Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 845]
| |
ForumAuschwitz: zullen we het ooit begrijpen?Aan de brede stroom literatuur over de nazikampen is onlangs een merkwaardige studie toegevoegd. In 1986 promoveerde Gie Van Den Berghe, een 43-jarige Gentse doctor in de moraalwetenschap, op een proefschrift over ‘de oorzaken en gevolgen van de begripskloof tussen overlevenden van de nazikampen en buitenstaanders’. Daarvan heeft de auteur nu een herwerkte versie in boekvorm laten verschijnen: Met de dood voor ogenGa naar voetnoot1. In tegenstelling tot veel andere literatuur over de kampen behandelt deze studie niet in de eerste plaats de gruwel van het kampleven zelf, maar de ‘communiceerbaarheid’ van deze ervaring. Van Den Berghe begeeft zich op het glibberige terrein van de authenticiteit van de ooggetuigeverslagen. Hij spoort de kleine ongerijmdheden op in de uiteenlopende verslagen, hij laat het partiële karakter ervan zien, de persoonlijke inkleuring, de gebrekkige perceptie van de ooggetuigen. En alsof die heiligschennis nog niet volstond, onderzoekt hij ook de begripskloof die steeds weer blijkt te bestaan tussen overlevenden en mensen ‘die het niet meegemaakt hebben’. Dit is geen nieuw probleem. De vraag of buitenstaanders de kampervaring ooit echt kunnen begrijpen, behoort tot het wezen van het denken over de holocaust. Vooral de laatste tijd herhalen overlevenden - zo bijvoorbeeld iemand als Elie Wiesel - steeds luider dat buitenstaanders maar beter hun mond kunnen houden over de kampen. Maar op die manier wordt het onderwerp taboe, een fenomeen dat niet langer geobjectiveerd of wetenschappelijk behandeld mag worden. Van Den Berghe doorbreekt dat taboe. Nu overlevenden steeds schaarser worden, onderzoekt hij hoe die begripskloof tussen insiders en outsiders gegroeid is en wat ze precies inhoudt. Zijn visies zijn niet onomstreden. Volgens sommige historici komt zijn studie twintig jaar te vroeg. De Auschwitzstichting was niet scheutig met haar medewerking. En een ex-kampgevangene en succesvol auteur over de kampen, Ludo Van Eck, noemde Van Den Berghe een ‘neo-fascist’Ga naar voetnoot2. Walter De- | |
[pagina 846]
| |
brock daarentegen, ere-voorzitter van de Raad van Bestuur van de Vrije Universiteit Brussel en ex-voorzitter van de politieke gevangenen van de kampen van Silezië, noemde het boek ‘een monument van belezenheid, informatie en kritische zin’. Een interview met een omstreden auteur.
Ik heb een kritisch-historische analyse gemaakt van meer dan honderd ooggetuigeverslagen, met de bedoeling een aantal tendensen, constanten, kleine tekortkomingen, ‘fouten’ en contradicties op te sporen en te verklaren vanuit de kampervaring zelf. Een gedetailleerde kennis van de kampsituatie was daarbij onontbeerlijk. Ik heb er negen jaar aan gewerkt. Gewapend met duizenden steekkaarten en een scrupuleus respect voor de feiten, heb ik getracht enkele nieuwe inzichten aan de literatuur over de kampen toe te voegen. Ooggetuigeverslagen bevatten nogal wat ‘varianten’. Sommige verslagen werden in het kamp geschreven, andere daarbuiten; het ene verslag is thematisch uitgewerkt, het andere chronologisch; niet alle kampen waren even gruwelijk; en vooral: wanneer werd de getuige geïnterneerd en welke was zijn sociale positie in het kamp? Het blijkt immers dat veel ooggetuigeverslagen dateren van het einde van de oorlog. Dat is ook logisch, want wie pas op het laatst werd geïnterneerd, had nog enige kans op overleven. Maar anderzijds moet men wel voor ogen houden dat zij in het kamp arriveerden op het ogenblik dat de gruwel ten top was gestegen en alom verval en chaos heersten. Mensen die het minst lang in de kampen hebben verbleven, hebben de gruwelijkste momenten meegemaakt, en dat beïnvloedt hun getuigenis. Er is geen woord gelogen aan wat zij vertellen, laat dat vooral duidelijk zijn. Maar zij hebben niet alles gezien, niet de hele werkelijkheid van de kampen tussen 1933 en 1945. | |
