Streven. Vlaamse editie. Jaargang 55
(1987-1988)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 833]
| |
Over een erfenis waken
| |
[pagina 834]
| |
tussen deze twee universa de wereld van de menselijke artefacten in te lassen, en dan voornamelijk alle informatieconserverende systemen - een boek, bijvoorbeeld. Een boek is een ding van papier, karton, lijm en drukinkt, dat pas echt bestaat wanneer het gelezen wordt. Hetzelfde kan je stellen omtrent het ‘monument’: een gebouw wordt een hoop oude stenen of helemaal onzichtbaar als niemand er zich over bezint. | |
Oprichten en afsluitenDe bezinning van Bekaert begint bij wat de titel oproept: een apert gegeven, dat zo evident is dat we het niet meer zien: een landschap van kerken, daar leven we in. Zoals een Frans dorp door een mairie en een surreëel monument voor gesneuvelden gemaakt wordt, zo is een Vlaams dorp zijn kerk. De kerk neemt het landschap op zich, geeft het zijn vorm, niet direct als kerk, maar gewoon als gebouw, als autonome constructie. We hoeven de historische betekenissen niet te kennen waarmee het beladen is, om het te begrijpen (112). Bekaert heeft het hier over een van de twintig kerken die hij uitvoerig leest, de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Pamele in Oudenaarde. Hij hecht blijkbaar veel waarde aan het begrip autonomie: In het middeleeuwse ontwerp wordt immers uitgegaan van het gebouw als autonome artefact met zijn eigen ruimtelijke karakteristieken en niet van een functionaliteit, waarvan de vorm en de maat van het gebouw afhankelijk worden gesteld (116). De vraag is wel of je autonomie en functionaliteit als elkaar uitsluitende termen kan gebruiken. Als je de historische draad in het verhaal van Bekaert opneemt dan merk je hoe hij dit stel niet als een strikte dualiteit opvat. De lezer beseft vlug dat Bekaert verschillende registers bespeelt wanneer hij de ‘functie’ van het kerkgebouw belicht. Er is het register ‘architectuur’, met een vrij verheven ondertoon. De bestemming van een kerkgebouw heet dan: een onbepaalde ruimte ordenen, een eigen landschap maken waarin mensen zich kunnen vestigen, waardoor de aarde voor hen bewoonbaar wordt (...) Het is het in bezit nemen van de natuur door er een orde, een ‘menselijke orde’ in aan te brengen. (...) De chaos moet blijvend overwonnen worden. (11) Maar subtieler klinkt het register ‘tempel’, etymologisch gelezen een ‘afgezonderde’ ruimte, door: De oudste heiligdommen zoals de prehistorische grotten, werden in natuurlijke krochten ingericht. Daar heerste het gewijde, het geheime, het vertrouwde. Een | |
[pagina 835]
| |
krocht is het eerste heiligdom, maar ook het eerste huis, het oersymbool van het interieur, het voor de mens en zijn goden gereserveerde (83). Hier treedt geen zingevende beschaving meer op, maar wordt er naar innerlijkheid, geborgenheid, het niet-meer-in-de-wereld-geworpen-zijn verlangd. Je vindt die twee functies schematisch in twee typen megalithische monumenten terug: de staande stenen geven een landschap richtingen, en affirmeren daardoor, soms op kolossale wijze, de tegenwoordigheid van de mens, terwijl de tafelgraven, of hunebedden en ook de cirkelvormige omheiningen, een deel van de wereld afsluiten, voorbehouden, opofferen, om er een andere wereld in af te beelden, een wereld die je zowel in het vernietigende van de dood en het overweldigende van de macht, als in het verdovende van de geborgenheid en het onweerstaanbare van de vervoering kan ervaren. | |
