouwt met Henri, impotent omdat hij als kind met een oorlogsgranaat gespeeld heeft die ontploft is. Maria heeft een onomwonden incestueuze relatie met haar zoon Gerard, een wat achterlijk man en evenals zijn moeder drankzuchtig. De nogal opdringerige aanwezigheid van de schrijver Jaak Tantasis en het operette-achtige slot over de burenruzie die tot een regelrechte moordaanslag leidt en tot Gerards inzicht in de ware aard van zijn moeder (‘een rat’) betekenen anticlimaxen die de verhaalspanning breken.
Joris Gerits
| |
Terry Eagleton, Saints ans Scholars, Verso, Londen, 1987, 145 pp., £9,95.
Na Umberto Eco, Malcolm Bradbury, David Lodge en Harold Bloom publiceert nu ook de Britse literatuurcriticus Eagleton een roman. Zoals Honderd Jaar Eenzaamheid begint het boek net voor de executie van één van de hoofdpersonen, in dit geval James Connolly. Dit is een historische figuur, leider van de mislukte paasopstand in Dublin in 1916 die inderdaad voor zijn aandeel in de revolutie door de Britten werd geëxecuteerd. De gewonde leider komt met een van zijn luitenanten terecht in een zomercottage van een don uit Cambridge dat echter niet leegstaat maar wordt bewoond door niemand minder dan Ludwig Wittgenstein en Nikolaï Bakhtin, broer van de Russische literatuurwetenschapper Mikhail. Bij deze drie historische figuren voegt zich nog de volstrekt fictieve held uit Ulysses van James Joyce, Leopold Bloom. Tussen deze hoofdpersonages ontspinnen zich dialogen en discussies over de zin van het leven, de grenzen van de taal en de rol van de revolutie, waarbij E. de verschillende maatschappelijke en
| |
| |
politieke rollen van de protagonisten tegen mekaar uitspeelt. De figuren worden mooi in hun eigenaardigheden getekend en vooral Wittgenstein moet het daarbij ontgelden. Daarom is het ook zo merkwaardig dat de enige niet-historische persoon er zo bekaaid afkomt. Leopold Bloom komt helemaal niet echt over, wellicht omdat het paradoxaal genoeg hij is die we het best kennen omdat we dank zij Ulysses onmiddellijk in zijn geest aanwezig zijn geweest. Als E. dan dezelfde figuur van buitenuit toont dan wordt Bloom ineens een eendimensionaal mens die ontdaan is van alle elementen die hem in Ulysses zo interessant maakten. Zoals te verwachten was zit het boek vol met veelal anachronistische literaire en filosofische verwijzingen naar andere auteurs en in veel opzichten lijkt het op Iris Murdochs recente The Book and the Brotherhood maar het heeft het niet te onderschatten voordeel dat het korter, vinniger en spannender is.
Geert Lernout
| |
Matt Cohen, De Spaanse dokter, vert. Peter Bergsma, Ambo, Baarn/Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam (Uitg. Westland, Schoten), 1987, 418 pp., BF. 790.
Onderwerp en intrige van Cohens roman De Spaanse dokter zijn indringend genoeg. De joodse arts Avram Halevi maakt in het Toledo van het einde van de 14e eeuw furore als chirurg, die zelfs aan het bed van de rijkste christenen wordt genood om zijn kunst uit te oefenen. Maar wanneer de broze coëxistentie tussen de christelijke en joodse gemeenschappen onder instigatie van de kerk wordt verstoord, moet Halevi vluchten, eerst naar Montpellier (waar hij zijn artsenopleiding had ontvangen), vervolgens naar Bologna, tenslotte naar Kiev. Gelijk opgaande met de christelijke haat wordt hij zich van zijn eigen joodse identiteit bewust en keert tenslotte zelfbewust tot het geloof van zijn vaderen terug.
Toch stelt Cohens relaas - dat in de verte door het levensverhaal van de 17e eeuwse Fernando Cardoso lijkt te zijn geïnspireerd - enigszins teleur. Cohen is een goed verteller, maar het ontbreekt hem aan psychologische diepte. Juist het bewustwordingsproces van Halevi en diens verscheurdheid tussen seculiere wetenschap en joods-kaballistisch geloof zou hier een indringende plaats hebben verdiend. Men kan zich voorstellen wat een schrijfster als Hella Haasse met een dergelijk gegeven had kunnen doen. In plaats daarvan houdt Cohen zich grotendeels aan de oppervlakte van de avonturenroman, en vervalt bij een schaarse poging tot verdieping gemakkelijk in de clichés, die ook zijn nogal zwart-witte figuren karakteriseren. De vertaler heeft overigens goed werk verricht, maar dat kan de teleurstelling over deze vertelling niet goedmaken.