Uit welke getuigenissen leidt u dat af?Uit dat van Eugen Kogon bijvoorbeeld, Der SS-Staat, of dat van Benedikt Kautsky, de zoon van Karl Kautsky, Teufel und Verdammte. Beiden hebben jaren in de kampen gezeten, de ene in Buchenwald, de andere in Dachau. Zij waren er ‘ingeburgerd’ geraakt, schrijven zij, want opgeklommen in de hiërarchie van het kamp. Hun getuigenissen zijn opvallend afstandelijk, objectief en thematisch. Vrijwel geen spoor van wrok, woede of haat. Ook hun leven was bijna dagelijks bedreigd, maar sociale verschillen tussen de gevangenen bestonden wel degelijk. Ook in getuigenissen die ik onderzocht heb, vind je dat terug. De afstand was soms zo groot als die ‘tussen een bedelaar en de koningin van Engeland’. Kogon bekleedde in het kamp een ‘hoge positie’. Voor zijn relaas, dat hij schreef op verzoek van de Psychological Warfare Division van het Amerikaanse leger, raadpleegde hij meer dan honderd ooggetuigen. Het is een van de beste boeken die je over de kampen kunt lezen, omdat het ook uitlegt hoe zo'n kamp functioneerde, en niet alleen op het einde van de oorlog. Subjectief is het in deze zin, dat Kogon zich vooral beroept op getuigenissen van mensen die in het kamp dezelfde hiërarchische positie bekleedden, en dat beïnvloedt natuurlijk de waarneming. Maar de sociale geleding was reëel. Mijn boek handelt weliswaar niet over die machtsverhoudingen in het kamp, ik heb alleen proberen aan te tonen, dat deze sociale geleding de inhoud en de vorm van het getuigenis beïnvloedt. Al was het maar omdat wie hoger op de hiërarchische ladder stonden, over iets meer informatie, overzicht en bewegingsvrijheid beschikten. Altijd relatief gesproken, natuurlijk. Want ook hun leven stond dagelijks op het spel. | |
[pagina 847]
| |
U laat het woord ‘overzicht’ vallen. Ik neem aan dat slechts weinigen daarover beschikten.Dagboeken zijn soms uitstekende bronnen. Een prachtig voorbeeld is het Dagboek uit Westerbork van Philip Mechanicus. Toen in Westerbork de conflicten tussen groepen Duitse en Nederlandse joden scherpe vormen begonnen aan te nemen, verzocht men de kampcommandant de jonge journalist Mechanicus als kroniekschrijver aan te stellen. En zo geschiedde. Maar dagboeken houden ook beperkingen in, laten vaak weinig overzicht zien en zijn - hoe kan het anders - in uiterst pijnlijke omstandigheden vervaardigd. Mensen schreven in het geheim, papier ontbrak vaak, de krabbels moesten worden verstopt, even nalezen van je velletjes was er niet bij. De Nederlandse jodin Renata Laqueur schrijft in haar Dagboek uit Bergen-Belsen, dat het kamp tot de zomer van '44 nog ‘overleefbaar’ was, maar in de tweede helft van dat jaar was de situatie zo verslechterd, dat zij nog amper kon schrijven. Haar dagboek stopt dan ook abrupt. Hetzelfde merk je in Goethe in Dachau van Nico Rost: in de laatste maanden van '44 nog slechts enkele aantekeningen per week meer; en wat meer is, pas dan, op het moment dat hij enorm honger lijdt, begint Rost te berichten over de gruwelen. | |
Vindt u in deze dagboeken ook al aanwijzingen van wat Robert Merton het ‘insiderisme’ heeft genoemd, de opvatting dat alleen ‘insiders’, mensen die het zelf hebben meegemaakt, het ook kunnen begrijpen?Neen, niet in die vorm. Het ‘insiderisme’ als doctrine is in de kampen niet aanwezig. Wel is er de schrik voor het onzegbare, de angst een dergelijke extreme ervaring niet onder woorden te krijgen. En dat is ook heel begrijpelijk. Er is nog hoop. Mensen zitten midden | |
[pagina 848]
| |