Geschiedenis als verhaalLaat me Bekaert vanaf de Onze-Lieve-Vrouwe-abdijkerk van Vlierbeek, of de Aufklärung, volgen: niet het hele verhaal dus, dat tot een veel langere commentaar uitnodigt. Ik citeer nogal lang, omdat de tekst een zo gave samenhang vertoont dat je hem niet mag versnipperen: De mens onderwerpt zich niet meer aan blinde en oncontroleerbare krachten, maar weet zich voortaan aan de principes van zijn rede zelf onderworpen. Het gezag is niet meer dat van een prelaat of een vorst, maar van een eeuwig menselijke natuur, zoals deze zich in de rede langs de zintuigelijke ervaring om manifesteert. Het genie van de architect en de architectuur is er om die natuur te reveleren en in grootse symbolen te verheerlijken. Bekaert geeft hier uiteraard de denktrant weer die aan de oorsprong van het gebouw staat: hij bezint zich dus op de betekenis die het gebouw voor de makers ervan had. Alleen in de laatste zin verwoordt hij een boventijds | |
[pagina 836]
| |
inzicht: deze harmonie is precair. En het is precies het ‘klassieke idioom’ van dit ‘idealisme’ - ‘een verwijzing naar een zuivere oorsprong, een gouden tijdperk, waarvan de geschiedenis niets dan een afwijking zou zijn’ (240) - dat de ‘positieve stijlloosheid’ van ‘het reële drama van de stad in de 19e eeuw’ reveleert. Bekaert laat dit in de kerk van Sint-Jacob-op-den-Coudenberg in Brussel uitkomen in een bijzonder originele benadering van het contrast tussen het classicistisch gebouw met zijn eeuwigheidspretenties (denk aan de officiële gebouwen in de stad Washington) en de grote romantische schilderijen die het bevat. Het is precies de urbane chaos van de 19e eeuw die maakt dat architectuur zich als architectuur bewust zal worden - maar dan is ze tegelijk ook haar ‘maatschappelijke evidentie’ kwijt. Hoe zal zij zich richten op de ‘concrete en functionele behoeften van een in ontwikkeling zijnde maatschappij’? Vandaag beleven we de ‘eclips niet enkel van de kerkbouw, maar van de architectuur in het algemeen’ (274). Een kerk zoals de Sint-Aldegondis te Ezemaal, van architect Marc Dessauvage, ‘stelt de vraag naar de mogelijkheid zelf van (...) een herkenbare en inspirerende architectuur. Ze gaat niet meer uit van een gegeven realiteit, maar van een verlangen naar realiteit’. Het crisis verhaal is dramatisch, tragisch zelfs: (voor Marc Dessauvage was een gebouw belangrijk) niet omdat het een kerk of een huis was, maar omdat het een landschap een gezicht gaf. De kerk van Ezemaal (...) staat er anachronistisch bij. Haar aansluiting bij het landelijke bouwen van het toenmalige dorp bezat nog een zekere geloofwaardigheid. Deze is nu weggevallen door de ontwikkeling van een residentiewijk, waarin het einde van het wonen zelf gevierd wordt (275). Deze ruimte hoort nergens bij (...) Een ruimte voor niets (272). Hetzelfde tragisch drama speelt zich volgens Bekaert in de Abdijkerk Roosenberg te Waasmunster af. Het project voor dit gebouw heette: alles tot zijn laatste eenvoud en zijn oorspronkelijke samenhang herleiden, huis en stad, mens en natuur, tijd en ruimte, taal en wereld, hemel en aarde. Maar, zegt Bekaert, van zodra we terug op straat staan weten we dat die eenvoud en die samenhang niet meer is dan een droom, een van de vele die de menselijke verbeelding heeft voortgebracht, de droom van een ongeschonden paradijs, een besloten tuin, een complete ongestoorde wereld waarin tijd en dood onbekenden zijn (286). Een illusie, dus. Maar welke illusies hebben nog een toekomst? | |
[pagina 837]
| |