Ger Groot
| |
Guy Hocquenghem, De toorn van het lam, Gooi en Sticht, Hilversum / Scriptoria, Antwerpen, 1987, 479 pp., f 39,50, BF. 795.
In toenemende mate verschijnen er de laatste jaren boeken waarin wetenschappelijke inzichten of nieuwe theorieën op een narratieve - en dus heel aantrekkelijke - wijze worden gepresenteerd. Op het gebied van de geschiedenis noem ik het inmiddels beroemde Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën door E. Le Roy Ladurie; voor de filosofie van de late Middeleeuwen is De Naam van de Roos door Umberto Eco een absolute bestseller gebleken en voor de geschiedenis van Israël verwijs ik nog steeds met bewondering naar De bron door James Mitchener. In deze roman van Guy Hocquenghem draait het om Johannes, de geliefde leerling van Jezus, schrijver van het vierde evangelie en van de Apokalyps. Het is de diaken Prochorus, de secretaris van de laatst-levende getuige van Jezus' lijden, die in zeven (!) brieven aan de bisschop van Rome het levensverhaal van deze Johannes vertelt. Het is een tekening van het moeizame begin van het christendom, de haat van de Farizeeën, de vervolgingen en martelingen, en - zeker niet in het minst - van de onderlinge rivaliteit en van de tegenstelling tussen Johannes en Paulus. Tegelijk geeft het boek ons een schildering van het maatschappelijk en religieuze leven in die turbulente eerste eeuw na Christus.
Men komt als lezer zéér - misschien zelfs iets te veel - onder de indruk van de enorme lawine aan feiten en gegevens die Hocquenghem in zijn roman heeft verwerkt en waarover hij in het Nawoord (pp. 461-470) wetenschappelijke verantwoording aflegt en de bronnen noemt die hij heeft geraadpleegd en vaak ook is gevolgd. Zo wordt Jezus door hem, in de lijn van O. Cullmann's Der johanneische Kreis, als een Es- | |
| |
seen geportretteerd, als een lid dus van de gemeenschap van Qumran. Erg schabloonachtig vind ik de wijze waarop Judas door de romancier beschreven is. Hij is een viespeuk die zich nauwelijks wast e.d., waardoor het toch al niet zo beste beeld over hem nóg negatiever bij de lezer zal worden. Bij een aantal zaken plaats ik vraagtekens. De opvatting bijvoorbeeld dat de naam Siloam (de vijver waar de blindgeborene genezing vindt) ‘godsgezant’ zou betekenen (p. 104) is volstrekt onhoudbaar; de naam betekent zoiets als ‘waterkanaal’. Dat de wrede koning Antiochus IV Epiphanes in 167 voor Christus ‘een beeld van zichzelf’ (p. 100) in de tempel van Jeruzalem zou hebben opgericht is in tegenspraak met de beschikbare bronnen, die het steeds hebben over een beeld van Zeus Olympios. Dat de ark van het verbond pas bij de verwoesting van deze tempel in 70 na Christus verloren is gegaan is een volstrekt foutieve voorstelling van zaken (p. 16); men behoeft er slechts Jeremia 3,16 e.v. en 2 Makk. 2,4-8 op na te lezen. Een tweede zaak die mij in deze, overigens knap gecomponeerde, roman bijzonder is opgevallen betreft het anachronistische taalgebruik. Termen als ‘excommuniceren’ (p. 219), ‘conciliezaal’ (p. 217), ‘evangelisatie’ (p. 243) doen mij althans erg vreemd aan, gesitueerd als ze zijn in het jaar 49 na Christus. De vertaling uit het Frans door Ton van der Stap verdient alle lof. De opname van een
aantal landkaarten alsmede plattegrondjes van Jeruzalem en van de tempel completeert deze roman, het verhaal over een leven zonder weerga van de laatste apostel en profeet, die moest toezien bij de agonie van het volk Israël, slachtoffer van de toorn van het lam.