in de situatie, ze moéten wel geloven dat zij deze hel nog zullen ontkomen, zij wíllen communiceren. Als communicatie onmogelijk zou blijken, dan zoeken zij de oorzaak daarvan bij zichzelf. De ontoereikendheid van het woord. Precies dat verandert na de oorlog. Niet onmiddellijk, want in de eerste ooggetuigeverslagen is nog duidelijk de drang aanwezig om te communiceren. Het komt bij veel overlevenden niet op dat anderen het niet zouden kunnen begrijpen. Alhoewel. Hier en daar voel je al een lichte vorm van onbegrip, zo van ‘Hé, misschien begrijpen ze het niet’, een reflectie die in de in het kamp geschreven dagboeken volstrekt ontbreekt. In de eerste verslagen na de bevrijding duiken ook al schuchtere vergelijkingen op waarmee men de begripsvorming bij de buitenstaander wil bevorderen. Maar nog nergens wordt uitdrukkelijk gezegd: jullie begrijpen het toch niet. Naarmate de jaren verstrijken, wordt dit gevoel echter sterker. Zelfs bij wie vlak na de oorlog zijn of haar kampervaringen neerschreef, lees je tussen de regels door dat rekening wordt gehouden met wat bij de terugkeer gebeurde - en mettertijd neemt dit fenomeen alleen maar toe. De confrontatie met de na-oorlogse realiteit is hard. In menig verslag is de teleurstelling voelbaar, de ontgoocheling is groot. En daaruit is de begripskloof ontstaan. Een nauwkeurige analyse van de ooggetuigeverslagen heeft mij geleerd dat het gevoel niet begrepen of aanvaard te worden vaste vorm aanneemt in het begin van de jaren zeventig, dus na contact met buitenstaanders. Dat is ook te begrijpen. De teruggekeerden hadden zich de toekomst veel rooskleuriger voorgesteld. Nu bleek dat de grootste genocide aller tijden de wereld niet ingrijpend had veranderd. Het lijden was vergeefs geweest, zo leek het. De Koude Oorlog brak uit, en in het begin van de jaren zeventig stak het antisemitisme weer de kop op. Bovendien geraakten nogal wat gevangenen geënerveerd door ‘de bureaucratie’ waarmee zij bij hun thuiskomst te maken kregen, en door reacties van naastbestaanden. Simplificerend zou je daarom kunnen zeggen dat de insidersdoctrine een rationalisering is van de ontgoocheling en de wanhoop van de overlevenden. Gezien de gruwelijkheid van de kampervaring was dit te verwachten. Een deel van de overlevenden ging de mislukte communicatie op rekening van de buitenstaanders schrijven. Dat werd de kern van de insidersdoctrine: het oordeel van buitenstaanders werd afgewezen, hun werd het recht ontzegd ook maar iets aan de ervaringen van de overlevenden af te doen of toe te voegen. Deze houding gaat héél ver: ze betekent dat na de dood van de laatste overlevende geen studie van de kampen meer mogelijk is. Wetenschappelijk valt dit niet te accepteren. Ik begrijp de houding van de ‘insiders’, ik reik er in mijn studie ook verklaringen voor aan, maar ik kan de conclusie van Elie Wiesel niet delen als hij zegt dat alleen overlevenden over de ervaring en het gedrag van kampgevangenen mogen oordelen. Dat is de theorie van de stilte. Ze komt neer op een negatie van de menselijke aspecten van de holocaust. De holocaust was ‘a man-made disaster’, zoals Harry Mulisch zei, of met de woorden van Günther Grass ‘geen mysterie, maar een realiteit en te onderzoeken mensenwerk’. Dit raakt overigens ook de manier waarop je ‘revisionistische’ geschiedschrijvers over de kampen van repliek kunt dienen, mensen die het bestaan van de gaskamers ontkennen, het kampleven ‘relativeren’ en elke contradictie in de ooggetuigeverslagen aangrijpen om deze te devalueren ten gunste van hun reactionaire fantasieën. Daar distantieer ik mij van. Ik wil deze lieden juist bestrijden, door op psycho- | |
[pagina 849]
| |
logische, sociologische en geschiedkundige wijze aan te tonen waarom kleine tekortkomingen, ‘fouten’ en overdrijvingen voorkomen in de ooggetuigeverslagen, zonder de waarde van deze documenten ook maar enigszins in twijfel te trekken. Dat is een welwillend-kritische benadering. Ervaringsverslagen zijn geen relikwieën. Ze correct behandelen is een kwestie van respect.