Interpretatie van architectuurJe kan tegen deze magnifieke historisch-fenomenologische reflectie, waaruit ik hier summier enkele bewegingen gelicht heb, eigenlijk maar één, vrij banaal, bezwaar formuleren: ze is noodgedwongen selectief. De kerkgebouwen die Bekaert beschrijft zijn monumenten, terwijl vele andere het niet zijn. Ik denk aan die talloze troosteloze banale neogotische kerkjes, en aan die even talloze kubistische, al dan niet in baksteen, in de breedte uitgewerkte spektakelzaalachtige toestanden, uit de jaren twintig en dertig, die je in vele Vlaamse steden en voorsteden geruisloos kan zien verkrotten. Je kan deze gebouwen geen enkele andere dan een documentaire waarde toekennen, precies omdat ze esthetisch gezien zo waardeloos zijn, ‘esthetisch’ hier dan in de zin van formeel, abstract. Concreet verwijzen ze alleen maar, zoals Bekaert het hier en daar bescheiden aanstipt, naar een volkomen achterhaald ritueel, dat niet eens meer echt bestond toen die kerken gebouwd werden, en dat wellicht nooit echt bestaan heeft. Maar waarom zegt Bekaert zo weinig over die ronduit lelijke gebouwen? Het boek over de kerken als landschap bevat niet alleen een verhaal met beschrijvingen, het bouwt in vraagvorm ook een vertoog uit: wat zullen we met al die kerken doen? Welke zin kan het kerkgebouw vandaag nog hebben? Het antwoord kan niet eenvoudig zijn. Een kerkgebouw, zoals elk ander monument, is een ideogram. Maar wat als je de taal niet, niet meer, half en half kent? En de lui die het ideogram geconstrueerd hebben beseften die wel ten volle de gedachteinhoud ervan? Verwijzen deze betekenaars wel naar een omvatbaar betekende? En wanneer wij dan toch een ideogram lezen, kunnen wij, mogen wij, abstractie maken van die talloze andere interpretaties die er al lang voor ons gegeven zijn? Wanneer we bijvoorbeeld de gotiek proberen te begrijpen, denken we dan niet in de eerste plaats: ‘maar dan niet zoals in de neogotiek?’ Je kan stellen dat in de derde wereld van Popper het beginsel van de algemene relativiteit vigeert: de betekenis die een monument krijgt hangt niet alleen af van het zingevend moment, maar ook van alle andere voorafgaande zingevingen, zodat er nooit een absoluut, of al was het maar naief standpunt in te nemen is. Desondanks probeert Bekaert iets als universalia af te zonderen, die in gelijk welk interpretatiesysteem zouden moeten optreden. Ze heten leegte (of ruimte), kruis als vormgeleding, en het monument en zijn context. | |
[pagina 838]
| |
Leegte, vorm en omgevingHet begrip leegte, dat zich geregeld in de tekst laat gelden, blijkt evenwel nu eens negatief en dan weer positief geladen. In een zeer evenwichtige en toch vernietigende duiding van de Heilig-Hart-basiliek te Koekelberg, schrijft Bekaert: Dit interieur is niet echt leeg. Men kan er geen plaats in innemen. Men wordt er ook niet in opgenomen (266). Het negatief oordeel luidt finaal: ‘De transcendentie (van deze ruimte) is vreemd, abstract, niet verankerd’. Wat betekent dat nu, de ‘transcendentie’, en waarmee zou ze in relatie moeten staan? Uit een positief voorbeeld van ‘leegte’, omtrent de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Damme, vernemen we dit: Door haar ongerichtheid geeft deze ruimte een heel vrij gevoel. Ze is quasi onbepaald, maar toch geleed en daardoor vervuld en aanwezig, niet leeg zoals vele van onze moderne hallen. Haar hoge licht tast nergens de beslotenheid van de ruimte aan. Ze blijft beschermd tegen buiten (73). Laat me dit als volgt resumeren: in deze ruimte vindt de mens zich in zijn vrijheid terug omdat hij zich in deze ruimte, en niet in een andere, bevindt. Maar waaraan is het verschil tussen Damme en Koekelberg dan te wijten? Aan de formele structuur van de gebouwde ruimte, of aan het verschil tussen een fictieve, zoals in Koekelberg, en een fossiele, zoals in Damme, referentie? De logica van Bekaert tendeert er waarschijnlijk naar dit dilemma te verwerpen, en te beweren dat er tussen het formele en het referentiële, tussen de bouwtaal en de denkwereld, met andere woorden, een bepaalde relatie bestaat. Kan je de aard van deze relatie nauwkeurig registreren?