Panc Beentjes
| |
Wolfgang Iser, Laurence Sternes ‘Tristram Shandy’, Wilhelm Fink, München, 1987, 160 pp., DM. 19.80.
Tussen 1760 en 1767 verscheen, in 9 volumes The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman van de hand van de anglikaanse geestelijke Laurence Sterne. Het boek was in zijn tijd al erg controversieel en nu nog heeft het een speciale plaats in de Engelse literatuur omwille van zijn spel met allerlei inhoudelijke en formele conventies van de roman. Terwijl die roman zich in Engeland nog als genre aan het consolideren was, vertoonde Tristram Shandy reeds vele trekjes en trucjes van een experimentele of post-moderne tekst.
Wolfgang Iser is één van de grondleggers van de receptietheorie, die aan de lezer een actieve rol toebedeelt in de totstandkoming van de tekstbetekenis. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij in zijn studie over Tristram Shandy sterk de nadruk legt op de subjectiviteit, niet alleen als platform voor de leesinterpretatie, maar vooral als grondthema van Sterne's beroemde roman. Iser toont aan dat de afwijkingen van de norm die Tristram Shandy vertoont (b.v. de ‘held’ die niet eens geboren geraakt vóór het derde boek van zijn eigen verhaal, de tussengeschoven witte of zwarte bladzijden, de voortdurende uitweidingen, de diverse keren dat Tristram opnieuw een begin voor zijn verhaal moet vinden, het doorbreken van de fictionele illusie, enz.) niet alleen spelen met de normale verwachtingen die de lezer over een verhaal heeft (en dus de artificialiteit van die verwachtingen reveleren), maar tevens middelen zijn waardoor Tristram als verteller zijn eigen subjectiviteit en die van de andere figuren ‘ensceneert’. Tristram Shandy is volgens Iser immers geen verhaal waarin de ik-verteller retrospectief de teleologie van zijn evolutie ontdekt, maar wel een performatief schrijven: Tristram (en zijn wereld) is de subjectiviteit die hij door het schrijven zelf ontwerpt. Alleen de ‘opinions’ van de titel zijn dus aanwezig en eigenlijk geen ‘life’ in de traditionele zin van dat woord.
Die subjectiviteit is gebaseerd op de empirische filosofie van Locke, die Sterne vaak tot in haar uiterste consequenties doortrekt om er de verborgen premissen van te ironiseren en om aan te tonen tot welke absurditeiten de letterlijk opgevatte theorieën kunnen leiden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er zoveel aandacht gaat naar het stokpaardje (‘the hobby-horse’) van de diverse figuren, omdat dit stokpaardje eigenlijk hun excentrieke persoonlijkheid helemaal vult en tegelijkertijd hun horizon zodanig beperkt dat communicatie haast onmogelijk wordt. Iser vindt trouwens de grondslag van de humor in Tristram Shandy in de onmogelijkheid van de personages om de wereld anders te zien en te beleven dan in termen van hun hobby-horse. De ik-verteller, de onderbrekingen, de uitweidingen en ingebedde verhalen, de dubbelzinnigheden, die Sterne als verteltechnieken gebruikt, dragen alle bij tot het versterken van een subjectiviteit die zich
| |
| |
alleen als geënsceneerd spel kan uiten.
Alhoewel Iser dus wel de subjectiviteit in zijn studie centraal stelt, zijn het eigenlijk toch de door Sterne gebruikte ‘strategieën van het schrijven’ die deze subjectiviteit ontvouwen, en niet zozeer de subjectiviteit die door de lezer (eventueel via Isers bekende ‘Leerstellen’) aan de tekst toegekend wordt. De interpretatiemogelijkheden die Iser bij het leesproces open laat, doen soms wat artificieel aan. Hij geeft b.v. algemene geldigheid aan een principe dat hij bij zijn bespreking van de dubbelzinnigheden in Tristram Shandy analyseert: de taal dient vaak om wat niet gezegd wordt op te roepen. Ook ziet Iser vaak een idee, een gedraging van een personage, in zijn tegenovergestelde ‘umkippen’ (het woord wordt in al zijn vormen en afleidingen tientallen keren door hem gebruikt), zodat elke pool weer zijn tegenpool oproept. Op die manier kan een tekst natuurlijk bevatten wat er staat, maar ook alles wat er niet staat - en de weg ligt open naar allerlei, soms vergezochte beschouwingen.