Jan Vermeersch | |
Hollands glorieBusken Huet en zijn Land van RembrandHet verrassende succes in ons taalgebied van een reeks historische publikaties (van Tuchman, le Roy Ladurie, Duby, le Goff, Braudel) leidt tot een verheugende toename van het aantal uitgaven in dit genre. Het beeld is gevarieerd, maar er zijn toch gemeenschappelijke kenmerken: de werken streven objectiviteit na en zijn niet vooringenomen finalistisch; ze beperken zich tot precies afgebakende, meestal kleinere onderwerpen (een dorp als Montaillou, een veldslag als Bouvines, een thema als het dagelijkse leven, het kind, de dood in een bepaalde periode), en beschrijven maatschappelijke groepen die in de vroegere, officiële historiografie nauwelijks aan bod kwamen. Hun wetenschappelijke ambities worden geschraagd door een meeslepende vormgeving (die in vertaling bewaard blijft) en een geraffineerde structurering. Een bijkomend voordeel van deze hausse is dat er ruimte vrijkomt voor de heruitgave van ouder werk. Zo verschijnt er nu een nieuwe uitgave van Het land van Rembrand. Studies over de Noordnederlandse beschaving in de zeventiende eeuw van Conrad Busken Huet (Agon, 1987). Geen overbodige luxe! Het werk, dat voor het eerst in 1883 en 1884 in afleveringen verscheen, geldt als de belangrijkste Nederlandse cultuurhistorische studie van de vorige eeuw. Volgens de inleider van deze editie, Olf Praamstra, heeft het nog steeds geen echte opvolger gevonden (p. 17). Toch dateert de vorige wetenschappelijke editie al van 1924; het was dan ook hoog tijd dat er een nieuwe uitgave kwam. Dat is niet enkel een kwestie van nationaal fatsoen, maar is ook van groot belang voor de historici en geïnteresseerden van vandaag. Die kunnen eruit leren hoe men toen geschiedenis zag, en welke criteria men hanteerde bij de beoefening ervan; welke onderwerpen men bij voorkeur behandelde, hoe omvangrijk ze waren en hoe grondig de historicus erop inging; welke methode hij verkoos, hoe de relatie was tussen feitenverstrekking en oordeel, vanuit welk waardenpatroon hij oordeelde en in welke vorm de boodschap werd overgebracht. Historici kunnen vaststellen voor wie Busken Huet schreef en hoe hij zijn publiek bespeelde, hoe hij het bereikte (het publiceren in afleveringen had belangrijke consequenties: het boek werd uiteindelijk veel uitgebreider dan de auteur bij de eerste afleveringen had gepland) en hoe de lezers reageerden. Comfortabel gewapend met een bijkomende eeuw historisch onderzoek en verfijning van de historische methode is de moderne historicus verplicht Huets eindprodukt zowel in diens eigen tijd te situeren, als het te confronteren met de moderne opvattingen. Huet schreef voor zijn tijdgenoten, maar de nieuwe uitgave is voor ons bestemd. Er is dan ook een | |
[pagina 850]
| |
confrontatie op verschillende vlakken nodig - zonder overdreven eerbied voor het monument, maar ook zonder de irritante eigendunk en de neerbuigende toon die nogal wat hedendaagse benaderingen van het verleden kenmerkt. Conrad Busken Huet (1826-1886) was van Hugenotenafkomst, werd dominee van de Waalse Kerk in Haarlem, verliet als ‘modernist’ het ambt in 1862, en leefde daarna van zijn pen. Hij verbleef in Nederlands-Indië en Parijs, had als schrijver buitenlandse voorbeelden (Sainte-Beuve, Taine), was zeer belezen, maar toch in de eerste plaats een kind van zijn chauvinistischnationalistische tijd. Met Het land van Rembrand wilde hij de Hollandsche Natie herschrijven in proza, zoals hij het in een geplande inleiding voor de tweede druk formuleerde. De Hollandsche Natie was een beroemd gedicht van J.F. Helmers dat wij nu tot de karamelleverzen rekenen (‘Ik juich! schoon thans geen zon van welvaart ons meer streelt, Dat ik, o Nederland! ben op uw grond geteeld’), maar dat het toenmalige overspannen patriottisme perfect tot uitdrukking bracht. Beslist geen overtuigend wetenschappelijk vertrekpunt voor een tijd die vele illusies armer is. Busken Huets ambitie was niet gering. Blijkens de ondertitel wilde hij zich beperken tot de ‘beschaving’ en de ‘zeventiende eeuw’; in feite biedt hij veel meer. Het boek bestaat uit twee delen; het tweede is inderdaad aan de zeventiende eeuw gewijd, het eerste beschrijft echter de dertiende tot zestiende eeuw. Hij interpreteert het begrip beschaving zo ruim, dat elk aspect van het bestaan erin wordt opgenomen. In deel één wordt elke eeuw aan een ‘cultureel’ personage gekoppeld (de dertiende eeuw aan Olivier van Keulen, de veertiende aan Jan van Blois, de vijftiende aan Thomas a Kempis, de zestiende aan Erasmus en Lucas van Leyden - het Nederlanderschap van enkelen is trouwens zeer betrekkelijk!), maar vrijwel steeds wordt de eeuw zo volledig geëvoceerd dat er een totaalgeschiedenis ontstaat. Wij zouden dit opzet nu als een ontoelaatbare vorm van overmoed beschouwen, maar de eruditie van de auteur is indrukwekkend en zijn synthetisch vermogen laat hem toe zijn bronnen te overzien en op het gepaste ogenblik te hanteren; een imposant notenapparaat is daarvan het bewijs. Wie het delettantisme en de vooringenomenheid van de toenmalige historiografie in de Nederlanden kent, kan bij Busken Huet een substantiële vooruitgang vaststellen. Hoe gaat hij zijn onderwerp te lijf? In de laatste zin van