Wanneer Bekaert het over de kruisvorm heeft krijg je een aanzet tot het formuleren van een equivalentie tussen betekenaar en betekende. Soms is het evenwel niet duidelijk, zoals in het volgende fragment, over de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Pamele, in Oudenaarde, of Bekaert een eigen visie dan wel die van de bouwers verwoordt: Vanuit dit centrum, als vanuit de ‘axis mundi’, de as die de aarde met de hemel | |
[pagina 839]
| |
verbindt, wijzen de vier armen de vier windrichtingen aan, of, in omgekeerde richting, komen de vier windrichtingen hier samen en stulpen als het ware de toren de lucht in (113). ‘Axis mundi’ verwijst evident naar de mythische voorstelling van de spil van de wereld, de dragende kern ervan. En eigenlijk ook naar een reflectie op deze mythe zoals je die bij een Eliade vindt, of, ruimer, bij een Bachelard, die door Bekaert meer dan eens geciteerd wordt. Deze denkers aanvaarden evenwel het bestaan van archetypen, van invarianten, in de mythes van de mensheid. Een meer verfijnde exegese, zoals in de methode van Dumézil voor het lezen van verhalen, ontdekt vroeg of laat toch dat alle tekens veelzinnig zijn, of eigenlijk zinledig, en dat een betekenis ervan pas tot uiting komt in het gebruik dat men van die tekens maakt. Denk maar, om een gruwelijk voorbeeld te nemen, aan het hakenkruis: de swastika werd oorspronkelijk geacht geluk te brengen. In een lyrische passage over de Sint-Baafskatedraal te Gent verschijnt het kruis opnieuw als het middelpunt, het hart: Het imposante van die structuur heeft natuurlijk met haar mateloosheid te maken, vooral met haar hoogte, maar toch ook met de eenvoud van de figuur waarin ze zich ontplooit. De plattegrond van een kerk is een kruis. En een kruis legt (...) een knooppunt vast, een viering, van waaruit vertrokken kan worden. Niet de omtrek is bepalend, maar het hart (86). Hier zou je kunnen menen dat Bekaert gewoon het adagium ‘stat crux dum volvitur orbis’ overneemt: de lineaire verlossingsgeschiedenis naar de Parousie toe tegenover de cyclische eeuwige terugkeer. Dit vind je in de beschrijving van de Sint-Pieterskerk te Leuven letterlijk terug, maar net daarvoor heft Bekaert het begrip kruis op, door er een kruising, een snijpunt, een spanning van te maken: Het centrum wordt niet op zich gesloten. Het is een viering van richtingen die elkaar slechts in één punt kruisen, niet ontmoeten, maar over elkaar heen gaan, dwars op elkaar staan. De vieringstoren bindt niet samen, maar markeert het snijpunt. Een bedwelmende spanning ontstaat, met nooit op te lossen tegenstellingen. Het kruis staat boven de stad en de aarde (140). Deze verschillen hoef je niet in tegenspraak met elkaar te confronteren. Een lijn is een verzameling punten, een punt is dus een element in een verzameling, maar een punt ontstaat anderzijds ook daar waar twee rechten elkaar kruisen. Wat is er gegeven: de kruisvorm, of twee rechten die elkaar loodrecht snijden? Wie heeft er gelijk: de atomisten of de holisten, de splitters of de lumpers? Een besloten ruimte of de plaats waar vele bewegingen elkaar ontmoeten? Het antwoord dat evident niet exclusief kan zijn dient ook rekening te houden met een andere relatie: binnen en buiten, of het monument in zijn context. | |
[pagina 840]
| |