Iser begint aan zijn conclusie over de humor in Tristram Shandy als volgt: ‘Hatte Sterne die Subjektivität als die verschwiegene Instanz der Lockeschen Philosophie entdeckt, so entdeckt deren Entfaltung, daß sie die Bedingung ihrer Selbstveränderung ist, deren humoristischer Charakter anzeigt, daß ihr Selbstsein den Verzicht auf vorgegebene Orientierung genauso beinhaltet wie das Wiedergewinnen des Grundes, der dieser Selbstsein ermöglicht’. Wie Iser leest moet bereid zijn zich bladzijde na bladzijde door een dergelijke schrijfstijl te worstelen, en het is ongetwijfeld een ongewilde ironie van deze studie dat ze precies in het hoofdstuk over ‘Das Spiel des Textes’ met daarin ‘der Humor’, steeds maar abstracter en zwaartillender wordt. Isers studie brengt een aantal valabele inzichten naar voor, maar doet haast vergeten dat Sterne een grappige, lichtvoetige Tristram Shandy heeft geschreven, vol speelse verrassingen en met ‘learning worn lightly’.
Guido Kums
| |
Ilse Aichinger, Gratis Advies - Verschenkter Rat, vertaald door Piet Thomas en Edmond Ottevaere, Leuvense Schrijversaktie, Leuven, 1987, 105 pp.
Oostenrijkse lyriek van de twintigste eeuw, samengesteld en ingeleid door Edmond Ottevaere en Piet Thomas, Lannoo, Tielt, 1987, 399 pp.
De schreden van de nacht in het gras. Oostenrijkse poëzie, samenstelling Germain Droogenbroodt, Point, Meerbeke-Ninove, 1987, 49 pp.
Deze drie bundels, ontstaan onder auspiciën of in de marge van Europalia 1987, bieden een uitstekend overzicht van de hedendaagse Oostenrijkse lyriek van de bekende Hugo van Hofmannsthal (1874-1929) tot de jonge Peter Waterhouse (1956). Men botst er op namen van ‘Duitse’ dichters, van wie niet iedereen zou vermoeden dat ze uit het grote Oostenrijks-Hongaarse Rijk of uit het kleine Oostenrijk van na WO I stammen: Rilke, Werfel, Urzidil, Fried. Maar men vindt er vooral werk van vrijwel onbekenden die voor de eerste keer in vertaling verschijnen. De tweetalige uitgave maakt het mogelijk de moeilijkheden en problemen te leren kennen waarmee literaire vertalers geconfronteerd worden, want vaak is een goede vertaling van een gedicht een totaal nieuw gedicht, net zoals trouwens de beroemde vertalingen van Rilke zelf (Lousie Labé b.v.) echte Rilke-gedichten geworden waren. Daar de bundel die Germain Drogenbroodt samengesteld heeft alleen de Nederlandse tekst brengt, gaat men die vertalingen ook bijna automatisch als Nederlandse verzen lezen, zonder voortdurend naar het Duits terug te keren. Het resultaat is een geheel andere leeservaring. Wanneer men ontdekt dat dezelfde vertalers (in casu Thomas en Ottevaere) in beide uitgaven verschillende versies van eenzelfde gedicht schrijven, merkt men nog duidelijker hoe weinig men van een gecanoniseerde vertaling mag spreken. Een voorbeeld uit het gedicht Danach van Ilse Aichinger: ‘unter die Sonne / die heute / das Lärmen lässt’ wordt in het ene geval: ‘onder de zon / die vandaag / haar drukte verzaakt’ en in het tweede geval: onder de zon / die vandaag / geen lawaai maakt'. Dit verschil wordt uiteraard nog groter, wanneer het om verschillende vertalers gaat, zoals in het gedicht Tijdelijke raad.
Belangrijker dan deze filologische stijlvergelijkingen is echter de kennismaking met het oeuvre van een grote dichteres als Aichinger die met een beperkt aantal beelden een wereldvisie kan oproepen die nooit de band met de realiteit schijnt te verliezen. Kleuren, landschappen, jeugdherinneringen, materialen vormen hier een geheel dat nooit aan de
| |
| |
lezer wordt opgedrongen, maar als een eenvoudig geschenk, een ‘weggeschonken raad’ wordt aangeboden. Wie dat geschenk echter aanneemt raakt zonder meer in de ban van een poëzie die ondanks alle anekdotische eenvoud in de traditie staat van de grote Duitse Gedankenlyriek, van Goethes Nachtlied tot Paul Celans Flügelnacht.