zijn boek schrijft hij: ‘De beste historiestijl... is nog altijd de stijl van Rembrand: veel weglaten, veel overdrijven, en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht doen vallen’ (p. 780). In deze (overigens onnauwkeurig weergegeven) uitspraak van Baghetot begrenst hij de ruime omvang van zijn onderwerp door het te beperken in focalisering en causaliteit: restrictie van personages, gebeurtenissen en bepalende factoren. Ook deze opvatting doet ouderwets aan: de historici zijn zich nu zeer bewust van de onbeperktheid van de wederzijdse beïnvloeding en van de multicausaliteit die het historische gebeuren voortstuwt. Overigens volgt hij die regel niet: zijn beeld van een periode is zeer ruim. Anderzijds heeft dat beeld veel breedte en weinig diepte; hij roept veel personages en kleurrijke gebeurtenissen op die ofwel los staan van elkaar, ofwel in een samenhang worden gebracht die voor Busken Huet al van tevoren vanzelfsprekend is, maar voor ons allerminst. Het land van Rembrand is dan ook in de eerste plaats een mozaïek van kleurrijke figuren en feiten die geen, of een kunstmatige samenhang vertonen. Dat valt bijzonder op in de zeventiende eeuw, waar de indeling thematisch is (geloof, handel, wetenschappen en letteren, zeden en personen, kunsten). De | |
[pagina 851]
| |
samenhang is meer te danken aan de artistieke wil van de schepper die een onmiskenbaar eigen vormgeving creëert. Voor de lezer honderd jaar later is deze stijl licht gedateerd, onmiskenbaar ‘anders’, maar perfect leesbaar en bewonderenswaardig in zijn gebalde kracht (waarin hij aan Tacitus en Hooft schatplichtig is). Even opvallend is de beeldspraak, die soms zeer mooi, soms grappig, soms ook gezocht is, maar in elk geval nadrukkelijk aanwezig blijft en het geheel een overal herkenbaar cachet meegeeft. Ook schept Busken Huet een inhoudelijke eenheid. Zijn tijd geloofde in een nationalistisch bepaald historisch finalisme, in een Nederland dat voorbestemd was om uit te groeien tot het (zeer geïdealiseerde) ‘hoogtepunt’ van de eigen tijd. Busken Huet ziet de evolutie anders, maar behoudt het basis-concept. Ook hij ziet de groei tot natie (en daarin de groei van onbeschaafdheid tot beschaving: Huet had geen hoge dunk van de middeleeuwen) als een in de geschiedenis zelf ingebouwd doel. Hij leeft emotioneel met die wording mee en staat op een voor ons bedenkelijke manier altijd klaar met waardeoordelen in functie van die nationale grootheid. Hij plaatst dat hoogtepunt in de zeventiende eeuw, en ziet daarna vooral verval. Net als een Conscience in Vlaanderen wil hij zijn landgenoten een land voorhouden dat op alle vlakken uitblinkt, en hen aansporen minder zelfgenoegzaam te zijn en de oude glorie na te streven. Hij houdt de Nederlanders de Gouden Eeuw voor, en vergelijkt met andere tijden en met het buitenland: vóór de zestiende eeuw vallen de eigen prestaties altijd te licht uit. In zijn geliefde zeventiende eeuw verandert dat: hij gaat zeer uitvoerig in op de schilderkunst, omdat die een Europees hoogtepunt betekent, en minder op de literatuur, die internationaal nauwelijks invloed heeft gehad, hoewel hij de letterkunde in principe hoger aansloeg dan de schilderkunst. Zeer grondig behandelt hij ook de handelssuccessen, al lijken die in een cultuurgeschiedenis minder op hun plaats; de rol van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, die hij diepgaand had bestudeerd, wordt zwaar in de verf gezet. Zijn evaluatie is daarbij uitgesproken ambigu. Multatuli was Busken Huet voorafgegaan (ze kenden elkaar persoonlijk). De Max Havelaar heeft in dit werk zijn sporen nagelaten: Busken Huet kent de wantoestanden en verzwijgt ze niet, maar toont zich juist dan van zijn beperkte zijde: de anderen hebben het ook gedaan (de internationale vergelijking werkt hier plots averechts!), het kon niet anders, het was niet zo erg, het was de schuld van de inlandse hoofden, de Nederlanders bedoelden het goed... Hier leidt het nationalisme tot eenzijdigheid. Ook de tijdgenoten vonden hem eenzijdig, maar om de tegenovergestelde reden: ze beschouwden hem als een slecht Nederlander (o.a. mevrouw Bosboom-Toussaint maakte hem dergelijke verwijten). Gematigd nationalisme botste dus met supernationalisme; het laatste verweet het eerste gebrek aan enthousiasme, terwijl wij, honderd jaar later, het nationalisme al overdreven vinden. Of hoe een historisch dubbeltje rollen kan... Ondanks de verwijten kende het boek veel succes. Het beeld van de Gouden Eeuw is generaties lang door Huet bepaald; de minachting voor de middeleeuwen was grotendeels aan hem te wijten. Zijn stellingen over de relatie tussen calvinisme en commerciële opbloei, over de rol van de ‘steile’ predikanten, zijn oordelen over personen en gebeurtenissen zijn richtinggevend geweest. Het land van Rembrand is in onze cultuurgeschiedenis een monument. Het biedt de moderne lezer een uitstekend beeld van de manier waarop vóór honderd jaar de geschiedeniswetenschap werd beoefend. Het boek heeft de tand | |
[pagina 852]
| |
des tijds niet helemaal doorstaan; vele inzichten zijn verouderd, opzet en methode zijn voorbijgestreefd. Maar door zijn aparte stijl en zijn verfrissende narratieve kracht behoudt het ook voor ons veel van zijn charme.