Een lege binnenruimte kan je bijvoorbeeld als een scène ervaren, het theater van de barokke dynamiek van het leven, zoals in de Sint-Servatiusabdij van Grimbergen: Het gebouw is niets anders meer dan, zoals het kader rond het schilderij, de afbakening van de ruimte waarbinnen het conflict zichtbaar kan worden, het slagveld waar de passies losbreken, het theater. Maar het kan ook neutraler. Het interieur van de Onze-Lieve-Vrouwekatedraal te Antwerpen, waarvan het ‘exterieur’ de stad zelf is, daarvan kan je dromen dat (het) zou openstaan als een immense passage, dag en nacht, een refugium, het ware interieur van de stad. Men zou er doorheen kunnen wandelen, even blijven staan praten, mensen zien. Daklozen zouden er schuilen tegen weer en wind (151). Elders wordt de zingeving vaak hachelijker. Voor de Begijnhofkerk te Mechelen is er eigenlijk geen verschil tussen binnen en buiten: (Ze) gedraagt zich alsof ze de stad zelf was. Ze staat er als een eruptie te midden van de stad, door het huizenpatroon heen gebarsten. Erg levendig ziet ze er op dit moment niet meer uit. Maar ze houdt het leven nog altijd vast, wachtend op een nog onbekende bestemming om een nieuwe jeugd te beginnen (194). Daarmee is de echte vraag gesteld. Een andere ook nog: de Begijnhofkerk van Mechelen ziet er misschien niet ‘erg levendig’ uit, maar de omgeving ervan is ondanks welgemeende pogingen al jaren aan het verkrotten. Is er een nieuw leven denkbaar voor een oude kerk als de buurt rondom verschraalt en verkommert? En ook dit nog: wat betekent ‘leven’ hier eigenlijk? | |
Zin en tegenzinHet komt er niet op aan de vorm van de kerkgebouwen zo correct mogelijk te interpreteren, de uiteindelijke betekenis ervan kan toch alleen maar van de gebruiker, hier en nu, komen. Maar hoe kunnen we vandaag nog kerkgebouwen gebruiken? Zelfs indien je aanneemt dat het begrip ‘Entzauberung’, van Max Weber, correct onze situatie beschrijft, een samenleving die finaal door de techniek van de produktie gedetermineerd wordt, indien je dus de facto de verdwijning van het religieuze feit erkent, en de religie dus alleen maar als | |
[pagina 841]
| |
een fossiel kan verklaren - dan sta je nog voor de vraag: en de monumenten dan? Ik wil zeggen: het bestaan van de kerken als monumenten is voor de authentieke gelovige attitude een even complex probleem als voor het meest militante atheïsme - gesteld dat dit niet destructief wil ageren. Laat me een kolossaal voorbeeld geven: misschien mogen we onderstellen dat de megalithische monumenten, waarvan we weten dat ze honderden mensen duizenden uren aan het werk stelden, met volle inzet zo niet met geestdrift gebouwd werden, en dit om wie weet welke redenen (de meest triviale waarschijnlijk: ‘ons dorp kan dat ook’), maar piramiden bouw je niet met religieuze ijver, daar heb je massa's wegwerpslaven voor nodig. Je kan dus eigenlijk niet naar een piramide kijken zonder tegelijk het leven en de dood van talloze mensen te zien, die op de meest zinloze manier hun bestaan hebben moeten ondergaan. Is dat een geldige reden om een gebouw af te breken, als het schandelijk bewijs van de destructiviteit van elke vorm van macht? Deze dimensie opent Bekaert nooit. De kerk als instelling, en als gebouw, verschijnt bij hem nooit als het instrument van een bijwijlen destructieve tirannie. Nu geef ik toe dat de ‘kathedraal’ eerder als een megalithisch monument dan als een piramide gebouwd werd. Ik vermoed zelfs dat in Europa oeroude gedragspatronen vanuit de neolitisch-agrarische samenleving meegespeeld hebben in het tot stand komen van al die heiligdommen in het midden van het dorp. De Onze-Lieve-Vrouwefiguur ziet Bekaert als een beeldspraak voor alomvattende, levenbrengende geborgenheid: ik vermoed dat, banaler, iets als een tribale herinnering aan de Magna Mater van vóór de Kelten en de andere krijgers, ook meegespeeld heeft. Op een gelijkaardige manier