Ludo Abicht
| |
Ror Wolf, Mehrere Männer, Hermann Luchterhand Verlag, 1987, 127 pp.
De experimentele auteur Ror Wolf verwierf bekendheid met Pilzer und Pelzer. Eine Abenteuerserie (1967) en Punkt ist Punkt. Fußballspiele (1971). Wolf zweert de mimetische functie van de taal af, wat uiteraard niet hoeft te betekenen dat het verband tussen boek en werkelijkeid wordt uitgewist. Een tekst als talige constructie connoteert immers betekenissen die door de lezer in zijn leefwereld kunnen worden uitgespeeld. Ook Mehrere Männer is in dat opzicht een echt kleinood. In drieëntachtig korte tot zeer korte verhalen behandelt een verteller feiten en gebeurtenissen die hij blijkbaar het vermelden waard vindt. Niettemin stelt deze verteller tegelijk de zin van het vertellen zelf in vraag. De banalitiet van het onderwerp in kwestie wordt benadrukt en bovendien komt het hoofdevenement vaak niet eens aan bod. Soms krijgt de lezer een afloop aangeboden, die bij gebrek aan informatie echter onduidelijk blijft. Is deze haastigheid een geïntendeerd teken des tijds (alles moet kort zijn, zoniet laat de concentratie het afweten) of eerder een verlate uiting van de reactie tegen plot, personage en thema die in de jaren zestig onder invloed van de nouveau roman ook in de Duitse literatuur doordrong? Vluchtigheid kenmerkt ook het voorgestelde universum, dat dankzij de terugkeer van fenomenen zoals plotse verschijningen en verdwijningen toch enige homogeniteit vertoont. Op een trivialer niveau hebben ook een revolver, een zekere Schröder en het spel met een familienaam de functie van een motief. De mannen uit Wolfs verhaaltjes komen vaak over als pathetische heertjes. Wat hen overkomt is ofwel zo triviaal ofwel zo fantastisch dat de ernst waarmee ze optreden vrij grotesk aandoet. Als Wolfs mannen al met vrouwen omgaan, dan doen ze dat als leiders en verleiders: een lichte provocatie waaraan de feministische kritiek zich wellicht (hopelijk?) niet meer ergert.
Luc Herman
| |
Kunst
Peter Burke, The Renaissance, Macmillan, London, 1987, 75 pp., ong. BF. 300.
Enkele maanden geleden loofde Ger Groot in deze rubriek de (Duitse vertaling van de) studie van de Britse historicus Peter Burke over de Italiaanse Renaissance. In dit korte essay, verschenen in de onvolprezen reeks Studies in European History, vat Burke zijn belangrijkste inzichten over de Renaissance kort samen. Burke relativeert de o.m. door J. Burckhardt mede-gesponsorde mythe van een nieuw begin en benadrukt de continuïteit tussen de Renaissance en de Middeleeuwen. Burke beklemtoont voorts ook de verschillende betekenissen van de Renaissance voor de diverse sociale groepen en landen die zich het Italiaanse stijl- en gedachtengoed toeëigenden. In de loop van haar verbreiding werd de oorspronkelijke Renaissance geherinterpreteerd, geassimileerd en getransformeerd. Burke schuwt in dit verband zelfs niet de term ‘bricollage’. Zoals het een goed (en in dit geval zelfs schitterend) overzicht betaamt, besluit Burke zijn rondgang met een korte bespreking van de desintegratie van de Renaissance. De belangrijkste verklaring voor de ‘maniërisering van de oorspronkelijke Renaissancecultuur vindt Burke in de opslorping van de onafhankelijke stadstaten door grotere hoven en aristocratieën. Bij deze ‘refeodalisering’ van het socio-politieke leven paste een meer maniëristische cultuur: ‘elegant, sophisticated, playful and allusive, Mannerism is an aristocratie style’ (p. 53). Een prachtig essay dat verlangend doet uitkijken naar de Nederlandse vertaling van de hoger genoemde studie Culture and Society in Renaissance Italy.
Rudi Laermans
|
|