Jaak De Maere | |
De Vaticaanse politiek in het Midden-OostenWaarnemers hebben het regelmatig over de Ostpolitik van het Vaticaan, de politiek van de H. Stoel ten aanzien van het Oostblok. Dat het Vaticaan ook een beleid heeft ten aanzien van China, Latijns-Amerika en het Midden-Oosten, spreekt nogal vanzelf. Maar daar komt heel weinig van naar buiten, wat dat beleid precies inhoudt, daar heb je het raden naar. In een recente publikatie, The Vatican, Islam and the Middle EastGa naar voetnoot1, lezen we dan ook de volgende klacht: ‘De buitenlandse politiek van de Heilige Stoel is altijd al een mysterie geweest en blijft dat nog steeds. Discussies in de Romeinse Curie over de politieke lijn i.v.m. het Midden-Oosten worden strikt geheim gehouden, al lekt er af en toe wel iets uit over bestaande meningsverschillen’ (VIII). Dat we toch niet helemaal in het duister hoeven te tasten, blijkt uit verschillende bijdragen aan deze publikatie. Die van George Emile Irani bijvoorbeeld, een Libanees die nu een plaatsje gevonden heeft aan de Universiteit van Zuid-Californië, steunt op gesprekken die hij voerde met Vaticaanse ambtenaren. De resultaten van zijn onderzoek had hij vroeger al, in een rijpere vorm, neergelegd in een boekGa naar voetnoot2. Natuurlijk, helemaal tot de top heeft hij niet weten door te dringen. Interviews met de paus of met kardinaal Agostino Casaroli over dit soort dingen zijn nu eenmaal uitgesloten. En al mocht iemand daar ooit in slagen, hij zou er waarschijnlijk toch niet achter komen of de aantijging dat ‘de Heilige Stoel de maronitische monniken ertoe aanzette de opleiding van de militia's via de Phalangistische Partij te financieren’ al dan niet gefundeerd is. Het blijft dus zo dat de Vaticaanse politiek alleen maar gededuceerd kan worden uit wat het Vaticaan doet: toespraken die gehouden worden, brieven en boodschappen die uitgewisseld worden, officiële en officieuze bezoeken. Maar zelfs als je alleen daarop voortgaat, moet je gelijk concluderen: ‘Voor geen andere plek ter wereld heeft het Vaticaan een zo volgehouden aandacht en zorg als voor het Midden-Oosten’ (19) De meeste vaticanologen zijn bijziend en vinden dit waarschijnlijk een vreemde conclusie. Ze hebben vaak de indruk dat het Midden-Oosten maar ter sprake komt als de Israëli's zich weer eens beklagen over een onrecht dat hun voor de zoveelste keer wordt aangedaan, het bezoek van de Oostenrijkse president Kurt Waldheim aan het Vaticaan bijvoorbeeld. De Israëli's zouden de politieke agenda van het Vaticaan bepalen. Maar verplaats je je naar het Midden-Oosten zelf, dan krijg je daar toch wel een andere kijk op. Joseph L. Ryan s.j. weet te vertellen dat Koning Hoessein van Jordanië, die al in 1953 een eerste bezoek aan het Vaticaan bracht, een persoonlijke vriend was van Paus Pau- | |
[pagina 853]
| |
lus VI en diens opvattingen over de verhoudingen tussen christenen en moslims sterk beïnvloedde. Vele Westerse christenen zien Paulus VI alleen maar als de paus van Humanae Vitae. Voor Ryan was hij ‘een man met een buitengewoon grote openheid voor andere culturen, andere denkwerelden en religieuze gevoeligheden. Zijn interesse voor de islam en de initiatieven die hij in dat verband nam, zijn verbazingwekkend’ (182). Toch niet zo verwonderlijk, voegt Ryan eraan toe: Montini was namelijk goed bevriend met Louis Massignon, de Franse islamoloog die een hele generatie van ‘missionarissen’ gevoelig maakte voor het mystieke element in de islam. Paus Johannes-Paulus II, die de pen nogal rap op het papier zet, overtrof zichzelf toen hij eens, op een en dezelfde dag, 1 mei 1984, drie brieven schreef: een aan de maronitische Patriarch, een aan het Libanese volk en een aan de bisschoppen van de gehele wereld (230). Alle drie bevatten ze een vurig pleidooi voor de territoriale integriteit en onafhankelijkheid van Libanon. ‘Wij vergeten de