ontbreekt omzeggens ook de dood in de bespiegelingen van Bekaert. In zijn inleiding citeert hij Maurice Gilliams, die bijna geobsedeerd was door het doodse in de verlaten kerkgebouwen van de stadskern van Antwerpen, het ‘tempelpuin’ zoals hij dat noemde. Dat almachtig doodse dat Baudelaire in een kathedraal beleeft, behoort, denk ik, tot de ervaring van al wie in een of andere variant van het volkskatholicisme in Vlaanderen opgroeide: onmetelijke, donkere en vochtige ruimtes waarin verweg onbegrijpelijke ceremonies plaatsgrepen. Dit alles heet bij Bekaert iets te sereen een ‘onverteerd verleden’. Hij constateert alleen maar: Steeds meer kerken raken hun kerkelijke bestemming kwijt. Ze staan er nutteloos bij, voorwerp van een nostalgische verering, object van een niet te verzadigen curiositeit, symbool van een onverteerd verleden (7). | |
[pagina 842]
| |
Hij weet dat een kerk als begraafplaats ook ‘de dood in haar geschiedenis opneemt’, maar Het enige wat ontbreekt is een band met de actualiteit, de wereld van vandaag. Misschien kan dat ook niet. Als we het willen, moeten we die band zelf leggen (120). Maar misschien waken we ‘met tegenzin over die erfenis aan geschiedenis’ (144). Zo eenvoudig kan het niet zijn. De kerken in het landschap Vlaanderen stellen niet in de eerste plaats inerte monumenten voor, waarmee we eigenlijk geen blijf weten, die we liever zouden vergeten. Zij leggen getuigenis af van een andere, vroegere, samenleving waarin de geestelijkheid (de clerus, en de religie) een niet geringe macht vertegenwoordigde. Als je dan Bekaert leest die het heeft over ‘het innemende’ van de ‘bekoorlijkheid van deze tijdeloze plek’ (123), dan vraag je je af of de beschaafde eerbied zijn aandacht niet net iets te sterk richt. Deze opmerking is wellicht onterecht, als je let op de nadruk waarmee Bekaert naar een toekomst voor de bestaande kerkgebouwen vraagt. En dit is geen gemakkelijke opdracht: Niets wijst er vandaag de dag op dat we nog iets met de grootheid (van deze gebouwen) weten aan te vangen. (...) Het probleem wordt dus in esthetische zin gesteld, esthetisch in de sterke betekenis: het esthetische van het waarneembare. Hoe een groots gebouw beleven? Welke betekenis kan het dragen? Als het elke religieuze referentie of context kwijt is, geldt de betekenis uit het verleden niet meer mee, en blijft er ons alleen nog maar de logica van de bouwdaad over. We moeten bij een gebouw vanuit het bouwen zelf leren denken en ons niet, zoals gebruikelijk, laten leiden door wat uit die bouwdaad is voortgekomen (...) (125). (Het resultaat van de ‘lectuur van dit imposante gebouw’ dient een verhaal te zijn) over de mens die bouwt, een wereld ontwerpt waarin hij leven en dood, natuur en geest, duur en vergankelijkheid probeert te verzoenen, waarin hij zijn verlangens wil uitspreken, waarin hij zijn eigen limieten wil transcenderen (126). Dit transcenderend optreden wordt ook banaler geduid: Een kerk, een graf is overtollig. Een muur is overtollig. Ze zijn creaties van het verlangen, waarin de mens zichzelf creëert, een menselijke orde schept, in laatste instantie de dood bezweert, die laatste, voor het menselijke bewustzijn onaanvaardbare grens (34). | |
[pagina 843]
| |
Het werkwoord ‘bezweren’ gebruikt Bekaert weinig. En toch is het een van de hoofdcomponenten uit de religieuze attitude. Het ongeluk van de wereld, de eindigheid in haar gedrochtelijke veelvuldigheid, kan je alleen maar symbolisch indijken. En dat gebeurt dan ook, en doorgaans op reusachtige schaal. Het bezwerende van het reusachtige - dat op zichzelf verder ook het voorwerp van een vernielende drift tot opdoen, verteren, uitgeven wordt - wist Bekaert uit, om de ruimte op zichzelf te redden. En hij wijst erop hoe onze samenleving zich daartegen verzet, door de zinloze ruimte desondanks toch nog met een functie te willen bepalen. (De immense ruimte) behoort tot onze dagelijksheid maar ze onttrekt er zich ook aan en misschien is dit laatste wel de reden waarom we ze zo zorgvuldig afsluiten en ze tot een van haar functies, de kerkelijke eredienst, willen terugbrengen? (152) Ofwel maken we er een museum van, of een historisch monument, of een kunstwerk. Wat er in die ruimte gebeurt wordt door Bekaert doorgaans leven genoemd. Wanneer hij de ‘versleten ruimte’ van de Begijnhofkerk van Mechelen bekijkt, dan denkt hij: We moeten alleen de schellen van onze ogen en onze geest laten vallen om het oorspronkelijk leven van deze ruimte te ontdekken, ons door de frisse wind die er doorheen waait te laten beroeren (202). Deze kerk is een ‘universum waarin tijd en ruimte overstegen worden’, in dit gebouw waarin het ‘leven’ doorgaat, en door de veranderende bouwstijlen heen, ‘zoals een bron telkens nieuwe wegen (zoekt) om zich te manifesteren’ (196-197). Dit leven wordt wel geduid. Het wondere in het boek van Bekaert is dat zijn uiteindelijk standpunt, zijn diepste overtuiging wellicht, ons niet als een onvermijdelijke conclusie opgedrongen wordt. Hier en daar onthult een paragraaf, in bedaarde en gave bewoordingen, wat hier en daar soms te abstract gesuggereerd wordt. In het klooster van de Onze-Lieve-Vrouwebasiliek van Tongeren is men op zichzelf teruggeworpen, alleen met het zuivere bestaan, de essentie zelf van de architectuur: het landschap en de muur, de afbakening, het opgenomenzijn, het toebehoren tot een wereld die zijn eigen zin is, geen werkplaats, geen verblijfplaats, geen enkele vorm van vertoog, maar een geprivilegieerd punt waar de volheid van een bestaan, ongericht, onuitsprekelijk, ervaren wordt, een bron van eeuwige jeugd, pure fascinatie (57). Dergelijke gebouwen maken het ontstaan van een toekomstige godsdienst mogelijk, beweert Bekaert, een godsdienst die nu nog niet bestaat tenzij als een mogelijkheid die deze gebouwen als gebouwen ons bieden. Men is geneigd te stellen dat niet de godsdienst deze ruimte voortbrengt, maar omgekeerd, dat in en door zulke ruimten godsdienst ontstaat als een ontdekking en | |
[pagina 844]
| |
viering van een menselijk bestaan in de wereld, de wereld als huis voor menselijke bewoning, als verdichting van het landschap (46). Zinniger lijkt me de term ‘contemplatie’. Elk gebouw is een visioen. De werkelijkheid van het verlangen: de harde, actieve werkelijkheid, de vita activa, die gericht is en uitmondt op de verbeelding van een droom, de vita contemplativa (118). In om het even welke gecultiveerde samenleving zou het verschijnen van een boek als Landschap van Kerken een evenement van primordiaal belang betekenen, dat lang nog na het verschijnen ervan het voorwerp zou uitmaken van gesprekken, ondervragingen en besprekingen. Het biedt inderdaad op een unieke wijze een stevig uitgebouwde bezinning op een cruciale vraag. Die vraag luidt: wat doen we met de toekomst van ons verleden? De vernietigende produktiemaatschappij laat ons de vraag niet eens stellen. Geert Bekaert biedt ons een unieke taal om deze monumenten op een voor ons zinnige manier te leren gebruiken: ruimtes zijn het, die tot niets dienen, die gewoon zichzelf zijn, en waarin we misschien, als we willen, tot onszelf kunnen komen, indien we de ruimte toestaan onze ervaring vorm te geven. |
|