Libanese christenen niet’, zo schreef hij aan de bisschoppen, ‘en wij rekenen erop dat zij een rol zullen spelen in een democratisch Libanon’ (242). Hij voegde eraan toe: ‘De christenen van de Arabische wereld hebben zich in deze regio altijd thuis gevoeld, zij hebben bijgedragen aan de verspreiding van een boodschap van cultuur en vooruitgang die allen ten goede komt’. Het is waar, die drie brieven hebben niet veel aandacht gekregen en hun impact was gering. Waarom dat zo was, lezen we in de bijdrage van J. Bryan Hehir. We begrijpen gewoon niet wat er in het Midden-Oosten gaande is. Het Midden-Oosten is iets ‘waar een analist van droomt, maar voor een staatsman is het een nachtmerrie’ (117). Het is een gebied waar ‘politiek, strategie, ethiek en gosdsdienst verweven zijn tot een tapijt - sommigen zullen zeggen een lappendeken - dat een duidelijke classificatie van de verschillende dimensies die in een beleid een rol spelen, zo goed als onmogelijk maakt’. Kortom, het is allemaal te complex en te onoverzichtelijk. Laten we liever over de Contras praten, die smerigheid vereist minder analyse’. Maar dat is natuurlijk geen oplossing. We kunnen de Libanezen en de Palestijnen niet vragen of ze misschien zo vriendelijk willen zijn gewoon te verdwijnen, zodat het Midden-Oosten er op onze mentale landkaarten wat properder uit zou zien. De situatie is nu eenmaal complex. Twee bijdragen in het boek laten zien hoe die complexiteit een lange geschiedenis heeft. De een is van een moslim, de andere van een Libanese christen. Beide leiden ons terug naar de oorsprong van het christendom. William Soliman Kilada, raadsheer aan het Hooggerechtshof in Egypte, schrijft over de betrekkingen tussen christenen en moslims in zijn land. Hij geeft ons een les in islamitische theologie. Zijn uitgangspunt is de vraag naar de grondslag van de menselijke waardigheid. Zijn antwoord luidt: 1. De mens (inclusief zijn taal) is geschapen naar Gods beeld, juister nog, naar het beeld van de barmhartige God. 2. Volgens de Koran is de menselijke persoon Gods kahlief, d.w.z. ‘zijn plaatsbekleder op aarde en de behoeder van wat God hem in de wereld heeft toevertrouwd’ (245). Daaruit volgt dat ‘er geen godsdienstdwang kan bestaan. De legitimiteit van andere godsdiensten berust op de waardigheid van de menselijke persoon, die elke aanslag op zijn vrije wil uitsluit’. Lang voor de moslims Egypte veroverden, schrijft Kilada, hielden de koptische christenen van hun land en associeerden zij zich met Egypte's nationale aspiraties. Christus zelf had als vluchteling in dit land vertoefd en daarom was dit een uitzonderlijk land. De Gihon, een van de paradijsrivieren, is de naam die de kopten | |
[pagina 854]
| |
in hun liturgie aan de Nijl geven. Verre van zich van de nationale consensus te distantiëren, hebben de koptische christenen deze juist gearticuleerd. Maar het khalief-idee onderging een grondige verandering. In plaats van te wijzen op de menselijke verantwoordelijkheid voor de wereld, werd het gebruikt om de macht van de heersers te versterken, meestal buitenlandse usurpators. ‘Discriminatie in Egypte was er tussen heersers en onderdanen, maar was nooit gefundeerd op de godsdienstige verschillen tussen kopten en moslims’ (259). Zo begrijpt men dat twee Egyptische ‘revoluties’ in deze eeuw de Halve Maan en het Kruis samen in hun vaandel droegen (257). En van die synthese droomt Kilada nog altijd. Je kunt natuurlijk opmerken dat dit in de tijd van de ayatollahs slechts een wensdroom kan zijn. Maar Kilada citeert de fameuze brief die Mathetes, de decaan van de theologie in Alexandrië, in de tweede eeuw schreef aan Diognetus: ‘De christenen onderscheiden zich van hun medemensen noch door hun land, noch door hun taal, noch door hun gebruiken. Want zij wonen niet in eigen steden, zij gebruiken geen eigen taal en leiden geen apart leven. Wat kleding, voedsel en gewone levensstijl betreft, houden zij zich aan de gebruiken van het volk, maar tegelijk laten zij ons iets zien van hun bewonderenswaardige manier van leven. Zij houden zich aan de voorgeschreven wetten, en tegelijk stijgen zij er door hun manier van leven boven uit’. Dit lijkt wel een Gaudium et Spes van de tweede eeuw te zijn. Christenen horen niet in getto's te leven. Het is een moslim die ons hieraan herinnert. Iets van die brief aan Diognetus vinden we terug in de bijdrage van pater Yoakim Moubarac, professor aan het Institut Catholique in Parijs en in Louvainla-Neuve. Hij schrijft over de maronieten in Libanon en gaat terug tot de nieuwtestamentische tijd. Oud-Syrisch, de oorspronkelijke taal van de maronitische liturgie, was de taal die Jezus zelf sprak. Petrus was bisschop van Antiochië voor hij naar Rome ging. Vandaar de diepe verbondenheid van de maronieten met Rome, die nog verstevigd werd door eeuwen van Turkse (eerder dan islamitische) onderdrukking. Moubarac poneert een stelling. Nieuw lijkt deze alleen omdat wij van deze hele geschiedenis niets afweten. Al in 1584, schrijft hij, toen de H. Stoel het Maronitisch College te Rome oprichtte, werd deze ‘geünieerde’ kerk gebruikt om een groot ‘project’ te realiseren. Samen met de Franse monarchen wilde het Vaticaan namelijk binnendringen in het Turkse Imperium. Westerse technologie (terraswijngaarden werden uit Toscane in Libanon ingevoerd) zou het Turkse regime van binnen uit ondermijnen. Vanaf de 19e eeuw zouden Westerse (lees Franse) politieke ideeën als broederlijkheid, verdraagzaamheid en nationale autonomie het Turkse politieke bestel aantasten (230). Dat lukte inderdaad voor een korte tijd na 1946, al moet gezegd dat Moubarac wat in Libanon gerealiseerd werd, helemaal niet idealiseert. Maar net als Kilada in Egypte, stelt hij dat ook in Libanon het nationale gevoel een grotere rol speelde dan de godsdienstige verschillen. Maar de toon van Moubaracs vertoog is bitter. Hij leeft nu in ballingschap en schrijft over wat nu niet veel meer schijnt te zijn dan een mooie droom. Bitter haalt hij ook uit tegen het beleid van de VS, die bijvoorbeeld instemden met de luchtaanvallen op het PLO-hoofdkwartier in Tunesië in 1985. ‘Als de VS het religieuze fundamentalisme in één land steunen, dan hoeven ze niet verwonderd te zijn dat het fundamentalisme ook elders machtig wordt, waar het niet alleen de conservatieve maar ook de meer liberale regeringsvormen in de regio bedreigt’. Laat ik tenslotte de bijdrage van Fred J. Khouri vermelden. Hij is emiritus professor van de Villanova Universiteit | |
[pagina 855]
| |
en was de man die de conferentie over De kwestie Jeruzalem en het Vaticaan, waarvan deze publikatie het verslag bevat, organiseerde. Hoe graag ook vele politici de kwestie Jeruzalem als een bijkomstigheid willen beschouwen, vroeg of laat zullen zij er toch mee geconfronteerd worden. En het Vaticaan neemt hierin een duidelijke en consistente positie in. Het heeft altijd gepleit voor een ‘internationalisatie’ van Jeruzalem, zodat de heilige plaatsen toegankelijk blijven voor moslims, christenen en joden. Dat was indertijd ook de stelling van de UNO. In 1971 stond het Vaticaan erg kritisch tegenover het zgn. master plan, omdat dit een onteigening van Palestijnse gebieden inhield. Het bezoek van Golda Meir aan het Vaticaan in 1973 was geen groot succes. Paulus VI liet haar onomwonden verstaan ‘dat hij niet goed begreep hoe het joodse volk, dat zich zou moeten kenmerken door mededogen, zich in eigen land zo meedogenloos gedraagt’ (178). Het Midden-Oosten. De Fransen spreken van le Proche-Orient, het Nabije Oosten. Ligt het zo dichtbij? We verstaan er zo weinig van. Wat je er ook over schrijft, je weet dat er altijd een groep zal zijn die zich als mens en als volk miskend en diep gekwetst zal voelen. Peter Hebblethwaite |
|